De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Het onderzoek van de Nederlandse dialekten.‘Gerade zur Zeit, wo die Franzosen, Deutschen und Schweizer eine wachsende Fruchtbarkeit auf dialektologischem Gebiete entwickeln, droht die Dialektforschung hierzulande einzuschlafen und zu verkümmern’, schreef Dr. G.G. Kloeke in 1919Ga naar voetnoot1). Dat deze pessimistiese uiting wat al te somber gekleurd is, erkent de schrijver zelf aan het slot van zijn artikel, waar hij op ‘einige Lichtpunkte in allerletzter Zeit’ wijst: op de belangstelling die bij gelegenheid van het Amsterdamse filologenkongres bleek, en op de populariserende werking van Van Ginneken's Handboek. Bescheidenheid verbood de schrijver om zijn eigen naam nadrukkelik te vermelden, maar zijn warme belangstelling voor de Saksiese dialekten en de voorlopige vruchten daarvan in belangrijke dialektgeografiese voorstudieën zijn stellig hoopgevende lichtpunten. Bovendien hadden aan het einde de namen van Schrijnen en Van Wijk genoemd kunnen worden, als geleerden op wier steun en belangstelling - blijkens hun in de bibliografie genoemde artikels - te rekenen valt, wanneer de dialektstudie op brede schaal ondernomen zou worden. Doordat Schrijnen's merkwaardige Vlindernamen-studie (in De Beiaard van Maart 1917), niet vermeld werd, bleven de Duitse lezers onbekend met het belangrijke feit dat in 1914 een rijke oogst van materiaal uit de Zuid-Oostelike dialekten bijeen gebracht was door Jos. Schrijnen, Jac. van Ginneken en J.J. Verbeeten, een materiaal waaruit Schrijnen slechts een klein voorproefje gegeven had, en dat op volledige bewerking wachtte. In deze jaargang (blz. 42) plaatsten wij reeds de voorlopige mededeling dat Schrijnen het eerst de hand aan de ploeg geslagen had, om op grond van deze nieuwe gegevens De Isoglossen van Ramisch in Nederland door te trekken. Het was een | |
[pagina 114]
| |
goede gedachte, de volledige vragenlijsten - niet minder dan 24 bladzijden druks! - vooraf te laten gaan. Ieder onderzoeker weet nu omtrent welke woorden en verschijnselen er gegevens in dit rijke archief bewaard liggen. Niet ieder zal beseffen hoeveel arbeid de beknopte studie van Schrijnen - de tekst telt maar ruim 30 blz. - gekost heeft. Voor elk kaartje moesten de gegevens van meer dan 180 plaatsen geschift en in sommige gevallen ter plaatse gekontroleerd worden. Maar de uitkomst is dan ook, dat in verrassende overzichtelikheid alle belangrijke onderscheidingen in de Zuid-Oostelike dialekten vóór ons liggen. Belangrijk is vooral kaart No. 13, waarop men een samenvatting van al het voorafgaande vindt. ‘Bij nadere beschouwing blijken de isoglossen geen hopeloos warnet van dialektische differentiëering, maar geheel of gedeeltelijk naast elkaar loopend of zelfs elkaar dekkend vormen ze een zeker aantal meer of minder kompakte strengen of bundels, waardoor vaste kernlandschappen met eenvormige kultuur nauwer worden omsloten’ (blz. 61). ‘Onmiddellijk springt de hoofdverdeeling in Noord- en Zuidlimburgsch door de Uerdinger-linie en de met haar samenhangende isoglossenstrengen in het oog: het is de Uerdinger-linie die in het komplex van lijnen de hoofdgrens bepaalt’ (blz. 63). ‘Wij hebben hier inderdaad te doen met vlakken die gevormd worden door voortstuwingen in westelijke en noordwestelijke richting, verschillend in kracht, in wezen en in tijd.’ De Noordelike helft is in tweeën te verdelen: een Noordlimburgse en een Oostbrabantse; in de Zuidelike worden de verhoudingen ingewikkeld: dit is een echt overgangsgebied. Schrijnen gaat dan na, in hoeverre deze isoglossen een afschaduwing zijn van de oude politieke grenzen. Hoewel hij in hoofdzaak de opvatting van Ramisch en Frings deelt, gelooft hij niet dat de politieke ondergrond een voldoende verklaring geeft van alle verschijnselen; z.i.: ‘treedt het historisch moment (in de Duitse beschouwing) te veel op den voorgrond, en wordt aan het ethnische niet de aandacht gewijd die het verdient.’ Wat Frings zo overtuigend voor het beneden-Rijngebied heeft aangetoond: de uitstraling van een kultuurcentrum als Keulen, laat Schrijnen op kleine schaal zien in het door hem bestudeerde gebied: ook van plaatsen als Nijmegen, Venloo en Maastricht blijkt een dergelijke kultuuruitstraling uit te gaan. Ook dat verschijnsel is op de kaartjes duidelik aangegeven. Tenslotte wijzen we nog op de ontleding van de Limburgse zogenaamde ‘circumflectierte Betonung’, waarin Schrijnen helderheid brengt | |
[pagina 115]
| |
door drie soorten van syllabiese accenten te onderscheiden en te beschrijven (blz. 40-41). De beoefenaars van de Nederlandse taalkunde mogen de schrijver dankbaar zijn, dat hij, hoewel classicus, uit liefde tot zijn geboortegrond, dit baanbrekende werk met zoveel ijver en nauwgezetheid ter hand nam. Wij hopen de in het vooruitzicht gestelde deeltjes over een semanties onderwerp en over de Limburgse palatalisering spoedig te zien volgen; dan zullen ook de medewerkers wel niet achterblijven en op hun beurt de reeks aanvullen.
