De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
A. Meillet als taalgeleerde en taalhistorikusGa naar voetnoot1).Het nieuwe boek van Meillet karakteriseert op uitnemende wijze zijn auteur als een taalgeleerde en indogermanist met een sterk geprononceerde individualiteit, met eigen methode en denkrichting. Het boek bevat twee-en-twintig opstellen, waarvan er twintig reeds vroeger verschenen waren; de twee andere zijn ontstaan uit voordrachten, in de herfst van 1919 door Meillet in Nederland gehouden, zodat de inhoud ook hiervan aan een deel der Nederlandse filologen bekend zal wezen. Het ligt in de aard van deze bundel opgesloten, dat verschillende motieven, zelfs in een meer gedetailleerde uitwerking, zich meer dan eens herhalen. Dat werkt er toe mede, dat de meegedeelde feiten en hun interpretatie zich vast in onze geest prenten, en het doet de wetenschappelike persoonlikheid des schrijvers in te klaarder contouren voor ons leven. Of wij deze artikels lezen dan wel de ‘Introduction à l'étude comparative des langues indo-européennes’ of het ‘Aperçu d'une histoire de la langue grecque’, het is steeds dezelfde Meillet, door gelijksoortige eigenaardigheden zich onderscheidend bijvoorbeeld van Brugmann of Fortunatov. Leggen wij Brugmann's ‘Grundriss’ naast Meillet's ‘Introduction’, dan treft ons naast de gelijkheid van doel het grote verschil in de wijze, waarop beide geleerden dat doel pogen te bereiken, en in de betekenis, die zij er aan toekennen. Het doel is in beide gevallen: de reconstructie van de Indogermaanse taal door een vergelijking van het materiaal der jongere talen en taalgroepen, er uit voortgekomen; en beide auteurs richten hun oog niet alleen op het | |
[pagina 124]
| |
voorhistoriese verleden, doch ook de lijnen, waarlangs in latere tijd de ontwikkeling plaats had, hebben hun volle belangstelling. Doch anderzijds welk een verschil! Brugmann verzamelt een zo rijk mogelik materiaal, elke biezonderheid, tot de kleinste toe, wordt door hem gesignaleerd, en zo kan men uit zijn ‘Grundriss’ zich een gedetailleerd beeld vormen van de grondtaal, - al is dan ook menig feit niet met zekerheid, doch slechts veronderstellenderwijze aanneembaar; ook de graad van waarschijnlikheid echter wordt zorgvuldig aangegeven. Het kan niet anders, of de grote hoeveelheid details stelt de hoofdlijnen van het klank-, flexie- en syntaktiese systeem enigszins in de schaduw; dit is de keerzijde der goede kwaliteiten van Brugmann's arbeid: enerzijds zal men bijna naar geen detail tevergeefs zoeken, anderzijds echter krijgt men slechts met moeite een voorstelling van het geheel. Net omgekeerd bij Meillet! Hij geeft betrekkelik weinig feiten, doch des te duideliker treden de voornaamste kategorieën der grondtaal en de hoofdlijnen der latere ontwikkeling ons voor ogen. Belangrijker dan de feiten zijn voor Meillet de tendensen der taal. Het spreekt vanzelf, dat een boek als Meillet's ‘Introduction’ zich richt tot een ruimer publiek dan Brugmann's ‘Grundriss.’ Meillet verklaart dan ook uitdrukkelik, voor de ontwikkelde leek te schrijven. Anderzijds is Brugmann een onmisbare gids voor de zich vormende taalgeleerden. Immers de meesten onzer deugen meer voor detailarbeid dan voor synthetiese konstrukties op grote schaal. Deze veronderstellen een zeer grote kennis van details, gebaseerd op kritiese studie, en daarbij een originaliteit van geest, die aan weinigen gegeven is. Iedere studiemens moet beginnen met de methode van Brugmann; steekt hij ver uit boven het middelmatige, alleen dan kan hij zonder gevaar voor dilettantisme zich wagen aan de methode van Meillet. Ook de opstellen, in Meillet's nieuwe boek bijeengebracht, zijn bestemd voor een ruimer schaar van lezers dan de vakmannen in engere zin. Zij behandelen een groot aantal afzonderlike problemen, gedeeltelik van zeer brede omvang en strekking. Het materiaal is grotendeels ontleend aan de Indogermaanse talen; een vergelijking van de toestanden der grondtaal met die van jongere perioden stelt evolutietendensen in het licht, die ook voor de beoefenaars van andere taalfamilies van groot belang zijn. Telkens worden wij herinnerd aan de ‘Introduction’ en andere samenvattende werken van de schrijver, zoals zijn | |
[pagina 125]
| |
