De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
De term ‘betekenen’ in en buiten de kleuterroman.
| |
[pagina 66]
| |
sluit, we geven het bij herhaling toe, het poëties element niet ten enenmale uit, integendeel! de literatuur boogt al op zo menig leerdicht, wie weet of ook de psychologie van Neerlands taal niet eens een Vondel of een Roland Holst in beweging zet, misschien dat deze zelfs een komponist tot bondgenoot krijgt, zodat dan de nieuwe leer gezongen, ja zelfs door reiën gedanst wordt; maar op de meest kardinale punten zal het werk toch in z'n onwrikbare terminologie z'n hoofdkarakter van denkerswerk moeten getrouw blijven. Zolang in de terminologiese bouw het cement nog zo week is, is al te sterk poëtiese beweging natuurlik gevaarlik. Van Ginneken geeft van begin af aan: een Roman. Wel bedoelt ie die naam niet in de gewone zin van verdichtsel; maar dat ie er toch prijs op stelt, in z'n boek het dichterelement sterk te doen ‘borrelen en botten’, dat getuigt z'n zacht verwijt aan z'n volgeling Rombouts, bij het voorbeeld te zijn achtergebleven in ‘gloed van leven’, ‘onmiddellijkheid van uitdrukking’ en ‘volle aanvoeling met de feiten’Ga naar voetnoot1). Toch treft ons in dit verband Schr.s lof op Rombouts' boek: het heeft biezonder veel kans op juistheid in z'n ‘wetenschappelike terminologie’Ga naar voetnoot1). Als de Schr. van de Kleuterroman een deel van die kans prijs gaf, dan is dat uit nog een ander oogpunt verklaarbaar. Het woord psychologie in de moderne zin betekent zoveel als gevoelskunde. De souvereiniteit van het ogenblik, die elke mens op z'n tijd woorden als ‘willen’, ‘bedoelen’ dikteert, ook als er van geen wil of verstand sprake is, deze overheersing van het gevoel wordt gemakkelik dubbel souverein, als de psychologiese waarnemer ook in z'n objekt van waarneming allereerst het gevoel huldigt. Dubbel begrijpelik is ons die voorliefde op taalterrein: de gevoelsfaktor is door de vroegere taalkundige al te zeer veronachtzaamd, ook hij was als kind van z'n tijd uitsluitend intellektualist: het begripselement van het woord zette ie onder de mikroskoop, van de harteklop in het woord hoorde ie niets; deze eenzijdigheid moet worden toegegeven ook door wie zoals wij psycholoog in de minder moderne zin van ‘zielkundige’ willen zijn. Er is hier een oude schuld te vereffenen; en zoals eens een vorst van Weimar, minnaar van het dichterschap, aan z'n hovelingen een lesje gaf, door Goethe aan z'n ontbijttafel te nodigen, zo denk ik, dat tans menig taalkundige ten aanschouwe van de hele wereld z'n morgen-, middag- | |
[pagina 67]
| |
en avondmaal met het verstoten Gevoel zal willen delen. Maar moet het Gevoel daarom als Verstand worden behandeld? Is het b.v. goed te zeggen dat we uitdrukkingen als ‘Heerlike tijd!’ met onze stem en onze mimiek daarom zo rozig kleuren omdat we aan die kleur al onze ‘aandacht’ wijden? En Schr. veronderstelt zo'n aandacht nog wel in het kleine Keesje! De natuurlike gevoelskleur bij iemands woorden ‘Heerlike tijd!’ zien wij, speurders van beroep, wel; de spreker zelf heeft er geen erg in, omdat ie geen taalwaarnemer maar taalgebruiker is. De Schr. van de Kleuterroman, die niet alleen zoals wij taalwaarnemer maar daarbij vooral psycholoog in de moderne zin is, ziet die kleuring enkel en alleen, en gaat nu ook verklaren dat de woorden ‘heerlike tijd!’ die zielskleur van de spreker betekenen. Wij menen dat aan de woorden ‘Heerlike tijd!’ een gevoelskleur van de spreker beantwoordt, zoals aan het tussenwerpsel ‘au!’ het gevoel van pijn. Bijna wiskunstig-duidelik is die verwarring van betekenis en beantwoording na te gaan bij Schr.'s interpretatie van de woorden ‘zoete lieve jongen!’ Ongetwijfeld kunnen die woorden voor ons, waarnemende psychologen, een sterk liefdegevoel in de spreker betekenen: dan distilleren we dat o.a. uit de toon van de woorden, ook uit de woorden zelf, maar de bedoeling van de woorden (de betekenis-volgens-de-spreker!) geldt niet sprekers liefde maar een anderz'n liefheid. Toch kan sprekers liefde ook in de spreker zelf tot gewaarwording en begrip aanklaren als ie n.l. zegt: ‘Ik hou van je’. Dat kàn, maar 't gebeurde niet. Toch verklaart de Schr. van de Kleuterroman dat de woorden ‘zoete lieve jongen!’ eenvoudigweg ‘Ik hou van je’ betekenen. Maar deze psychologies-korrigerende betekenisomschrijving hoe kras ook, is niet bestand tegen de eenvoudige vraag: Maar waarom zeì degene die de woorden sprak ‘zoete lieve jongen!’, dan niet eenvoudigweg: ‘Ik hou van je’? Antwoord: Omdat ie niet aan z'n liefde dacht; hij dacht aan de jongen en aan diez'n kwaliteiten. Die laatste gedachte had weliswaar in de spreker nog meer kunnen aanklaren en zou dan duideliker uitgekomen zijn in de woorden ‘Jonge, je bent lief en zoet’. Maar al is dat ‘je’ in de eerste formulering van de gedachte (‘Zoete lieve jongen!’) verzwegen, die verzwijging van de tweede persoon is daarom nog niet tegelijk een opzettelike vermelding van de eerste persoon zoals in ‘ik hou van je’. Nu dat vnw. ‘ik’ toch de spreker in de mond wordt gewrongen, signaleren | |
[pagina 68]
| |
we hier een zeer wankele taalwaarneming, wankel omdat de grondslag ontbreekt, i.c. een goed besef omtrent de term ‘betekenen’, meer algemeen: omtrent het verschil tussen onbedacht en bezonnen taalgebruik, of uit ander oogpunt: omtrent het verschil tussen taalwaarnemer en taalgebruikerGa naar voetnoot1). Dat de Schr. in deze gevallen allereerst geleid wordt door z'n liefde voor gevoelselementen in de taalgebruiker en daardoor graag blind is - en blind maakt - voor de rest, blijkt vooral uit het feit, dat de lange rij voorbeelden op blz. 92 geopend wordt door allerlei uitroepen ‘Heerlike tijd!’ ‘Een fijne boel!’ ‘Stoute vlieg!’ ‘Ondeugend beest!’ ‘Een miserabele geschiedenis!’ ‘Ongelukkig schaap!’ enz. Zo wordt weliswaar de lezer duidelik tot de overtuiging gebracht, dat het gemoed van de spreker ten zeerste bij het geval was betrokken. Maar de vraag is ook hier, of de gemoedsgesteltenis van de taalgebruiker ook het gedachteonderwerp van de taalgebruiker is, of alleen van de taalwaarnemer. Uitroeptekens beslissen daaromtrent niets. Immers, als iemand na herhaalde tegenspraak voor de zoveelste maal met allersterkste klem uitroept ‘De aarde is rond!’ dan is z'n gemoed stellig van de partij, maar toch vermeldt ie in het adjektief ‘rond’ alleen iets van de aarde en niets van zich zelf. Nu betreffen weliswaar de uitroepen van blz. 92 juist weinig-exakte gevallen, de gevallen zijn meer belletristies; te lichter doet dan de uitroepomstandigheid de schaal in onze schatting naar de gevoelskant overslaan, vooral | |
[pagina 69]
| |
als de Schr. het steeds die kant uit heeft gezocht. Tegenover oppervlakkige lezers werken de inleidende uitroeptekens op blz. 92, hoewel zo niet bedoeld, zeer misleidend en maken die blz. dubbel gevaarlik.