Niet lang na de studie van Frings en Van Ginneken, onlangs door Kloeke uitvoerig besproken, verscheen een nieuwe studie van Frings, in samenwerking met Jozef Vandenheuvel, over Die südniederländischen MundartenGa naar voetnoot1). Het eerste deel geeft een inleiding en Texte; een tweede deel, met de bijbehorende kaarten, zal nog volgen. De geschiedenis van dit boek is in het kort deze: tijdens de oorlog nam Frings de gelegenheid waar, om in de gevangenkampen van Münster en Göttingen de Zuid-Nederlandse dialektsprekers te bestuderen en uit hun mond dialektteksten op te tekenen. Daarbij ondervond hij veel steun van een jong Vlaams geleerde, Dr. J. Vandenheuvel, die te Leuven foneties geschoold was. Zijn bedoeling was, de onderzoekingsmethode van de Sprachatlas des Deutschen Reichs op de Nederlandse dialekten toe te passen. Hij nam dus als uitgangspunt de veertig zinnetjes van Wenker, daartoe in het Nederlands vertaald, en verzamelde geleidelik 56 ‘vertalingen’, verspreid over Limburg (10), Brabant en Antwerpen (17), Oost-Vlaanderen (13), West-Vlaanderen (12) en Frans Vlaanderen (14). Deze teksten, foneties opgeschreven, vindt men hier bijeen: telkens is de leeftijd en de maatschappelike werkkring van de spreker er bij vermeld. Een aantal vrije teksten, eveneens uit alle Zuid-Nederlandse gewesten afkomstig, besluiten het eerste deel. Over de uitkomsten zal men eerst volledig kunnen oordelen als de Unterschungen en de Karten voor ons liggen; vandaar dat de auteur alle beoordelaars verzoekt hun oordeel op te schorten. Intussen is het van belang, nu reeds voor deze publicatie de aandacht te vragen, en de inleiding, die voor de methode van dialektonderzoek zoveel leerzaams bevat, te bespreken. | |
[pagina 116]
| |
Hoewel Frings de vrije teksten niet versmaadt, acht hij de grondslag van methodies samengestelde zinnen, waarin bepaalde verschijnselen vergelijkend bestudeerd kunnen worden, onmisbaar. ‘Die Sammlung freier Texte wäre am Ende nichts anderes als ein schöner Raritätenkasten gewesen.’ Om bevredigende resultaten te krijgen moest men voorzichtig te werk gaan. Het is niet voldoende, de veertig zinnen in Nederlandse vertaling voor te lezen en in dialekt na te laten zeggen: dan staat de spreker te veel onder de indruk van het pas gehoorde - naar woordkeuze en syntaxis - om zich zuiver idiomaties uit te drukken. Niet de Duitser, maar de landgenoot moest ‘die mundartliche Formung herauslocken.’ ‘Sie stellten den unbedingt nötigen seelischen Contact mit dem Sprecher her, indem sie selbst Mundart sprachen; sie beschrieben breit und mundartlich die Situation, die das jeweilige Wenkersche Sätzchen voraussetzt, liessen die Situation mundartlich erzählen und destillierten schlieszlich einen Kernsatz heraus, der dem Wortlaut des deutschen oder niederländischen Originals möglichst nahe kam.’ Zo moest men vooral doen bij de analfabeten, die slechts hun dialekt kenden, ‘mit denen am schwersten Contact zu gewinnen ist, und die am ehesten geneigt sind Schriftformen aufzugreifen und einzumischen.’ Oppervlakkig zou men menen dat in de eerste plaats juist zulke individuen, om hun ‘zuiver’ dialekt, geraadpleegd moesten worden. Fring's ervaring leert het tegendeel: ‘Dialektsichere Gebildete sind überhaupt die besten Beobachtungs- und Untersuchungsobjecte; sie distancieren sich bewusst und gewissenhaft von der Schriftsprache, und ihre eigne geschärfte Beobachtungsgabe gibt wertvolle Auskunft über Articulationsstellen und -gewohnheiten.’ Een andere moeielikheid bij een streng geografiese methode zijn de mengdialekten. Een spreker uit Tongeren vertoonde allerlei afwijkingen, die met het Brabants overeenkwamen. Achteraf bleek dat hij een Antwerpse moeder had: zijn dialekt was dus niet ‘einwandfrei’ en werd als ‘verdächtig, vom Druck ausgeschlossen.’ Terecht voelt Frings dat hij hier wellicht te ver gaat. ‘Darf man überhaupt von Fehlern sprechen? Gewiss in dem Falle, wo schriftsprachliche Formen der Vorlage trotz aller Vorsicht eingeschlüpft sind. Kaum jedoch in den Fällen, wo eine Form der Schriftsprache oder der Nachbarmundart geläufiges Eigentum des Sprechers geworden ist. Denn das hiesse die Strömungen verkennen, die das mundartliche Leben in Bewegung | |
