De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
De term ‘betekenen’ in en buiten de kleuterroman.Het zesde hoofdstuk van Van Ginneken's merkwaardig boek gaat over het gevoelselement in de adjektieven van de kleine held, Keesje. ‘Men ziet, er is niet aan te twijfelen’, konkludeert Schr. dan na vijf paragrafen, ‘al de eerste attributen of bijvoegelijke naamwoorden van Keesje zijn gevoelsuitroepen’. Overeenkomstig de verwachting van de Schr. wil ik daar nu niet aan twijfelen,Ga naar voetnoot1) ofschoon het bekend is dat in de taal van het betoog uitdrukkingen als sans doute, ohne zweifel en without doubt, de kritiese lezer tot omzichtigheid manen. Maar tegen de bladzijde 92, die daarbij aansluit, moet ik me ten sterkste kanten. Daar staat o.a. ‘Ook voor groote menschen beteekent: zoete lieve jongen, tot een kind gezegd, niet: wat ben je braaf, wat heb je toch lieve, voorkomende manieren, maar eenvoudig weg: ik hou van je’. En dan volgt nog een hele reeks invuloefeningen: Heerlijke tijd! beteekent niet dat...... maar dat...... Ondeugend beest! beteekent niet dat...... maar dat...... enz. enz. enz. Dus ‘ondeugend beest!’ betekent niet, dat het betrokken beest ondeugend is? en ‘heerlike tijd!’ betekent niet, dat het over een tijd gaat, die heerlik is? Maar hoe heb ik het nu! Moet men, om taalkundig geschoold te worden, eerst z'n vaderlands idioom verleren? Durft het nieuwe taalbegrip de normale zin van de woorden totaal verlochenen, zonder vrees zich daardoor zelf een slagader af te snijden? Neen! een woord betekent wat de meeste mensen (‘het Taalgebruik’!) met dat woord bedoelen. Nu is het wel waar dat een spreker niet altijd in de taal z'n bedoeling bereikt, men denke aan de voornaamwoorden en andere onbetoonde taalelementenGa naar voetnoot2) en dan is de betekenis en bedoeling, aan de zijde van de spreker, niet geheel identiek. Maar in ‘heerlike tijd!’ en ‘ondeugend beest!’ | |
[pagina 44]
| |
betreffen èn betekenis èn bedoeling duidelik een kwalificering van de tijd en van het beest. 't Is waar wat Schr. omtrent ‘Arm kind!’ verklaart, dat dat nl. ‘gewoonlijk niet beteekent dat zoo'n schaap geen geld heeft om eten te koopen’. Immers ‘arm’ betekent hier dikwijls niet ‘arm aan geld of goed’ maar, zonder verschil of 't het stoffelik of onstoffelik welzijn betreft, ‘arm aan geluk’, ‘beklagenswaardig’. Wie deze betekenisschommeling van het woord ‘arm’ in de richting van het meer algemene, heeft duidelik gemaakt (in een volgend artikel daarover nader!) mag verder gerust verklaren, dat bedoeld arm kind werkelik arm ìs, en wie dat toch nog niet durft, zal daarom z'n ogen niet geheel van het kind afwenden en alleen naar een kwaliteit van de spreker zien. 't Is verder ook waar, dat een volkomen bewijs dat de adjektieven ‘heerlike (roos!’) ‘ondeugend (beest!’) en ‘arm (kind!’) niet het subjekt maar het objekt kwalificeren, pas geleverd zou zijn als èn spreker èn hoorder door een daad van hun bedoeling blijk gaven, als b.v. na de uitroep ‘ondeugend beest!’ de hoorder zich met z'n bestraffende stok niet tegen ons maar tegen de hond keerde, na ons ‘arm kind!’ z'n troostende hand niet op ons maar op het kindz'n hoofd lei en na ons ‘heerlike roos!’ voor z'n verlangend reukorgaan kontakt zocht met... de roos. Maar zelfs zo 'n bewijs lijkt me niet volmaakt en het komt hier gelukkig voor de praktijk ook meer op onmiddellik begrip dan op langdurige redenering aan. Hoe kwam Schr. dan tot zo 'n geheel tegenovergestelde en daardoor zo irriterende uitspraak? Deze vraag raakt een grondslag van taalwaarneming. Er is geen vakterm zo frekwent en tegelijk zo onbepaald van inhoud als de term ‘betekenen’. De Vooys schreef eens dat het bij de vraag naar de betekenis van een woord (b.v. ‘branden als een lier’) op het onopzettelike aankomt en men daartoe niet moet vragen wat dat woord in die uitdrukking betekent maar wat er bij dat woord is gedacht. ‘Maar’, vraagt men terecht, ‘is het bij het woord gedachte dan niet tegelijk het door het woord betekende?’ En toch heeft De Vooys gelijk: de term ‘betekenen’ leidt tot misverstand. Zal het daarom nodig zijn, de inhoud van die term te preciseren op de wijze zoals in zo menig vak de termen in inleidende beschouwingen vooraf nauwkeurig worden omschreven? Dat blijkt te meer nodig, nu de taalwaarnemer zelf, door gemis aan kenniskritiek, de term onbruikbaar heeft gemaakt. De algemeen gangbare, zeer goede opvatting is, zoals we reeds zeiden, dat een woord betekent wat spreker en hoorder er overeen- | |
[pagina 45]
| |
komstig het Taalgebruik onder verstaan; en omdat dan bedoeling en opvatting in hoofdzaak parallel lopen, is er ook verder geen grond voor een kwestie. Maar nu is er behalve de taalgebruiker en de taalhoorder ook nog een taalwaarnemer; die gaat over een of ander element in die taal apart nadenken en... zoals wat de spreker of hoorder bij een of ander woord heeft gedacht (b.v. in ‘Raap die laars eens op!’) de betekenis van dat woord is, zo acht nu ook de taalwaarnemer wat hij denkt, oòk de betekenis van dat woord. Zo meent o.a. de etymologiese taalwaarnemer (die denkt: ‘laars’ was oorspronkelik ‘lederhoos’) dat ‘laars’ eigenlik ‘lederhoos’ betekent;Ga naar voetnoot1) de geografiese taalwaarnemer meent dat ‘de kachel brandt als een lier’ eigenlik betekent: ‘die kachel brandt als die of die soort denneboom, “lier” genaamd in die of die streek’; zo betekent volgens een derde taalwaarnemer in het woord ‘dikkerd’ het achtervoegsel -erd ‘een persoon of een zaak die de eigenschap in het grondwoord genoemd, bezit’. Maar wie voor een boom zegt ‘wat een dikkerd is dat!’ die heeft in de onderscheiding man of vrouw of boom, persoon of zaak heel geen erg, zoo min als bij het woord ‘laars’ spreker noch hoorder aan een ‘hoos’ denken of bij ‘lier’ aan een denneboom. Wat voor een fijn onderscheidende denker (ik zeg niet taalwaarnemer!) de taalelementen al niet kunnen betekenen! Voor zo'n vereenzaamde specialist betekent het voorvoegsel ont- in ontluiken ‘het raken uit een oude toestand!’ en in ontvouwen ‘het brengen uit een oude toestand!’ alsof in het normale gesprek bij dat element ont- ook maar in het minst aan die onderscheiding tussen passiviteit en aktiviteit werd gedacht! En zo betekent weer volgens een ander het voorvoegsel in ontwaken (tegenover ontluiken!): ‘het komen niet uit een oude maar in een nieuwe toestand!’ En is er in een woord als ontwikkelen nog besef van een wikkel en heeft dus in dat geval ont- nog wel zeker enige betekenis? Toch spreekt men ook hier nog van een apart woorddeel, een voorvoegsel, dat dit of dat betekent.Ga naar voetnoot2) Uit een en ander zou men in een spaarzame maatschappij de konkluzie kunnen trekken, dat de taalwaarnemer een fantast is, die | |
