De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Uit de tijdschriften.
| |
De Nieuwe Gids.Nov. Willem Kloos herdenkt de tachtigjarige W.L. Penning. - L. van Deysssel wijdt beschouwingen aan Proza van J.A. Alberdingk Thijm, naar aanleiding van ‘Een avondje bij Oom Braamcamp’, waarbij hij een parallel trekt met de Camera. - De Literaire Kroniek van W. Kloos gaat over St. Elmsvuur van Herman Robbers. Des. In de Literaire Kroniek behandelt W. Kloos de bundel Mensen van M. Emants. | |
Groot-Nederland.Nov. Frans Coenen vervolgt zijn Studiën van de Tachtiger Beweging. Hij behandelt eerst Van Deyssel's Kleine Republiek, die hij karakteriseert als een ‘verdieping in het bijzondere’, met een eindindruk van ‘grauwe, verwarde verveling’. Dit is geen naturalisme, maar ‘een cultus van al fijner, al vluchtiger, al persoonlijker gewaarwording’, een ‘fatale verenging, waarin de persoonlijkheid snel haar ontbinding tegenging.’ Daarbij werd de taalbehandeling ‘een ware roofbouw’. Deze ‘alleruiterste verbijzondering’ | |
[pagina 61]
| |
werd tot haar verste mogelikheden verwerkelikt door Herman Gorter in zijn Verzen. Bij hem is de taal heftig tot plastiek ‘omgemarteld’. Coenen meent dat ‘dit subjectivisme niet zoo subjectief is als het lijkt’, en dat ‘het uiterst bijzondere in dezen bundel zelf dikwijls omslaat tot een gemeenheid van voelen en zeggen, die voor elke argelooze kinderziel verstaanbaar moet zijn.’ Des. J. Reddingius geeft opnieuw een drietal hoofdstukken uit zijn boek over Jacob Winkler Prins, behandelende zijn ‘jeugdtijd’ en ‘middentijd.’ - Frans Coenen beoordeelt in een artikel Beknopte Litteratuurgeschiedenis het overzicht dat Dirk Coster gaf in De Nieuwe Geest in kunst en letteren. Hoewel hij daarin veel te prijzen vindt, acht hij het niet overbodig dat Coster ‘zijn oordeel over onze vóórtachtiger en na-gouden-eeuwsche letterkunde nog even herziet.’ Verder verwondert hij zich over het weglaten van de Vlaamse litteratuur. - In de rubriek Literatuur beoordeelt Frans Coenen o.a. Mensen van M. Emants en De Branding van Jo de Wit. | |
Nederland.Nov. J.B. Meerkerk vervolgt zijn studieën over E.J. Potgieter in een vierde hoofdstuk over De Mens en de Schrijver. ‘Potgieter is in zijn werk, ik zou haast zeggen volstrekt en geheel, in zijn eerste gebrekkige proeven evenzeer als in zijn kunstvaardigste kompozisies.’ Het gehele hoofdstuk is een warm pleidooi voor de persoonlikheid en het werk van deze kunstenaar: ‘de negentiende eeuw heeft in Holland niets te tonen wat in zijn schaduw staan kan.’ Omtrent de familieverhoudingen brengt dit stuk, vooral door een naschrift, nieuwe gegevens. | |
Elseviers Maandschrift.Des. H. Robbers bespreekt de Verzamelde Werken van L. van Deyssel. | |
Onze Eeuw.Des. A.C.S. de Koe bespreekt in de rubriek Nieuwe Boeken, na een inleiding over het begrip ‘Neo-romantiek’, Aart van der Leeuw's St. Veit, Demonen van Nico van Suchtelen en De Branding van Jo de Wit. | |
Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren.Nov. P. Zeegers geeft een artikel Over onschuldstragiek, toegelicht door Corneille's Polyeucte. - H. Padberg tracht de vraag: In hoeverre kan een Roomsche van niet-Roomsche kunst genieten? objektief te beantwoorden, naar aanleiding van een bedenking, door Johan de Meester geopperd. | |
De Beiaard.Nov. Gerard Brom publiceert een belangrijke rede over Alberdingk Thijm en de wetenschap. Hij wijst er op hoe Thijm | |
[pagina 62]
| |
