De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Boekbeoordelingen.Spelen van Cornelis Everaert. Met inleiding en aanteekeningen uitgegeven door Dr. J.W. Muller en Dr. L. Scharpé. Derde (Slot-) aflevering. Leiden, 1920.Juist twintig jaar na de publikatie van de tekst van Everaert's vijf-en-dertig spelen verschenen de wel zeer nodige en dus lang ontbeerde inleiding en aantekeningen daarbij. 't Geloof aan de verschijning daarvan was door sommigen reeds opgegevenGa naar voetnoot1). Niet echter door de uitgevers zelf, en door niemand meer dan door hen werd 't lange vertoef betreurd. In de inleiding geven zij van dit uitstel rekenschapGa naar voetnoot2). Het blijkt dat ook hier de oorlog mee als schuldige in 't spel is, en dat deze met name de medewerking van de tweede uitgever, die 't titelblad als zodanig noemt, binnen zeer enge grenzen teruggebracht heeftGa naar voetnoot3). De ruim vijftig bladzijden tellende inleiding is in vier hoofdstukken onderverdeeld. In het eerste wordt de geschiedenis gegeven van de Brugse rederijkerskamers. Er blijken er drie te zijn geweest, doch slechts twee ervan in Everaert's tijd: De heleghe Gheest en De drie Santinnen. De derde werd eerst in de 17de eeuw geboren en alle drie gingen te niet in de loop van de 19de eeuw. Van het leven en werken dier kamers, de voorrechten die zij | |
[pagina 102]
| |
genoten, ook boven elkander, hun verhouding tot de stedelike overheid en tot de kerk, wordt uitvoerig verhaald en het gerefereerde met authentieke bewijzen gestaafd. Het tweede hoofdstuk schetst dan Everaert's, naar 't materiële weinig rooskleurige, leven, plaatst hem in de lijst van zijn tijd naar ambt, stand en verkeer in de genootschappelike kringen. Noch als maatschappelik man, noch als letterkundige is E. gebukt gegaan onder overmaat van waardering van zijn tijdgenoten. De vermaardste Brugse rederijker is hij zeker niet geweest en het schijnt ook veiliger te zeggen, dat E. voor de beide rederijkerskamers De heleghe Gheest en De drie Santinnen gewerkt heeft, dan dat hij in een bepaalde funktie aan beide of één van beide is verbonden geweestGa naar voetnoot1). Prijzen heeft hij weinig behaald en ‘slechts het bloote toeval, dat het (wel denkelijk eenige, eigenhandige) handschrift zijner spelen niet het lot der pennevruchten van zoovele zijner gildebroeders ondergaan heeft, maar “in 't stof der bibliotheken” is blijven sluimeren tot den dag der wederopstanding in deze uitgave, is oorzaak dat zijn naam thans bij de kenners der Nederlandsche letterkunde weder.... genoemd wordt’Ga naar voetnoot2). Het hoofdstuk eindigt met de bepaling van Everaert's plaats in de vaderlandse literatuur als dramaties kunstenaar. ‘Zonder twijfel ligt voor ons zijn kracht, als van zoo menig Nederlandsch kunstenaar met pen of penseel, in het realisme van de esbatementen en van de comische tusschenspelen zijner ernstige stukken’Ga naar voetnoot3). De taal, ten slotte, van die stukken is het Brugs-Westvlaams der 16de eeuw, van vóór de grote renaissanceGa naar voetnoot4). In het derde hoofdstuk wordt de vermoedelike tijdsorde van de stukken bepaald, daarna een overzicht gegeven van de gelegenheden of aanleidingen, waarvoor of waarbij die spelen vervaardigd en vertoond zijn. Wij zijn in de ‘beroerlycke tijden’ van de oorlogen van Karel V. Het vierde en laatste hoofdstuk eindelik geeft, behalve rekenschap en historie van deze uitgave, de geschiedenis van het handschrift, van gehele of gedeeltelike afschriften daarvan of daaruit, en van vroegere uitgaven. In de ‘Aanteekeningen’ bij elk der stukken, die, de verbeteringen en toevoegsels daarbij gerekend, een goede honderd bladzijden beslaan, is alles bijeengebracht wat ter toelichting van de tekst | |
[pagina 103]
| |