[pagina 46]
| |
bij het toch reeds zo lang gesocialiseerde onderwijs de kostbare tijd en het nog kostbaarder geld zoek maakt aan z'n persoonlike liefhebberijen en het zal daarom goed zijn tegen dat de nood ons tot spaarzaamheid dwingt, een helder betoog omtrent het nuttige, het nodige en het onnodige van taalwaarneming in en buiten de school, gereed te houden. Nu is het reeds zaak, de klove tussen de praktiese taalgebruiker enerzijds en de niet ontaarde taalwaarnemer anderzijds te overbruggen en daartoe het volgende op te merken. Bij de kwestie wat dit of dat woord betekent, wordt de inhoud van dat woord steeds, door vakman en door leek, op de keper beschouwd. En het kan daarbij nu eenmaal niet anders, of de inhoud wordt dan duideliker dan in het taalkundig-argeloze gesprek; in het laatste geval boeit ons meer de betekenis van de zin dan van het enkele woord. En zo wordt uiteraard de opzettelik besproken betekenis van een woord altijd enigzins anders dan de niet-besproken en alleen argeloos gedachte betekenis. En zo is het altijd waar wat De Vooys in een biezonder geval konstateerde,Ga naar voetnoot1) dat n.l. de ware inhoud van een woord meer is wat men bij dat woord dacht dan wat dat woord betekent en zo is dus ook de konsekwentie waar, dat de zgn. betekenis van een woord nooit de echte betekenis is en men dus de termen ‘betekenis’ en ‘betekenen’ maar uit onze vakterminologie moest verwijderen. Maar dan ook het woord ‘inhoud’! Want ook de inhoud van een woord wordt bij de vraag naar de betekenis scherper en duideliker en dikwels meer biezonder en vollediger dan bij de argeloze opvatting in de gang van het gesprek. En ook het gedachteëlement waaraan een of ander woord of woorddeel beantwoordt, is in de gang van het gesprek anders dan bij de opzettelike verduideliking waartoe de vraag naar de betekenis, leidt. We zouden dan evenzeer de termen ‘denken’ en ‘inhoud’ als de term ‘betekenen’ uit de taalkunde moeten verwijderen, ja alle termen, ja de taalkunde zelf. Immers deze verscherpt en verduidelikt alles in lexikologiese of in syntaktiese richting en geeft dus nooit zuiver de inhoud van het woord-in-de-tekst, maar maakt er van: een woord-voor-de-woordelijst of een geval-voor-de-spraakkunst. | |
[pagina 47]
| |
De taalkundige kan met een woord niet anders doen dan wat iemand doet, die op 'n aardbei die 'm onder de blaren tegengloeit, afgaat, de blaren die het gezicht beletten, opzij duwt, de vrucht afplukt, het zand er af blaast, de aarde er af spoelt en 'm nu zo duidelik op een bordje of blaadje legt, dat 'n ander zegt: ‘Hè! prachtig! net 'n geschilderde!’ Het objekt van taalwaarneming is door de ijver van de verliefde waarnemer als een kunstvoorwerp geworden. Ja, taalkunde is zoals elke wetenschap in zekere zin kunst, misschien zelfs ‘edele kunst’; maar daardoor ook in zekere zin kunstmatig, niet natuurlik, en in zoverre bezijden de waarheid, geen ‘zuivere’ wetenschap. Nu komt het er op slot van rekening hier zoals overal op aan, hoe ver men gaat. Als men met z'n verduideliking niet zo ver gaat, dat de termen ‘inhoud’ en ‘denken’ onbruikbaar worden, dan