De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Uit en over oude spraakkunsten.
| |
[pagina 94]
| |
hij van ‘ons groot werk, het welk met regt de naam van een Thesaurus Belgicae Linguae sal moogen draagen: en nergens anders, als naa een Drukker wagt, om het aan de Weereld gemeen te maaken.’ Het is te betreuren dat van deze grote plannen niets anders terecht kwam dan het kleine boekje, getiteld: Letterkonst, sijnde het eerste deel van de Neederlandse Spraakkonst (gedrukt te Leiden, 1683). Een voorafgaande ‘kleine Letterkonst’ - blijkbaar een schoolboekje - waarnaar hij verwijstGa naar voetnoot1), is mij tot nu toe niet in handen gekomen. Een baanbreker op spraakkunstig gebied is Winschooten niet geweest: doorlopend heeft hij het over de ‘uitspraak’ van de letters waaruit de taal bestaat; in zijn beschrijving van de klankvorming komt hij nergens verder dan de Twe-spraack, en dat foneties inzicht hem ontbreekt, blijkt b.v. daaruit, dat hij de schrijfwijze lant ‘dom’ en een v in lievde onzinnig vindt, ‘dewijl de kragt van de F in al sulke woorden niet dan al te klaar gehoord werdGa naar voetnoot2).’ Maar hij is een man met een gezond oordeel en een praktiese blik. In zijn opdracht aan het Leidse stadsbestuur treft ons al dadelik een juiste opmerking. Men is nu al ‘een gantse eeuw beesig geweest, om een vasten voet in het spellen te beraamen’ - zegt hij - en hoewel er belangrijke vorderingen gemaakt zijn, is het ‘heerlijk gebouw’ nog niet voltooid. Er is ‘een steenklip voornaamendlijk in de weeg geweest, waar aan sij haar alle gestooten, en schipbreuk geleeden hebben. Deese steenklip (meen ik) is geweest het niet onderscheiden van de gewesten, waar in de Neederlandse taal eertijds gebruikt is geweest: en nog heedendaags gebruikt werd.’ Immers ‘uit deese vermenging van volkeren, volgd een vermenging van spelling, en niet alleen van spelling: maar ook van de geslagten der naamwoorden.’ Dit wordt uitgewerkt in het twaalfde hoofdstukje ‘Van de schifting der spellingen, en woorden, bij de Grieken genaamd Dialectus’ (blz. 73-76). Evenals verschillende voorgangers, b.v. Pontus de Heuiter, wijst deze classicus op het Grieks, waar men vijf dialecti onderscheidde: Attica, Ionica, Dorica, Aeolica en Communis. ‘Dog hoe dat wij de onse sullen verdeelen, daar in vinden wij ons ten hoogsten verleegen: want wij moeten, of op sijn Grieks verscheide volkeren brengen onder een Dialectus: of wij souden soo veel Dialecti moeten smeeden, als'er volkeren, | |
[pagina 95]
| |
en landschappen, jaa steeden sijn, die de Neederlandse taal gebruiken.’ De parallel met het Grieks wordt volkomen, als men vier ‘schiftingen’, d.i. dialekten, aanneemt, en daarnaast ‘een algemeene spelling, die alle Neederlanders gemeen is.’ Volgens Winschooten zijn dat 1o Vlaams - Brabands - Seeuws; 2o Hollands - Noordhollands; 3o Gelders - Stichts - Overijsels; 4o Fries - Groenigers. Uit de voorbeelden van taalverscheidenheid die hij noemt - zonder plaatselike aanduiding! - worden spelling- en taalverschillen zonderling dooreengehaspeld. Naast gheen - geen, freuit - fruit zet hij maske - meisje, meininghe - meening, peerd - paerd - paard e.d. Een tekort aan historiese taalkennis brengt hem er toe om een geslachtsverschil te zien in de afwisseling van in den lande en in het land, dat hij dus op één lijn stelt met de oorlog naast het oorlog. Daarentegen wijst hij er weer terecht op, dat de wisseling van miek - maakte, gequollen - gequeld berust op dialektverschil. Van een beschouwing hoe nu die ‘algemene spelling’ - waaronder dus