[pagina 117]
| |
halten und umgestalten.’ Deze uitspraak - in 't biezonder het laatste, door ons gekursiveerde - is volkomen juist. Maar is de konsekwentie daarvan niet, dat dergelijke teksten niet vermeden of geschrapt, maar juist opgespoord en gepubliceerd moeten worden als belangrijk voor het taalkundig onderzoek? Vooral in de nabijheid van een uitstralingscentrum is de studie van de mengvormen van groot belang, als men de vorming en verbreiding van de algemene taal, in het verleden en het heden wil leren kennen. Biezondere nadruk legt Frings ook op de individuele verschillen op eenzelfde plaats; in verband daarmee waarschuwt hij voor de ‘ideale Ortsgrammatik.’ ‘Aus meiner eignen Heimat und meiner langen rheinischen Erfahrung weiss ich zur genüge, dass keine zwei Individuen in der Handhabung einer Mundart übereinstimmen, und doch muss man beide als echte und gute Dialektsprecher betrachten; in demselben Ort scheiden sich vielfach die Strassenzüge und die Ortsviertel durch charakteristische Sondergepflogenheiten. Die angeblich absolute und ideale Ortsgrammatik, die alles säuberlich in Gefache steckt und mit Regeln und Formeln etikettiert, ist ein Hirngespinst, wenn auch ein sehr gelehrtes.’ Opmerkelik is ook deze uitlating: ‘Wer mit den Augen des dogmatischen Lautgesetzlers oder Ortsgrammatikers vor unsere Texte tritt, den wird gewiss das Entsetzen schütteln. Die streng bestimmten Laute seines wohl geordneten westgermanischen Systems scheinen durchaus nicht zu gleich fest bestimmbaren und gegeneinander fest begrenzten modernen Werten entwickelt. Ganz abgesehen davon, dass Worte der einen Kategorie vollständig in die andere hinüberwechseln und des weiteren deren Geschick erleben, schwankt dasselbe Wort in derselben Aufnahme zwischen quantitativen und qualitativen Extremen, und analog die ganze Kategorie. Ein absoluter Lautwert besteht also nicht.’ Opnieuw trekt hij te velde tegen de dialektgrammatika: ‘Aber beweisen die mundartlichen Ortsgrammatiken nicht das Gegenteil? Scheinbar ja. Aber diese Ortsgrammatiken sind von starker Selbsttäuschung und einem grundsätzlichen Irrtum beherrscht. Ihre Verfasser arbeiten unter dem lastenden Zwang des dogmatischen Systems, das die Handbücher vermitteln; ihr Ausgangspunkt und vielfach auch ihr Material sind die abgegriffenen Münzen, die in den Lehrbüchern und Vorlesungen ausgeboten werden.’ - ‘Die Ortsgrammatiken landläufigen Stils sind nicht mehr als wohlgeordnete Trümmerhaufen, keine Zerlegungen, Beschreibungen und Deutungen des lebenden | |
[pagina 118]
| |
Organismus. Sie müssen vor allem viel mehr verinnerlicht und zugleich verbreitert werden.’ De moeielikheid is dus, dat de foneties en histories geschoolde waarnemer de taalfeiten onbevooroordeeld dient waar te nemen, met de onbevangenheid van de leek. ‘Ich habe mich bemüht - zegt Frings - alle historisch-grammatischen Kentnisse zu vergessen; ich habe alles grammatische, phonetische und bildhafte Denken ausgeschaltet. Ich habe endlich an den Aufnahmen nichts geändert, nirgends normalisiert und kritische Texte gestaltet, eine Gepflogenheit, die aus der fluchbeladenen Stuben-, Papier- und Buchstabengrammatik in das Plein-air-Leben sich einschleichen will.’ Met voorbeeldige zelfkritiek wijst de schrijver telkens de zwakke zijden van zijn werk: er dient rekening gehouden te worden met de invloed van de ‘Lagersprache’, die door de onderlinge omgang in de gevangenkampen ontstond, en niet minder met de invloed van het Nederlandse taalonderwijs in de ‘Lagerschule.’ Verder leveren de ‘so äusserst charakteristischen Sandhi-erscheinungen’ bijna onoverkomelike moeielikheden. De sprekers moesten gedwongen worden tot duidelik en langzaam spreken, maar de schaduwzijde was een ‘unnatürliche Zerreissung der Gefüge.’ Eindelik dient men nog rekening te houden met de persoon en de eigen taal van de waarnemer. Leerzaam - zegt Frings - is de vergelijking van de opname uit het Tongerse dialekt, door Vandenheuvel, zelf geboren Oostvlaming, met die van Grootaers, opzettelik voor dit boek opgeschreven (in Normaltext en Sandhi-Text) en breed toegelicht. ‘Die Gegeneinanderstellung der beiden Texte soll mit aller Offenheit die Schwäche unserer Arbeit im Verhältnis zu der eines ausgezeichneten eingeborenen Phonetikers enthüllen.’ Met opzet ontleende ik aan deze inleiding menige wenk en waarschuwing met de eigen woorden van de schrijver. Voor ieder die lust gevoelt om aan dergelijk onderzoek deel te nemen, is het nuttig naar een voorganger met veel ervaring en met echt wetenschappelike voorzichtigheid en zelfkritiek te luisteren. Tevens blijkt uit deze inleiding aan welke drie eisen de ideale dialektonderzoeker moet voldoen: hij dient het dialekt en de dialekt-sprekers van zeer nabij te kennen; hij moet fonetiese geschooldheid en geoefendheid bezitten en zich een goede methode van onderzoek eigen gemaakt hebben; hij moet, om een breder onderzoek in te stellen, beschikken over organiserend vermogen. | |
[pagina 119]
| |
In afwachting van het tweede deel van Frings z'n studie, waarin ook ander materiaal verwerkt zal worden, dringt zich de vraag op: is de tijd niet gekomen om naar de beproefde Franse en Duitse methode een samenhangend onderzoek in alle Nederlandse gewesten op touw te zetten? Van Wijk heeft er reeds enige jaren geledenGa naar voetnoot1) op gewezen, dat voor Zuid-Holland de tijd dringt. Verleden jaar drongen een Noord- en een Zuid-Nederlander aan op een krachtig voortgezette dialektstudie: Van Ginneken in een Leidse voordrachtGa naar voetnoot2), Grootaers in een lezing op het derde Vlaamse PhilologenkongresGa naar voetnoot3). De laatste ontwikkelt zijn bezwaren tegen de foneties-historiese Leuvense methode, in 1896 gegrondvest en in praktijk gebracht door Colinet, en waaraan Grootaers zelf een belangrijk aandeel nam. Hij is nu geneigd ‘alhoewel dit paradoxaal schijne, bij deze studies hunne al te groote grondigheid als een gebrek te beschouwen.’ ‘Wij boren verticaal te diep om nog om ons heen te kunnen kijken. Het is thans bewezen dat de dialecten niet mogen historisch afzonderlijk beschouwd worden: van iederen klank en iederen vorm een stamboom opmaken is gevaarlijk.’ Hij bepleit dus ook ‘systematisch ontginningswerk door middel van vragenlijsten.’ Omtrent de inrichting van die lijsten ontwikkelt hij zijn eigen gedachten. Twee wegen zijn mogelik: ‘ofwel worden de woorden eenvoudig in alphabetische volgorde aan de medewerkers voorgelegdGa naar voetnoot4). Dat deze methode moet verworpen worden, behoeft geen uitvoerig betoog: men verlangt hier een droog en louter mechanisch werk; er is veel moed noodig, wanneer men er de dringende wetenschappelijke noodzakelijkheid niet klaar van inziet, om zulke ellenlange woordenlijst te vertalenGa naar voetnoot5). Men lette daarbij nog op het gevaar van den gebruiker het Nederlandsche woord voor oogen te houden: dit belet hem dikwijls zich den juisten, | |
[pagina 120]
| |
van het Nederlandsche taalgebruik afwijkenden vorm te herinneren; onbewust levert hij een dialectisch gekleurden vorm van het Nederlandsche woord. Veel aangenamer wordt het invullen van de lijsten en tevens veel vruchtbaarder, wanneer iedere lijst den bewerker in één gedachtenkring brengt en hem dezen gansch laat doorwerken. Men begrijpt onmiddellijk welke rijke en kostbare gegevens voor taal en volksleven er te voorschijn komen bij de behandeling van hoofdstukken als: het lichaam van den mensch, het gezin (met geboorte, huwelijk en dood), de jaargetijden, en dgl. Nu komen den bewerker heel natuurlijk alle zegswijzen, vergelijkingen, spreekwoorden, volksgebruiken voor den geest.’ In deze denkbeelden is veel aantrekkeliks. Juist lijkt mij ook de opmerking, dat men de medewerkers niet vooraf moet binden aan de vastgestelde fonetiese transscriptie: ‘Indien men een phonetische notatie wil opdringen aan oningewijden, krijgt men geen antwoorden op de vragenlijsten. Het is beter zich het contrôle-werk te getroosten dan niets te verwerken te krijgen.’