hoeft ook de term ‘betekenen’ dat niet te worden. En omgekeerd, wie door buitensporigheid de term ‘betekenen’ onbruikbaar heeft gemaakt, zal, als ie die term heeft verbannen en op dezelfde voet doorgaat, ook de term ‘denken’ en ‘inhoud’ bederven. Finale verbetering is hier niet te brengen door een goede voorraad nieuwe termen bijeen te brengen tot een reservetroep, maar door het kwaad in de wortel aan te tasten: men zorge dat de taalwaarneming niet via de kunst geheel in de kunstmatigheid ontaardt. Men verduidelike dus een woord als ‘dikkerd’ niet tot een ‘dikke man’ of 'n ‘dikke vrouw’ of 'n ‘dikke boom’, maar hoogstens tot een ‘dik wezen’, zelfs zonder onderscheid tussen persoon en zaak; tot een dergelik algemeen begrip heeft men zich ook meestal bij de verduideliking van het achtervoegsel -er te bepalen. Doen zich gevallen voor, waarin men aan een verregaande verduideliking nu eenmaal niet ontkomen kan, dan vermijde men ook de term ‘betekenen’; die gevallen betreffen gewoonlik het gevoel als dit het in de uiting niet verder bracht dan tot een normaal aksent of tot een gevoelstoon b.v. ‘heerlike tijd!’ of tot een soort dierlike kreet b.v. ‘au!’ of ‘hè!’ Evenals in de gesproken taal zo'n tussenwerpsel dikwels foneties verduidelikt wordt door meer artikulatie, zo wordt soms in de taalkunde zo'n tussenwerpsel meer verduidelikt door in de plaats van het gevoel een begrip te stellen: ‘pijn’ of ‘verwondering’. Maar dan zegge men niet op de gebruikelike, populaire manier, dat ‘au’ of ‘hè’ pijn of verwondering betekent. Want bij zùlk een interpretatie geeft men de dierlike kreet als een redelik woord, een onmogelike identificering; alleen in gevallen waarin ‘au!’ met een opzettelik pruimemondje wordt uitgesproken en ook dikwels | |
[pagina 48]
| |
als iemand ‘au!’ roept voor ie geslagen wordt, is het tussenwerpsel bedacht en dus op weg om synoniem te worden van ‘(ik heb) pijn!’ Zolang dat niet het geval is, is het taalkundig glad verkeerd ‘au’ en ‘pijn’ in betekenis op één lijn te stellen, zoals men dat zeer terecht met de woorden ‘president’ en ‘voorzitter’ doet. Neen, aan het tussenwerpsel ‘au’ beantwoordt pijngevoel, het woord ‘pijn’ betekent pijngevoel; van dat woord ‘pijn’ is de inhoud allereerst iets bedoelds, al geldt die bedoeling ook iets gevoelds; maar van het tussenwerpsel ‘au’ is de inhoud allereerst en allerlaatst iets gevoelds, bedoeling is buitengesloten. Als ook aan het woord ‘pijn’ het gevoel deel heeft, dan is het aan de vitale wording van dat begrip en dat woord en aan de vitale sfeer die het woord na de begripswording blijft omgeven maar het woord zelf niet is. Die gevoelsfeer is de melodie, het ritme van de menselike stem die het woord begeleidt maar ook weg kan blijven b.v. bij het geschreven woord, zonder dat het Verstand aan de bedoelde inhoud van het woord, aan de betekenis, iets mist. Als bij de uitroep ‘Heerlike tijd!’ aan het woord ‘heerlik’ nog interjektief gevoel vastzit, dan is het niet aan de bedoelde inhoud er van, niet aan de betekenis, niet aan het geschreven woord, maar aan de melodiese en ritmiese begeleiding waarmee het gevoel die woorden als ze gesproken worden, kleurt. Het zou de lezer niet moelik vallen, mij nu de voet dwars te zetten. ‘Heel uw omschrijving van de term “betekenen”, zou