tevens de algemeen-beschaafde taal verstaan wordt - uit en naast het dialekt zich ontwikkeld heeft, onthoudt Winschooten zich geheel en al: waarschijnlik is hij daaromtrent niet tot helderheid gekomen. Maar dat hij in zijn zogenaamde spelling-regeling telkens de normgevende taal-vormen aanwijst, maakt zijn boekje van belang voor de vraag, in hoeverre in de tweede helft van de zeventiende eeuw in de akademiestad Leiden zekere normen aanvaard werden. Winschooten gaat namelik in zijn spellingregeling van deze twee gezonde grondbeginselen uit: Den Stokreegel van onse Neederlandse Taal moet altijd weesen, soo te schrijven als men spreekt (blz. 14) en: Men moet sig in het spreeken, en het schrijven, altijd voegen naa het gemeenste, en met eenen naa het beste (blz. 31). Op de volgende plaatsen wijst hij nadrukkelik op de beste ‘uitspraak’, met verwerping van het ‘misbruik’: blz. 2. De aa mag niet, gelijk de ‘Boovenlanders’ doen, met een ‘gemengeld geluid van oa uitgesproken worden, zodat Maas uitgesproken wordt alsof het was Moas of met oo de Moos. Dezelfde “misslag” is de schrijfwijze ae, gepaard met de uitspraak è, “voor soo veel dit uit de SpullenGa naar voetnoot1) van Breederoode, en het plat Amsterdams af te meeten is.” blz. 6. Bij de sch, die in de aanvang van een woord als de | |
[pagina 96]
| |
“onberispelijke” schrijfwijze wordt aangeprezen, is van de Noord-Hollandse sk zelfs geen sprake meer. blz. 9. “Het schijnt [NB!], dat de E meer en meer de ooverhand sal beginnen te neemen: dewijl de netste en sindelijkste meerder behaagen scheppen in sterk als stark: herd als hard, en duisend andere meer: anders is het gelegen met de EE gesteld voor AA: want weinige sijnder, die souden oordeelen, dat men behoorde te schrijven Peerden voor Paarden, Steerten voor Staarten.” blz. 10. Een Fries gebruikt zeer veel een F, daar wij en anderen ons met de Ve vergenoegen: gelijk als te sien is in Fries voor Vries: Fent voor Vent, froom voor vroom ens.: dit verschil aangemerkt hebbende tussen ons en de Vriesen, soo laat ons ook wel toesien, dat wij opregtelijk deese Letteren koomen te onderscheiden.’ blz. 13. De ervaarendheid leerde ons dat van de Vlaamingen en Seeuwen seer misbruikt werd in alle die woorden, die wij sonder, en sij met een H gebruiken, en in teegendeel de H agterlaaten, daar wij die wel deegelijk gebruiken, als Ond voor Hond: El voor Hel: in de Neederlandse Taal: als Haas voor Aas. blz. 14. Niet duidelik is, wat Winschooten hier omtrent de i zegt. Bij de verdubbeling van deze klinker tot ii ‘is de uitspraak soo schraal, nog soo vies niet, als te vooren: bij gelijkenis, met een i werd geschreeven ik, sin, lid, spit, met ii: iik, siin, liid, spiit. Dit onderscheid nogtans en merken niet al te wel aan die geene, die de ii uitspreken als een ie, als de Gelderse: of die de ii veranderen in den tweeklank ei, gelijk de Ooverijselse: want den eenen soude schrijven voor siin, sien: en den anderen regt anders, te weeten, sein voor siin.’ Zonderling is, dat Winschooten hier zwijgt over het Brabants, en speciaal voor het Overijsels de diftongering als karakteristiek beschouwt! Uit zijn woorden en uit zijn schrijfwijze zou men juist opmaken, dat zijn ii geen andere klank kon aanduiden dan de ie.Ga naar voetnoot1) blz. 18. ‘De duffe o is meer, ja eigendlijk een u, gelijk wij hebben in Bot, een soort van Platvis, en Dol, dat is raasend.’ Deze uitspraak bewijst dat W. als ‘gemeene spelling’ de o in zulke woorden aanbeveelt, maar dat de u hem in zijn omgeving | |
[pagina 97]
| |