met zijn ‘Dietsche Warande’ algemeen gewaardeerd werd, ook door andersdenkenden. ‘Tegen zijn wetenschappelikheid pleit op het eerste gezicht een dubbele grief: dat hij autodidact was en vooral dat hij kunstenaar was.’ Maar inderdaad gaan zijn wetenschappelike verdiensten, ook op het gebied van taalstudie, litteratuurgeschiedenis en toneel, boven die van menig vakman. Des. In een studie over C.S. Adama van Scheltema neemt Bernard Verhoeven de jongste verzenbundel, De Keerende Kudde, als uitgangspunt, om, terugziende, de ontwikkelingsgang van de dichter te volgen: ‘de groei van een warmbloedige, levende dichterfiguur, uiterlijk gecompliceerd en vol tegenstrijdigheden, doch zoo eenvoudig in zijn tragiek: het failliet van het Geloofledig humanisme. Het verval van den harts-innigen individualist, die zijn innerlijke leegte, oprecht doch naïef, wilde vullen met zeepbellen van gemeenschaps-idealen.’ De Keerende Kudde beschouwt hij dus als een finale, als ‘de laatste noodwendige schakel van een psychologische keten.’ | |
Stemmen des tijds.Nov. In het Letterkundig Overzicht behandelt J.C. van Dijk drie boeken: Demonen van Nico van Suchtelen - door de beoordelaar lager gesteld dan De Stille Lach - Zonnedauw van Josef Cohen, en Het schoone jaar van Carolus van Antoon Thiry. | |
Den Gulden Winckel.Nov. F. Smit Kleine schrijft uitvoerig over Maria Koenen's Parcival. - Onder de Kantteekeningen bij de literatuur van den dag bespreekt Gerard van Eckeren Het Manifest van ‘De Stem’. Hij uit de ‘schuchtere twijfel’ of dit nieuwe tijdschrift, dat zich van alle ‘dogmatiek’ los wil maken, door de keuze van zijn medewerkers niet ‘een zekere eenzijdigheid en inconsequentie’ verraadt. - Lode Monteyne geeft een overzicht van een reeks Vlaamsche boeken uit België. Des. Lode Monteyne vervolgt de reeks Vlaamsche boeken uit België, waarin hij o.a. de Conscience-biografie van De Bock als een ‘standaardwerk’ prijst. Onder de boekbeoordelingen is er een van Top Naeff's Vriendin door G. van Eckeren, terwijl Jac. Bosch naar aanleiding van 't Kwartet der Jacobijnen de kunst van Maurits Sabbe karakteriseert. | |
Dietsche Warande en BelfortNo. 10. Joseph Mansion schrijft Een nuchter woord over de Wetenschappelijke congressen in Sept. 1920, waarin hij op betere organisatie aandringt. Onder het Boekennieuws vindt men een bespreking van Jezus van Nazareth, een passieverhaal in verzen door Cyriel Verschaeve en van dezelfde schrijver een bundel herdrukte studies over Vondel's drama's (Lucifer, Adam in | |
[pagina 63]
| |
Ballingschap, Noah), met de titel Uren bewondering. - J. Persijn prijst Mijnheer Snepvangers van Lode Baekelmans, dat hij tot het beste werk van deze auteur rekent. No, 12. Robert Foncke vertelt Bij het ‘Onze Vader’ een reeks folkloristiese biezonderheden. Ook noemt hij enige Zuid- en Noord-Nederlandse dichterlike bewerkingen, waarbij H. Lz. Spieghel's Lieden op het Vader-Ons over het hoofd gezien worden. In het Boekennieuws worden een aantal nieuwe Vlaamse uitgaven besproken, o.a. Heidevertellingen door Juul Grietens en Landsche liederen door Joz. de Vocht. | |
Het Boek.Nov. J. Berg en B.M. Berg-Van der Stempel geven een interessante bibliografiese bijdrage over Refereinen, uitgegeven ten bate van een loterij. Bedoeld is een bundeltje dat in 1574 te Antwerpen verscheen, op de vraag: ‘Waerdoor d' oprechte liefde int Houweliick groeyt.’ Eigenaardig is, dat het titelblad tegelijk als loterijbriefje dienst deed. | |
Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterk.XXXIX afl. 3 en 4. J.H. Kern geeft Losse opmerkingen over woorden uit de Goudse rechtsbronnen en bespreekt Enkele plaatsen en woorden uit ‘Dat Kaetspel ghemoralizeert.’ Zeer belangwekkend zijn de Dialectgeographische onderzoekingen van G.G. Kloeke. Zijn onderzoek gold ‘de aanspreekvormen in de dialecten onzer Noordelijke provinciën’: de uitkomsten werden in een tweetal kaartjes overzichtelik vastgelegd en in een brede kommentaar verduidelikt. Een opmerkelike uitkomst van dit onderzoek is de ontdekking dat in Drente de pronomina geslachtelik gedifferentieerd worden. Bij het gebruik van ij en doe ‘staat soms nog het verschil tusschen: groot, ruw, forsch eenerzijds, en: zacht, liefelijk, teer anderzijds op den voorgrond. Maar toch heeft zich in andere plaatsen reeds vrijwel een geslachtelijke onderscheiding ontwikkeld.’ Hier zien we dus een geslachtsverschil in wording. In een Naschrift wijst de schr. op verwante verschijnselen in Twente, waar hij zijn onderzoek voortzette. - R. van der Meulen schrijft, verklarend, over De Mallegazen van de Kaap, Schevinken van Oostland en Kabardijn in blazen. - J. Prinsen J. Lz. geeft een korte bibliografiese notitie over de novellenverzameling De Nederlandtsche wechcorter. | |
Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie.Julie. Leon. Willems brengt nieuws over De zoogenaamde Gentsche Rederijkerskamer van Sinte-Barbara. Hij betoogt dat deze kamer niet in Gent, maar in Sint-Pieters thuis hoorde, en geeft tegelijk nieuwe biezonderheden over de Gentse kamers. | |
[pagina 64]
| |
Aug. Edw. Gailliard zet de reeks Kleine verscheidenheden voort; J. Vercoullie geeft Etymologisch Kleingoed. Verder is deze aflevering gevuld met stukken over spellingvereenvoudiging: een rapport van de daartoe benoemde subkommissie die in hoofdzaak met de plannen van de Nederlandse Staatskommissie meegaat, en verhandelingen van G. Segers en L. Willems tegen de vereenvoudigde spelling. Sept. J. Mansion wijst op het belang van Namenkunde voor het Geschiedkundig Onderzoek. - Edw. Gailliard vervolgt zijn Kleine verscheidenheden. - Hugo Verriest verzet zich tegen De vereenvoudigde spelling. | |
Paedagogische Studiën.Des. A. Greebe behandelt Het opstel en de litteraire techniek. Uit de negen stellingen waarin hij zijn denkbeelden samenvat, zijn de drie volgende het meest karakteristiek: 1o. Naast de praktische oefening stelle men de theoretische. Analyse van gegeven opstellen. Inhoud en techniek; 2o. ‘Het is niet noodig dat beginners een heel opstel maken. Als ze een schema (maar niet zooals tegenwoordig een mengelmoes van inhoud en techniek, doch in den trant van een scenario) geven van den inhoud en een indeeling in alinea's, is uitwerking van eenige alinea's voldoende; 3o. Voor een behoorlijk opstel, dat de resultaten van begripmatig denken uiteenzet, zal het noodig zijn de wetten van het wetenschappelijk denken te onderwijzen. Zoo wordt theoretisch en praktisch een goede voorbereiding voor het onderwijs aan de academie verkregen, voor de lectuur en het schrijven van wetenschappelijke werken.’ | |
Museum.Des. R. Foncke bespreekt de keuze Uit ‘Den Nederduytschen Helicon’ door De Vooys en Valkhoff; hij wijst nog enige gelijktijdige vertalingen van dezelfde Franse gedichten aan en merkt op dat het gedicht van Heynsius ook in zijn Nederduytsche Poëmata voorkomt.Ga naar voetnoot1) | |
Germanisch-Romanische Monatsschrift VIII,afl. 7 en 8. Ferdinand Sommer besluit zijn studie over Stimmung und Laut. Afl. 9-10. R. Blümel geeft een artikel over Die gehörte und gesprochene, und die gelesene und geschriebene Sprache. C.d.V. |
|