Waar het de interpretatie van kindertaal betreft, kiezen we als voorbeeld van onbedacht gebruik van de term ‘betekenen’ opzettelik een geval dat door de meeste lezers van de Kleuterroman juist zo aardig is gevonden en dan ook somsGa naar voetnoot1) als het neusje van de zalm is naar voren gebracht. De nodige bezonnenheid geldt dan echter niet zoals in de vorige bladzijden de tegenstelling gevoel en verstand (voor die tegenstelling in de kinderziel houden we een apart artikel beschikbaar!) maar een tegenstelling die onder ons totnogtoe meer als iets syntakties dan als iets meer algemeen psychologies bekend is. Op blz. 36 zegt de Schr.: Dege, bij het zien van vallende regen, betekent heel precies: het regent; schaap en stoel betekenen zoveel als het schaapt en het stoelt. Zoals tegenover alle kindertaal geldt ook hier allereerst de principiële opmerking, dat we nu niet alleen zoals in de vorige bladzijden te letten hebben op het verschil tussen taalwaarnemer en taalgebruiker, maar ook op het verschil tussen de kleine taalgebruiker Keesje en de volwassen taalhoorder, laat ik zeggen: Kees. In de vorige bladzijden, waar het over volwassenentaal ging, achtten we taalgebruiker en taalhoorder ongeveer identiek; maar nu doet zich de vraag voor: ‘Betekent een woord wat er in Keesjes ziel aan beantwoordt? of in de ziel van de hoorder Kees?’ Zelfs als de taalwaarnemer zo vakkundig geoefend is, dat ie zich weet te plaatsen op het standpunt van de argeloze taalhoorder, dan kan ie tegenover kindertaal toch nog een ongeschoolde zijn: de betekeniskwestie eist hier nieuwe oplettendheid en nieuwe oefening, om geheel wegwijs te worden in de drieheid taalgebruiker, taalhoorder en taalwaarnemer, nu niet enkel verward door tweespalt maar ook door driespalt. Waren we gemakkelik uitgevallen, we zouden jaloers zijn op de leek, die zelfs in dit bij uitstek moeilike geval heel geen moeilikheid ziet. Zo zal misschien een jonge moeder bij gelegenheid van een visite de uitroep ‘dege!’ van 'r kleine met trots vertolken door | |
[pagina 70]
| |
‘het regent’ en ‘donne’ door ‘het dondert’. Zij weet het beste van allen, wat die brabbeltaal betekent en niemand acht die interpretatie dan ook verkeerd, integendeel zeer prakties! men is gewaarschuwd nog wat binnen te blijven tot de bui over is! Maar was die huishoudelike praktijk tegelijk taalkundigheid, dan zou de Roman van een Kleuter nooit een roman zijn geworden: 't was dan een woordeboek geworden: Zoals b.v. het latijnse woordeboek pluit voor de latijn-onkundige vertaalt door het regent, zo zou het boek over Keesjes taal uiteengevallen zijn in praktiese vertalingen als dege = het regent. Maar nu de behandeling van Keesjes taal tegelijk een bespiegeling van de taalontwikkeling wilde zijn, een soort psychologiese roman, nu denkt men bij de term ‘betekenen’ niet aan de opvatting van de volwassen taalhoorder maar allereerst aan de ziel van de kleine taalgebruiker. Om hier werkelik zielkundig te zijn, is een ander streven nodig dan waarvan de meeste jonge moeders blijk geven: dezen betrachten niet de waarheid maar een ideaal, niet de kleine ziel zoals die is, maar zoals die aan het worden is, ja in de verbeelding al is: De nog haast onvindbare benen steken ze soms al in een lange broek en ook in plaats van het éne rokje ‘dege’ komen dan twee pijpen: ‘het regent’. 