het meest vertrouwd klinkt: uit zijn eigen schrijfgebruik zou eens nagegaan moeten worden hoe zijn praktijk is. ‘De oo begint hoe langer hoe meer ingevoerd te werden voor de tweeklank eu.’ Hier zal het schrijfgebruik wel een weerspiegeling zijn van een geleidelike ontwikkeling in de beschaafde omgangstaal. blz. 21. De sch ‘in het midden en einde der woorden’ moet plaats maken voor s: ‘want wie twijfeld daar aan, dat men veele woorden nu flaauwer uitspreekt, als wel voor heen: en dat men, lettende op de uitspraak, eer sal hooren Vleesselijk als Vleeschelijk: Vissen als Visschen: Vlees als Vleesch: Vis als Visch.’ blz. 24. ‘De Hollandse Taal haat alle hardigheid: en daarom soekt sij alle harde Letteren, of te versagten: of sagter Letteren te gebruiken, gelijk uit de volgende staaltjes oopenbaar is. De oude pleegen te schrijven, Wreeken, Wrijven, Wringen, Wrak, Wroegen. Nu: Vreeken, Vrijven, Vringen, Vrak, Vroegen’ Voor deze klankontwikkeling, die in het schrift zelden tot uiting komt, hebben we hier een onwraakbaar getuigenis. Eigenaardig is de latere differentiatie tussen de volkswoorden als wringen en wrijven, die in Holland nog zonder uitzondering met vr gehoord worden, en de meer litteraire woorden als wreken en wroeging, die door invloed van het schrift veelal weer met wr gezegd worden. blz. 29. Voor Leeu zeggen de Amsterdammers Lieu met dezelfde ieu als in nieu en hieu. blz. 30. De au ‘werd van veele seer quaalijk uitgesproken als een ou, en dat door dien sij de a, gelijk getoond is, uitdrukken als de o: andere gebruiken haar veel in de plaats van de aau, en seggen in de plaats van Paauw, Pauw, flauw, voor flaauw. Dog dat maakt soo groot een onderscheid niet.’ blz. 31. ‘De ei werd bemind van veele, en gebruikt voor de ai, omdat het soo volmondig niet en behoefd voortgebragt te werden: en daarom hoord men en siet men deese Tweeklank veel gebruiken van Vrouwen en andere, die een flaauwe spraak beminnen: en dit is de reeden waarom sij liever Keiser als Kaiser, Kei als Kai, gelijk in Keisteen gebruiken: dog sulke en diergelijke dingen steunen veel op de gewoonte, en daarom moet men die, niet al te sorgvuldig en eensinniglijk gebruiken.’ De strijd tussen ai en ei, die al een halve eeuw vroeger in de Hollandse steden begonnen wasGa naar voetnoot1), is dus nog niet beslist. Als Winschooten's | |
[pagina 98]
| |
waarneming juist is, zien we de taal van de vrouwen de weg banen voor de tweeklank die in een volgende eeuw als de enig beschaafde zal gelden. blz. 31. ‘Wat aangaat, dat sommige een ei gebruiken voor ee: soo weetet, dat die gewoonten ons afkomt van boovenlandse Volkeren, de welke het gebruik van deese Tweeklank eigen is. Als gemeinelijk, gemeinte, voor gemeenelijk, gemeente.’ Hier toont Winschooten zich weer geen dialektkenner: anders zou hij weten dat deze ei ook in Brabantse en Hollandse dialekten thuis hoorde. blz. 32. ‘De ie werd veeltijds gebruikt van die geene, die plat Amsterdams spreeken voor twee ee, gelijk in bien, stien.’ In deze tijd had ook in Amsterdam in gegoede kringen de ee de oude ie verdrongen, gelijk uit Bernagie's spelen blijkt. blz. 32. Omtrent de klankwaarde van ui laat Winschooten ons in het duister. Hij zegt alleen, dat deze tweeklank ‘in letteren oover een komt met den Griekse vi: maar het geluid is gants anders.’ Dat de oude uu voor hem niet meer de meest gewone, maar toch geen onbekende klank is, blijkt uit het slot van dit hoofdstukje, waar hij zegt: ‘gelijk de oude, en die nog met haar spreeken en schrijven, gesegt en geschreeven hebben, buuten, sluuten, voor buiten, sluiten.’