vereist scheen en bekend was, ‘met uitsluiting van datgene, wat in een spraakkunst en een woordenboek thuishoort; derhalve wèl: verklaring van syntactische moeilijkheden, duistere, gewrongen zinnen, niet als zoodanig aangeduide tusschenzinnen, ontbrekende en voor 't recht verstand toch gewenschte interpunctie, ontbrekende rijmregels, verduidelijking der vertooning van 't stuk, verklaring van toespelingen op historische gebeurtenissen of plaatselijke toestanden, voorts parallelplaatsen en - zéér zelden - conjecturen; doch niet: verklaring van taalvormen en woordbeteekenissen. Aan de aanteekeningen op elk spel gaat ter inleiding vooraf hetgeen is opgespoord omtrent de herkomst en omtrent andere, oudere of jongere bewerkingen derzelfde stof, den tijd en de plaats, wanneer en waar het stuk geschreven en vertoond is, de gelegenheid of de aanleiding tot het opstellen ervan enz. Daarbij is veelal, doch niet steeds, naar gelang van omstandigheden en om verschillende redenen, afgezien van 1o. breede ontleding of ook beknopte opgave van den inhoud, met “vertaling” uit de allegorische in de gewone taal van de namen der allegorische personages en van den “sin” van 't spel; 2o. aesthetische waardeering en critiek, lof of blaam; 3o. uitvoerige mededeelingen over de aangehaalde, meest kerkelijke schrijvers; 4o. opzoeking en aanwijzing van alle aangehaalde teksten uit den Bijbel, de kerkvaders of de scholastieken; 5o. aanwijzing van alle rondeelen, refreinen enz. met hunne rijmschemata’Ga naar voetnoot1). Een afzonderlik werk over de taal van E. in grammaties en lexikologies opzicht, een spraakkunst en een woordenboek dus van de 16de-eeuwse Brugse rederijkerstaal, waarvoor Prof. Muller de bouwstoffen merendeels gereed heeft, wordt, zij het voorzichtig, in uitzicht gesteld, altans mogelik geachtGa naar voetnoot2). Mag nu, na bovenstaande objektieve uiteenzetting, ten slotte nog een meer subjektief oordeel worden uitgesproken, dan kan dit oordeel tweeërlei raken: het werk van Prof. Muller en het werk van Everaert zelf. Kritiek op het eerste worde aanstonds uitgesloten en hier aan meer bevoegde beoordelaar het veld gelaten. Maar vast staat toch wel dat ook deze - hij moge hier of daar wat te gispen vinden, een andere uitlegging juister oordelen, iets ver gezocht achten wat meer dichtbij was te vinden, beknoptheid soms verkiezen boven wijdlopige verklaring met overdaad van bewijsplaatsen, bestede aandacht en moeizaam | |
[pagina 104]
| |
zoeken verloren tijd achten waar 't zaken geldt van zeer gering belang - vast staat, dat ook deze zal eindigen met Prof. Muller dank te weten voor de voltooiing van een arbeid, die opnieuw getuigenis aflegt van diens nauwgezet filologies geweten en zijn filologiese akribie. In de aantekeningen is een schat van geleerdheid opgetast, en 't ganse, nu volbrachte werk, is fundamenteel en dus onmisbaar voor de studie van 't 16de-eeuwse Westvlaams. Maar men behoeft niet Prof. Muller's evenknie te zijn als wetenschappelik man, om een oordeel te kunnen hebben over de literaire waarde van het werk van de Zuidnederlandse rederijker, wiens oeuvre hij 't licht deed zien. En dan zij aanstonds erkend, dat ander inzicht ons hier scheidt. Zeker - ook Prof. Muller heeft ten slotte maar een matige bewondering voor zijn ‘held’ en schroomt niet daarvan herhaaldelik te getuigen. Maar toch - hem willen de woorden ‘dramatisch kunstenaar’Ga naar voetnoot1) nog wel uit de pen voor deze vervelende rijmelaar, in wiens kluchten alleen leven zit, wiens zotternijen alleen leesbaar zijn - voor wie niet preuts is altans. Men bestudeert alleen Everaert, men leest hem niet. Neen, want hij is volstrekt onleesbaar. Taalkundig en kultuur-histories is hij van groot belang en 't is gelukkig dat wij zijn werk uitgegeven en zó uitgegeven tans bezitten. Maar als zodanig van 't zelfde als, en vooral niet meer belang dan een 16de-eeuws kookboek b.v. En - nu ja - een literair-historiese betekenis mag zijn werk dan ook nog hebben. Maar - aesthetieseGa naar voetnoot2) waarde? Niet in 't minst! Baarn. J.A. Vor der Hake. | |