‘Aperçu d'une histoire de la langue grecque’ en zijn ‘Caractères généraux des langues germaniques.’ In dit laatste boek wordt de hoofdnadruk gelegd op de ingrijpende veranderingen, geleidelik doorgevoerd in de struktuur der Germaanse talen, tengevolge waarvan zij het karakter der grondtaal geheel hebben verloren; de rijke flexie wordt opgegeven, het gevolg daarvan is de behoefte aan een groot aantal hulpwoordjes voor het uitdrukken der grammatiese betrekkingen en een normalisering van de woordschikking. Zo verandert met de vormleer ook de syntaxis. Overzien wij in vogelvlucht de ontwikkeling van een paar duizend jaar, dan constateren wij, hoe de evolutie overeenkomstig zekere tendensen heeft plaats gehad, welke soms door eigenaardigheden van klank- en vormstruktuur worden gedwarsboomd, doch gewoonlik spoedig deze hinderpalen overwinnen en in het algemeen de afzonderlike aan een bepaalde plaats en tijd gebonden taalwetten als hun werktuigen gebruiken. De ontwikkeling der taal is niet zozeer afhankelik van de afzonderlike individuën als wel van de samenlevingen. De taal is een sociaal verschijnsel; van de geschiedenis der samenlevingen is die der sociale mentaliteit een belangrijk onderdeel en deze bepaalt in laatste instantie de taalontwikkeling, - in veel ingrijpender mate dan de betrekkelik toevallige omstandigheden, waarin de analyties werkende taalkundige de direkte oorzaken ziet van de afzonderlike taalveranderingen. Het reusachtige verschil in taalstruktuur tussen een moedertaal en een dochtertaal, bijvoorbeeld tussen Indogermaans en Nieuwengels, zou ons, als wij minder gegevens over de voorgeschiedenis van het Engels bezaten, alle verwantschap doen loochenen, - ten onrechte: het Engels is volgens Meillet de direkte voortzetting van 't Indogermaans en niet van die talen, die hebben meegewerkt om zijn karakter te wijzigen: immers de ontwikkeling van Indogermaans tot Engels volgt een zo regelmatige genealogiese lijn, dat nooit een jongere generatie heeft getwijfeld of zij wel dezelfde taal sprak als de onmiddellik voorafgaande. Dergelijke gevallen als dat van het Engels doen Meillet besluiten, de algemene taalstruktuur niet als een waardevol kriterium van taalafstamming te beschouwen. Dit zijn gedachten, die herhaaldelik in Meillet's nieuwe boek voorkomen, en die ons herinneren aan zijn werken over de historie van afzonderlike talen. Het boek over het Grieks, veel uitvoeriger dan dat over het Germaans, bespreekt in elf hoofdstukken de verschillende ‘langues | |
[pagina 126]
| |
littéraires’ der oude Grieken; natuurlik lag zulk een grote belangstelling voor dit onderdeel der taalhistorie voor de hand bij een taal als het Grieks, waar wij over een zo omvangrijke en rijkgeschakeerde letterkunde beschikken. Anderzijds evenwel is dit onderdeel van het boek karakteristiek voor de auteur Meillet, die zulk een scherp oog heeft voor de maatschappelike differentiëring als oorzaak van taalontwikkeling. In een vermaard geworden artikel, opgenomen in het nieuwe boek, betoogt hij, hoe de wisselwerking tussen de verschillende groeptalen onderling en tussen deze en de zgn. algemene omgangstaal een belangrijke oorzaak is van de betekenisverandering der woorden. Elke groeptaal heeft zijn eigen vokabulaar; veel woorden daarvan komen ook buiten die ene groeptaal voor, maar hierbuiten is de betekenis een enigszins andere. In het algemeen zijn de afzonderlike eenheden, waaruit een taal is opgebouwd, geen streng omlijnbare zaken. Gaat men na, hoe eenzelfde individu in verschillende gevallen een klank zijner moedertaal uitspreekt, bijvoorbeeld de ā, dan zal het blijken, hoe die ā, wat artikulatiewijze, quantiteit, intonatie aangaat, niet steeds dezelfde klank is, doch de verschillen zijn niet groot en bewegen zich tussen vrij dicht bijeenliggende uitersten, doch in deze verschillen ligt de mogelikheid van verschuiving van de uitspraak opgesloten. Evenzo is de betekenis van een woord niet iets vasts. Dezelfde mens zal in het ene geval het woord vader uitspreken en daarbij vooral de machtsverhouding van vader tot kind op het oog hebben, een andere keer zal de gevoelstint inniger zijn en de liefde van het kind voor de vader meer op de voorgrond treden. Zo bevat de ziel van het individu de kiemen in zich voor de