Bij al deze levendige blijken van belangstelling en werklust is er één groot gevaar: als de onderzoekers niet door onderling overleg éénzelfde methode volgen bij een inzameling van het materiaal, zullen overzichtelike resultaten lang of voorgoed uitblijven. Samenwerking en centralisatie moet het wachtwoord zijn. Eenheid van inzicht bestaat op dit punt: dat de vroeger gevolgde methoden van inzamelingGa naar voetnoot1) verlaten moeten worden voor die van de Atlas linguistique en de Deutsche Sprachatlas. De moeielikheid schuilt dus in de samenstelling van de vragenlijsten. Frings wil de knoop doorhakken, door eenvoudig de veertig zinnen van Wenker in Nederlandse vertaling als grondslag te nemen. De bezwaren worden z.i. ruimschoots door de voordelen opgewogen: ‘ein gleichförmiges Material streckt sich von der Maas zum Kanal, und diesseits der Maas mündet es in der deutschen Sprachatlas’ (blz. VIII). Zonder de voordelen te | |
[pagina 121]
| |
miskennen, voelen wij tweeërlei bezwaar: 1o. De zinnetjes zouden, met behoud van de punten waar het op aan komt, veel vrijer omgezet moeten worden, zelfstandig voor elke streek in nauwer verband met het idioom en de plaatselike toestandenGa naar voetnoot1); 2o. er zou, in overleg met Nederlandse dialektkenners, overwogen moeten worden of alle kwesties waarvoor Wenker zijn zinnen samenstelde, voor onze gewesten wel van belang zijn, en of er omgekeerd geen zeer belangrijke punten zijn, waaromtrent Nederlandse taalgeleerden inlichtingen dringend noodzakelik achten. Van Wijk wees in het genoemde artikel reeds enkele klanken en woorden aanGa naar voetnoot2). Vóór hem had Te Winkel, na hem Van Ginneken in hun lijst desiderata neergelegd. Een zeer voornaam punt is nu, dat er op grondslag van die lijsten reeds materiaal aanwezig is, dat nog op bewerking wacht. Een nieuw onderzoek, dat met dat materiaal geen rekening houdt, versmaadt opzettelik de gelegenheid tot aanknoping, aanvulling en schrifting, en dit lijkt mij organisatories een fout. De door Frings gevolgde weg heeft het grote voordeel, boven de breder opgezette Nederlandse plannen, dat de beknoptheid van het materiaal tot een snelle oriëntering leidt. Daarvoor voelt blijkbaar ook Grootaers, wanneer hij aan de ideale vragenlijsten het vertalen van ‘eenige goed gekozen zinnetjes’ wil laten voorafgaanGa naar voetnoot3). Omgekeerd is het even verwerpelik, die | |
[pagina 122]
| |
zinnen zo samen te stellen dat het verband met Wenker's Sprachatlas verbroken werd, temeer nu Frings zoveel kostbaar, methodies bewerkt materiaal bijeenbracht, als zeer bruikbare grondslag. Het best lijkt mij een middenweg, gekozen op grond van overleg met allen die tot nu toe leiding gegeven hebben aan dit onderzoek. Voor een dergelijk eendrachtig gevormd plan zou bij de regering en bij geleerde genootschappen ongetwijfeld morele en finantiële steun te vinden zijn.
C.G.N. de Vooys. |
|