H. Paul, Deutsche Grammatik, 5 bd. (Halle - Niemeyer - 1916-'20).De beroemde Duitse geleerde, die zowel op 't terrein van de algemene taalwetenschap als op dat van z'n moedertaal misschien meer dan één van z'n tijdgenoten heeft gepresteerd, blijft ook in z'n ouderdom ondanks de verzwakking van z'n ogen merkwaardig produktief. Zo heeft hij tans niet alleen z'n - hier te bespreken - ‘Deutsche Grammatik’ voltooid, maar bovendien aan z'n bespiegelend werk een uiteenzetting van de ‘Aufgabe | |
[pagina 105]
| |
und Methode der Geschichtswissenschaften’ (1920) toegevoegd. Het is hier niet de bedoeling een kritiek op de ‘Grammatik’ te geven, die als vrucht van veeljarige arbeid natuurlik dankbaar te aanvaarden is, maar alleen uiteen te zetten, wat het meer en anders biedt dan z'n voorgangers, vooral aan neerlandici. Het boek begint met een geschiedkundige inleiding: de plaats van het Germaans onder de Indogermaanse talen, de indeling van de Germaanse talen en in 't biezonder de plaats van het Hoogduits, alsmede een overzicht van de klank- en vormleer van de Indogermaanse tijd af tot 't Nieuwhoogduits toe, en 't ontstaan van de ‘gemeinsprache’. De Indogermaanse problemen zijn opzettelik terzijde gelaten; ook overigens trekt hij alleen de grote lijnen, hier en daar wel wat strak; de korte zinnen houden veel in voor de ingewijden, maar beginnelingen zien niet altijd, hoeveel problemen er achter verborgen liggen; hun zal vaak de draagkracht er van ontgaan (vgl. b.v. de opmerkingen over het verdwijnen van de reduplikatie in het Westgermaans). Hoe verdienstelik overigens dit overzicht zijn mag, de wezenlike betekenis van Paul's werk ligt in het volgende, allereerst de klank- en vormleer, waarbij hij uitgaat van 't Hoogduits. Hier geeft hij n.l. uitgebreid materiaal, vooral voor 't oudere Nieuwhoogduits, zoals men nergens anders vindt. In de grote taalkollekties, die door hem in de loop van vele jaren bijeengebracht moeten zijn, ligt de blijvende waarde van het boek, dat zo een ware ‘Fundgrube’ is voor ieder, die zich in de studie van het Duits verdiepen wil. Wij hebben hiermee de inhoud van de twee eerste banden kort aangeduid; voor de neerlandici zijn wellicht de twee volgende banden van meer belang. Hier toch geeft P. een zeer uitvoerige syntaxis met rijk materiaal, waarin hij aan 't Hoogduits demonstreert, wat hij in z'n Prinzipien in 't algemeen heeft verkondigd. De punten van overeenkomst en tevens die van verschil tussen Nederlands en Duits op dit gebied zijn zo groot, dat een vergelijking tussen beide talen de blik zeer kan verruimen; men leze b.v. bij P. over de woordorde, over de perifrastiese vormen van 't w.w. enz. en verzuime ook niet de inleiding na te gaan, waarin hij de grenzen van 't gebied van de syntaxis ruim trekt. Te gelukkiger treft het, dat de schrijver in deze delen zo uitvoerig is, daar Wilmanns in z'n Deutsche Grammatik aan een syntaxis niet is toegekomen. En daar omgekeerd deze zo'n uitstekende woordvormingsleer heeft gegeven en daarnaast Kluge dit onder- | |
[pagina 106]
| |
werp in twee afzonderlike boekjes heeft behandeld, is het bezwaar minder groot, dat bij Paul als gevolg van z'n blindheid de ‘Wortbildungslehre’ tot een klein 5de bandje (overigens nog altijd 140 bldz. tellend!) is beperkt geworden. Wij noemden Wilmanns, want onwillekeurig dringt zich een vergelijking met die grote voorganger aan de lezer op. Heeft Paul dat werk verdrongen? Het antwoord daarop moet ontkennend luiden. Immers, zoals we zagen, de blijvende verdienste van Paul zit vooral in het enorme taalmateriaal, maar dat heeft tevens het nadeel, dat met uitzondering van de inleiding het boek meer geschikt is om na te slaan dan om regelmatig door te lezen. Daar komt bij de toch al droge stijl van P., die niet de gave van Wilmanns heeft om iedere kwestie zo uiteen te zetten, dat 't een interessant probleem wordt. Naast Paul blijft Wilmanns - ondanks de vele punten waarin het verouderd is, - een monumentaal werk, dat ook voor aanvangers meer geschikt is. Hilversum. M. Schönfeld. | |