't Is waar, in de Kleuterroman is het niet allereerst vaderlike ijdelheid die de Schr. tot zo'n theoretiese afdwaling bracht, hij geeft werkelik een psychologiese reden aan; maar de vervoerende vadervreugde klinkt toch boven de verstandelike woorden uit en de afdwaling komt op het zelfde neer: van de kinderpsyche komt de Schr. in de psyche van de volwassene terecht. Ik wil wel toegeven dat aan het kinderlike ‘dege’ en ‘donne’ in de volwassentaal ‘het regent’ en ‘het dondert’ beantwoordt; maar als het op de betekenis aankomt, dan is het juist de taak van de taalkundige, om het vormverschil tussen ‘dege’ en ‘het regent’ door demonstratie van inhoudsverschil te verklaren en dus juist aan te tonen, in hoever ‘dege’ niet ‘het regent’ betekent. Zo min n.l. Keesje dezelfde persoon is als Kees, noch wat lichaamsgrootte noch wat zielsontwikkeling betreft, zo min is ‘dege’, noch wat vorm noch wat betekenis betreft, gelijk te stellen met ‘het regent’: de volwassen mens is namelik sterker dualisties dan het kleine kind, spreekt o.a. meer in tweeledige taal d.i. in zinnen met een onderwerp en een gezegde (het regent); vandaar dat taalonderwijs voorzover dat altijd - en terecht! - min of meer taal-opvoeding was, altijd op een spreken-in-zinnen aanstuurde, op een vermijden | |
[pagina 71]
| |
van de ellips; Schr.'s bekende philippica tegen de taalonderwijzerGa naar voetnoot1) laat dan ook meer indruk na als krachtige bestrijding van overdreven taalpedagogiek dan als uiteenzetting van een taalkundig princiep i.c. van 's mensen drang naar twee- of meerledigheid in het denken. Waarin hier die tweeledigheid bestaat, komt vanzelf uit, als we gaan verklaren dat het ook niet goed is te zeggen, dat Keesjes ‘schaap’ zoveel betekent als ‘het schaapt’, z'n ‘stoel’ zoveel als ‘het stoelt’, al zullen we in een volgend artikel die interpretatie toch in één opzicht zeer prijzen. In het algemeen is denken op z'n minst tweeledig omdat denken noodzakelik berust op tegenstelling en in het biezonder is het hier de tegenstelling bestendigheid contra vergankelijkheid, die zich doet gelden. Schr. meent n.l. terecht dat in Keesjes besef het schaap, de stoel en andere substanties nog niet dat blijvend karakter hebben dat in ons besef vooral die konkrete substanties zo karakteriseert, reden waarom dan ook bij ons de konkrete substantieven het lidwoord 'n krijgen in tegenstelling tot de vluchtige abstrakta, de in vorm veranderlike gassen en vloeistoffen en de in vorm nog niet gedecideerde vaste stoffen als ijzer en hout. Keesje spreekt nog niet zoals wij van ‘'n schaap’, ‘'n stoel’, maar van ‘schaap’, ‘stoel’, en in Keesjes taal achten we dan ook het gemis aan bestendigheidskarakter in z'n substanties zo groot, dat we dat gemis door de enkele weglating van zo'n nasaal aanhangseltje 'n maar half aangeduid achten. Geen wonder dat de Schr. van de Kleuterroman naar een aanschouwelike voorstelling uitziet, naar een schilderij, waarop een zeer kortstondige indruk ook als zodanig duidelik is voorgesteldGa naar voetnoot2). Maar met die interpretatie door de beeldende kunst is Schr. helaas niet tevreden, hij wil een interpretatie door het woord, een gedachte-interpretatie, en dan kan het niet anders of wat één is, n.l. een tekort aan bestendigheid, wordt twee: een tekort aan bestendigheid als tegenstelling tot een bevredigende mate van be- | |