Wat de spelling in engere zin betreft, is Winschooten voorstander van een vereenvoudiging, die latere geslachten ten dele overgenomen hebben. Hij verwerpt ck, gh en sch voor k(k), g en s; hij voert een streng-analogiese d-spelling aan het einde in, dus goed, dood, maar ook hij leerd, naar de verleden tijd hij leerde: zowel de fonetiese t-spelling als de omslachtige dt-spelling acht hij in deze gevallen ‘misslagen’. In zijn bezuiniging van de lettertekens gaat hij zó ver, dat hij de w ‘bij de Hollanders een afgaande letter’ noemt (blz. 20), die veilig verdwijnen kon in brouen, trouen (blz. 24) of door v vervangen worden, b.v. dving, svem, twijffel, terwijl hij - misleid door het Grieks! - de z een ‘dubbele Meedeklinker’ noemt (blz. 25), die de Vriesen ten onrechte ‘naar haar Taal’ gebruiken voor een sGa naar voetnoot1) en die verbannen dient te worden: ‘op sijn Hollands behoorde geen woord | |
[pagina 99]
| |
met een z geschreeven te werden, ten waare het was of een uitheems woord: of dat het selve uit twee Meedeklinkers te saamen getrokken was’ (blz. 26). Natuurlik heeft hij het verschil tussen de klanken s en z gekend: het handhaven van de s voor z is dus een stokpaardje. Eveneens het handhaven - in strijd met zijn zuinigheid - van de ouderwetse qu voor kw, waar hij desnoods met qv genoegen zou nemen. Met volle overtuiging volgt hij Hooft en Leupenius in de spelling van de dubbele aa, ee, oo, uu in open lettergrepen. Hij acht het ‘een seer groot geluk voor onse Taal, booven de Grieken en Romeinen, dat wij al onse Klinkers kunnen en moogen verdubbelen: en ten laatste, dat het een oopenbaare onwaarheid is, dat het verdubbelen van de Klinkers een ongerijmde en oovertollige misspelling soude sijn, of soude koomen te strijden teegen den voorgang van Grieken of Hebreen’ (blz. 28). Ook deze spelling - die het niet heeft kunnen winnen - getuigt van praktiese zin. Een groot deel van dit boekje (blz. 39-70) handelt over het accent, in verband met de versbouw. De laatste laten we nu buiten beschouwing, maar vermelding verdient, dat Winschooten bij al zijn voorgangers een leemte aanwijst: niemand onder al de uitgeevers van Spelkonsten, Spraakkonsten, Letterkonsten, Berigten, Aanmerkingen heeft nog getracht ‘de natuurlijke verheffingen der Neederlandse woorden vast te stellen’, een ware doolhof, die hij ‘met het kluuwen van Ariadne’ wil betreden (blz. 66). Op dit onderwerp is hij gekomen door de Griekse accenten, en hij beantwoordt bevestigend de schrandere vraag: Of er ook streepjes in de Neederlandse Taal van nooden sullen sijn voor de naakoomelingen, te weeten, als onse Taal uit de Boeken alleen soude moeten geleerd werden (blz. 62). Uit deze ene vraag blijkt overtuigend, dat de schrijver van deze ‘Letterkonst’ beseft dat een taal niet uit ‘letters’ bestaat. Het tweede deel van de Letterkonst is dus ongeschreven gebleven. Wie een poging waagde om uit Winschooten's praktijk een spraakkunst op te bouwen, zou eigenaardige ervaringen opdoen. Al wat door een reeks van grammatici, door Hooft en Vondel, als vaststaand werd beschouwd, vindt men zowel in de Seeman als in de Letterkonst òf verwaarloosd, òf slordig toegepast. Zelfs in de deftige opdrachten schrijft hij het pers. vnw. uuw, het mnl. mv. haar, het voorzetsel naa voor naar enz., terwijl bij de lidwoorden de en een, bij de possessieven de onverbogen en verbogen vormen grillig door elkaar staan. Deze Latinist zet | |
[pagina 100]
| |
zonder schroom in zijn Voorrede: ‘van onse soo heerlijken taal, alle verderen inbreuk’, en aan het slot: ‘hij is UE onderdaanigsten Dienaar’, en in de tekst: ‘den bescheiden Leeser sal bevinden’, in de grond, met de wind, voor de Schipper, de Timmerman (Acc.), maar vlak daarnaast: ‘aan den Vercooper, den Vijand afslaan’, en in de nominatief: ‘den Staat, den Scheepsbarbier’. Bij nominatieven als ‘den Admiraal, den Huiswaard’ kan men, evenals bij den aavond valt, onder den arm, bij den afslag met echte den-vormen uit de Leidse volkstaal te doen hebben, maar daarnaast staat dan weer: in de aanvang! Onbekendheid met de op Latijnse leest geschoeide naamvalsleer kan men bij deze geleerde schrijver niet veronderstellen. Even onaannemelik is het, dat hij, die er een eer in stelt door zijn boeken mee te werken aan de ‘opbouw der Neederlandse Taal’, om die te ‘handhaavenen, en op te toojen’, waardoor wij ‘andere volkeren meede naa de Kroon zullen steeken, soo niet te booven gaan’Ga naar voetnoot1), door verregaande slordigheid zou zondigen tegen ook door hem erkende voorschriften. Waarschijnlik zou hij dus gepleit hebben voor het goed recht van onverbogen vormen, die door het gebruik van toongevende Hollandse kringen gewettigd waren, zonder daarom de letterkundig-gestempelde buiging van zijn tijdgenoten te verwerpen. Deze vrijgevigheid zou zonder twijfel een veel heftiger verzet uitgelokt hebben dan de dubbele klinkerspelling! Is dat wellicht de oorzaak geweest, dat de eigenlike ‘spraakkonst’ in de pen bleef?
C.G.N. de Vooys. (Wordt vervolgd.) |
|