A.G. van Hamel, Isolement en gemeenschap. Openbare les bij de opening van zijn lessen als privaat-docent in het Keltisch aan de Rijksuniversiteit te Leiden gehouden. ('s Gravenhage - Nijhoff - 1920).Het Kelties heeft de reputatie moeilik te zijn en ieder, die - zoals men gewoonlik doet - met het Oud-Iers begint, weet, dat deze reputatie verdiend is. Verrassend is het dan, als men daarnà Welsh gaat studeren: de struktuur van deze taal vertoont ook in de oudere fasen een modern karakter, zodat men zich afvraagt, hoe beide talen, die toch één oorsprong hebben, zich zo verschillend ontwikkeld hebben. Voor een deel zijn de verschillen tussen beide groepen, 't Góidelies, waarvan 't Iers de hoofdvertegenwoordiger is, en 't Brits, waarvan 't Welsh de voornaamste representant is, van zeer oude datum. Walde heeft aangetoond, dat verschillende eigenaardigheden dateren uit een Westeuropese periode, toen 't Góidelies nader tot 't Latijn, 't Brits (en Gallies) nader tot 't Oskies-Umbries stond. Maar dit betreft slechts enkele, zij het ook gewichtige, verschilpunten en heeft niet te maken met de vraag, hoe 't komt, dat 't Iers een typies-Keltiese taal gebleven is, 't Welsh daarentegen meer aan | |
[pagina 107]
| |
andere Westeuropese, vooral Romaanse talen gelijk is geworden. Het geldt hier, behalve de volgorde van de woorden, vooral de flexie: in 't Iers zijn de naamvallen bewaard; het Welsh kent slechts één vorm voor de singularis, één voor de pluralis; in 't Iers is de verbale flexie zeer onregelmatig, in 't Welsh zeer regelmatig enz.; het Welsh staat tot 't Oerkelties ongeveer als 't Frans tot 't Latijn. En evenzo staat het met de literatuur: de Ierse is typies-Kelties, de Welshe neemt deel aan de grote Europese bewegingen (Arthurromans enz.). Het antwoord op de oorzaken van dit alles geeft van Hamel in de woorden isolement en gemeenschap: isolement en daardoor behoud van 't karakteristieke bij 't Iers; gemeenschap met de Latijnse en later met de Westeuropese, speciaal de Engelse kultuur, bij 't Welsh. Het aantrekkelike van z'n overzicht wordt verhoogd, doordat de Schr. verschillende verschijnselen in verband brengt en vergelijkt met die uit de Romaanse en Germaanse talen. Hilversum. M. Schönfeld. | |
M.A.P.C. Poelhekke, J.A. Alberdingk Thijm. Een keus uit zijn werken, met een inleiding. (Amsterdam - J.M. Meulenhoff - 1920).Dat dit boekje met zorgvolle liefde bewerkt is, bewijzen zowel de Inleiding als de keuze. Poelhekke is er in geslaagd, het beeld van Thijm in grote trekken te tekenen als van de ‘gangmaker der vernieuwde Roomse aesthetiese kultuur’, de romanticus, wiens weg leidde van de studie naar de praktijk, de liturgie-vereerder, wiens Katholicisme geen anachronisme, maar voldoorleefde werkelikheid was, de traditionalist, die toch zo absoluut modern werd, de fijne novellist, minnaar van de Middeleeuwen, de Contrarevolutionair, die eerst Bilderdijk als leermeester vereerde, maar die in de Katholieke Vondel zijn hartevriend vond, de bewonderaar van zijn vaderstad en de grondig-geleerde oudheidkenner, de levenskunstenaar en proever van schoonheid. De keuze uit Thijm's werk werd geen ‘bloemlezing’, maar dient, in nauwe aansluiting bij de Inleiding, om ‘de figuur van Thijm van zijn voornaamste zijden te belichten’. Ondanks de beperkte ruimte, is de samensteller ook daarin gelukkig geweest: het geheel is een waardige hulde aan de vereerde Meester. C.d.V. |
|