meest heterogene taalveranderingen, en ook in zulke gevallen als het door Meillet besprokene woord homō (Latijn), welks Indogermaanse grondvorm de mens als ‘de aardse’ in tegenstelling tot de hemelse God aanduidde, terwijl de Franse vrouw tans hetzelfde woord gebruikt tot aanduiding van haar echtgenoot, - zelfs hier, waar zo duidelik de betekenisontwikkeling door sociale ontwikkeling en veranderde opvattingen der samenleving verklaard wordt, ligt een nog primairdere oorzaak der betekenisverandering in het feit, dat bij iedere mens, ook bij de primitievere mens van enige millennia terug, het begrip ‘mens’ een vrij ruime omvang heeft, terwijl in elk afzonderlik geval, dat men het aanwendt, een van de zijden der betekenis het sterkst naar voren komt. | |
[pagina 127]
| |
Zo is taalontwikkeling afhankelik van de eigenschappen van de ziel des afzonderliken mensen en tegelijk van sociologiese faktoren. De mogelikheid van taalverandering is gegeven door de menselike natuur; doch daar de taal een sociologies verschijnsel is en wisselwerking tussen individuën veronderstelt, is ook alle taalverandering een sociologies verschijnsel en sociologiese faktoren bepalen haar richting en tempo. Het is een der grootste verdiensten van Meillet's wetenschappelike arbeid, dat hij op de sociologiese zijden der taalontwikkeling zo sterk de nadruk gelegd heeft. Op één verschijnsel wil ik nog speciaal wijzen, dat in dit boek herhaaldelik ter sprake komt (speciaal het artikel ‘Convergence des développements linguistiques’ is er aan gewijd) en dat Meillet ook overigens meer dan eens aan de hand van voorbeelden heeft toegelicht, namelik op het parallelisme in de ontwikkeling van verwante talen ook na de eenheidsperiode. Hoe vaak heeft Meillet bijvoorbeeld niet in de Mémoires de la Société de Linguistique gewezen op de geleidelike ondergang der athematiese presensflexie in de verschillende talen: in menig geval is het klaar, dat de grondtaal zelfs in haar laatste periode nog een athematies presens bezeten heeft, dat in geen enkele of in slechts één taalgroep meer is aan te wijzen. En een van de meest besproken hypothesen van Meillet is zijn loochening van een Balties-Slaviese taalperiode. Ik zou niet durven menen, dat M. volkomen gelijk heeft in dit punt, maar dit is toch in ieder geval klaar, dat menig verschijnsel, dat men op 't eerste gezicht voor Oerbaltiesslavies zou houden en ook veelal gehouden heeft, bij nader onderzoek jonger blijkt te zijn, zodat slechts parallelisme is aan te nemen. Meillet brengt in zijn artikel over ‘Convergence’ (blz. 65) al deze en dergelijke gevallen onder deze formule: ‘Quand une langue se différencie en parlers distincts, celles des innovations réalisées dans chaque parler qui ne tiennent pas à des conditions propres à ce parler sont ou identiques ou du moins orientées en une même direction.’ Dat is niet te veel gezegd; evenwel zijn er talen met zeer veel ‘conditions propres’, welke de algemene tendens kruisen, haar richting wijzigen of zelfs haar onherkenbaar maken. Een voorstelling van de rijkdom aan inhoud van het nieuwe boek geve een opsomming der verhandelingen: L'état actuel des études de linguistique générale, - Sur la méthode de la grammaire comparée, - Note sur une difficulté générale de la grammaire comparée, - Linguistique historique et linguistique générale, - | |
[pagina 128]
| |
Convergence des développements linguistiques, - Le problème de la parenté des langues, - Les parentés de langues, - Différenciation et unification dans les langues, - L'évolution des formes grammaticales, - Sur la disparition des formes simples du prétérit, - Le renouvellement des conjonctions, - Sur les caractères du verbe, - Le genre grammatical et l'élimination de la flexion, - La catégorie du genre et les conceptions indo-européennes, - Comment les mots changent de sens, - Le nom de l'homme, - Quelques hypothèses sur des interdictions de vocabulaire dans les langues indo-européennes, - A propos d'un récent dictionnaire étymologique du français, - A propos des noms du vin et de l'huile, - J. Gilliéron et l'influence de l'étude des parlers locaux sur le développement du romanisme, - Sur le sens linguistique de l'unité latine, - La religion indo-européenne.
Leiden. N. van Wijk. |
|