[pagina 72]
| |
stendigheid, ja de tegenstelling wordt nog pregnanter, want een denkend mens is niet mis! Die pregnanter tegenstelling vindt z'n praktiese vertolking in de twee woorden ‘het schaapt’. Dat ‘het’ is een soort synoniem van ‘iets’; 'n mens is iets, 'n stoel is iets, 'n schaap is ook iets, elke zelfstandigheid is iets; zodoende (voor 'n nadere verklaring is het hier niet de plaats) zit in het woord ‘iets’ altijd een zekere mate van bestendigheid; 't woord ‘iets’ kan danook nooit een speciaal gezegde-woord zijn zoals ‘leest’, ‘schrijft’ en... ‘schaapt’. Dat woord ‘schaapt’ is danook de tegenstelling tot het min of meer bestendige ‘iets’; 't is als finite vorm een speciale uiting van veranderlikheid en voorbijgaandheid. De lezer heeft nu de groei van de tegenstelling in de denker-die-niet-mis is, al opgemerkt: tegenover de bevredigende mate van bestendigheid in het woord ‘iets’ of ‘het’, staat nu niet meer zoals eerst een tekort aan bestendigheid in het woord ‘schaapt’, neen dit negatieve is iets positiefs geworden: 'n aanzienlike mate van vergankelikheid, in de uitdrukkelike vorm ‘schaapt’. Deze overgang van negatief tot positief komt dikwels voor, is een onvermijdelik stadium in de groei van begrippen: tegenover de ‘kunstboter’ (thans ‘margarine’) werd de ouderwetse ‘boter’ weldra tot: ‘(dat is) geen kunstboter’ en zo tot: ‘natuurboter’. Datzelfde proces komt natuurlik nog veel vaker voor bij het intensere denken dat in het algemeen filosoferen en hier in het biezonder taalwaarnemen heet. Zo worden dan b.v. tegenover het sexuele zij, haar en -ster de woorden ie, 'm en -er, die natuurlijk geen vrouw aanduiden, als de positieve aanduiding van een sexueel mannelik persoon opgevat, iets wat bij het minder intense denken van het dageliks leven bijna nooit het geval is. De taalwaarnemer die de aard van z'n eigen werk nooit kenniskrities heeft doorschouwd en daarom van de natuurlike hinderlagen in z'n eigen werk niets bevroedt, loopt er daarom zò maar in en zegt grif, dat ie, 'm en -er een mannelik persoon betekentGa naar voetnoot1). | |
[pagina 73]
| |
En zo zegt ook de Schr. van de Kleuterroman dat Keesjes ‘schaap’, wegens gebrek aan voldoende bestendigheidselement, positief ‘het schaapt’ betekent. Maar zo min Keesjes ‘schaap’ hetzelfde is als ons ‘'n schaap’, zo min betekent dat ‘schaap’ hetzelfde als ‘het schaapt’, de ene interpretatie gaat te veel naar rechts, de andere te veel naar links: in Keesjes besef is het omtrent die tegengestelden nog schemerende verte en zoals in de verte zowel een lichte als een donkere kat allebei grauw zijn, vallen in Keesjes geest ‘'n schaap’ en ‘het schaapt’ samen in ‘schaap’.
Schr. overdrijft met z'n ‘het schaapt’ evenzeer als toen ie verklaarde, dat ‘zoete lieve jongen!’ eenvoudigweg ‘ik hou van je’ betekende: de aardbei is in al die gevallen niet ‘net 'n geschilderde!’ 't is werkelik een geschilderde, helemaal geen echte, en de Schr. is hier zelf oorzaak dat z'n onmisbare term ‘betekenen’ (alleen op blz. 92 komt die term tweemaal twaalf keer voor!) onbruikbaar wordt. En als later de door de Kleuterroman opgeworpen belangrijke kwesties in allerlei verschillende hoofden zijn overgegaan (bij de ene verwerkt en bij de andere nog ruw), en dan tot allerlei verwarde polemiek zullen aanleiding geven zoals tot voor kort de uitdrukking ‘branden als 'n lier’, dan zal andermaal de waarschuwing moeten klinken: ‘men moet niet vragen wat “Heerlike tijd!” betekent, maar wat de spreker en de hoorder daarbij hebben gedacht’ (als dan ten minste ook de term ‘denken’ nog niet onbruikbaar is geworden!) Maar er zal later nog meer gebeuren! Als de leer, in de Kleuterroman vervat, eenmaal gangbaar zal zijn geworden - een toekomst die uit het vele goede in dat boek is af te leiden - dan zal men de meest orthodoxe belijders van die leer uitlachen, nog erger: een hartelike lach onwaardig keuren! Doet men zo heden ook niet tegenover degenen die, trouw aan de leer van 'r jeugd, nog verklaren dat ‘laars’ eenvoudigweg ‘lederhoos’ betekent en in ‘mensch’ de ‘ch’ niet kan wegblijven omdat het eenvoudigweg ‘menselik’ betekent? En toch waren ook die krasse betekenis-opvattingen vroeger algemeen, in de geleerde en in de niet geleerde wereld. Dat was in de tijd toen de etymologie nog het troetelkind | |
[pagina 74]
| |
was. En al is nu, na de etymologie, de psychologie de Benjamin, dat zal niet altijd zo blijven, in een begripsvak als de taalkunde mag zo'n blinde voorliefde eigenlik nooit geduld worden. En daarom hoeft men niet eens in de toekomst te blikken, om zich nu en dan over de Kleuterroman, in het biezonder over blz. 92, zeer bezorgd te maken. Maar 't schiet ons te binnen, dat het boek het wellicht ook zonder onze bezorgdheid stellen kan. De lezer heeft trouwens begrepen dat kritiek niet ons hoofddoel was; het ging om een hoofdterm van ons vak, die door het veelvuldig gebruik voor de taalwaarnemer al spoedig zo gewoon wordt, dat de buitengewone belangrijkheid allang uit het oog is verloren wanneer andere termen de goede gevolgen van toenemende deskundigheid pas beginnen te ondervinden. Die belangrijkheid opnieuw te doen beseffen, eiste een uiteenzetting, te langzaam van gang en te elementair van opvatting, om in hoofdzaak een kritiek te zijn op een boek dat, hoe kinderlijk van aankleding en versiering, toch in z'n wezen de vrucht is van akademiese eruditie en begrip. Ph.J. Simons. | |
Naschrift.Iemand vermeldt wel degelik iets van zich zelf als ie zegt: ‘de aarde is rond’ (zie blz. 68), want ook het woord rond, hoe matematies van aanleg, heeft gevoelswaarde, en vooral in dit geval nu het onze aarde betreft, een wezen dat terecht onze moeder heet, in meer opzichten dan we zelf beseffen. Dat de mens in z'n verdere geestelike ontwikkeling die aarde als rond leerde erkennen, acht ik ten nauwste samen te hangen met 's mensen eigen wezen, al menen veel betrokken deskundigen dat die rondheid van wege de ‘talrijke, duidelike bewijzen’ uitsluitend iets objektiefs is. 't Is hier de plaats niet om die astronomen aan de tand te voelen, ik wil het bij deze konkluzie laten: In ‘de aarde is rond’ vermeldt de spreker behalve van de aarde ook iets van zich zelf. Maar hij bedoelt alleen iets van de aarde te vermelden. Men ziet: de term ‘vermelden’ geeft aanleiding tot dezelfde kwestie als de term ‘betekenen’ e.d. Maar het eerste woord acht ik voorlopig minder een vakterm dan het tweede, de inhoud er van mag dus meer schuiven en trillen en dus, ook als de taalkundige het gebruikt, zal de lezer een mindere mate van preciesheid voor lief moeten nemen. Ph.J. Simons. |
|