ie kunnen tegenwerpen, komt neer op een gelijkstelling met het woord bedoelen en op de veronderstelling dat bedoelen niets te maken heeft met het spontane gevoel in tussenwerpsels e.d. en op de mening dat het dier en het dierlike in de mens alleen spontaan gevoelt, dus nooit iets bedoelt en dus nooit een geluid voortbrengt dat iets betekent. Maar een en ander moet nog bewezen worden en al verwijst u ons naar het taalgebruik, ook dit gemakkelik bewijs komt uw betoog allerminst in het gevlij. Hoort men immers niet soms iemand vragen als de poes tegen ons miauwt: “Wat bedoelt ie daarmee?” En antwoorden wij dan soms niet: “Dat betekent dat ie zich verveelt”? of: “daarmee wil ie zeggen dat ie er uit wil”? De woorden willen, zeggen, betekenen en bedoelen zijn hier toch zeer ad rem, al geldt het een dier. En zo wil ook iemand die een tussenwerpsel b.v. au! uitstoot, daarmee zeggen dat ie pijn heeft; au betekent dus dat ie pijn heeft en dat bedoelt ie er dan ook mee; en wie mensekennis genoeg heeft, weet, dat bij de woorden Heerlike tijd! de spreker op meer menselike manier hetzelfde doet als de haan die bij een schone dageraad op de schutting z'n levens- | |
[pagina 49]
| |
vreugde uitkraait. Dat wil dan zeggen, dat niet de tijd maar hij zelf heerlik (gestemd) is, dat bedoelt ie met dat gekraai en dat betekent dan ook zowel dat gekraai als de woorden heerlike tijd!’ Als ik na deze tegenwerping zou opmerken, dat men daarbij het zieleleven van de poes en de haan in ‘figuurlike taal’ heeft vertolkt, dan zou men weer kunnen tegenwerpen dat het niemand verboden is figuurlike taal te gebruiken, ja, dat juist dat soort taalgebruik de gloed en de gevoelskracht van de stijl ten zeerste bevordert. Op dit stylistiese gedachtepunt stuit alle redenering af. Een aanmerkelik deel van het taalkundig terrein is dan ook veroordeeld braak te blijven liggen, zolang de begrippen ‘figuurlike’ en ‘eigenlike taal’ onze ontginningslust de weg moeten wijzen. Deze begrippen zijn alleen van nut, zo dikwels de taalkunde zich de dienstbare acht van de belletrie. Dat dat lang uitsluitend zo is geweest, blijkt uit het feit dat nog altijd bij de verdere analyse van de twee begrippen alleen de ‘figuurlike taal’ in allerlei soorten wordt onderscheiden, de ‘eigenlike’ zelf blijft dan verder onbeschouwd. Toch spreekt er uit de term ‘eigenlik’ een indirekte veroordeling van die grote aandacht voor de figuurlike taal; een meer direkte kijk in dezelfde richting geeft een taalkunde die zich op z'n tijd onafhankelik weet te tonen van de letterkunde, o.a. in een beschouwing over ‘het bezonnen taalgebruik’. Uit zulk een beschouwing las ik hier de volgende regels in. Als m'n opponent na vergeefs met z'n sleutel in 'n verroest slot gedraaid te hebben, geërgerd uitroept: ‘Dat slot wìl niet!’ en ik vraag 'm dan vlak daarop: ‘Meent u nu werkelik dat dat slot 'n wil heeft?’ dan zal ie antwoorden: ‘Neen, dat zei ik zo maar.’ Toch zei ie het goed! Maar vlak er op, toen ie zich bezon, zou hetzelfde woord niet goed gezegd zijn. Want bij die bezinning is ie denker, en daarvóór, bij de ergernis, was ie dichter: in geval van ergernissen en van verruktheden houdt men willende en niet-willende wezens niet uit elkaar: onder de souvereiniteit van het ogenblik is men minder zich zelf, de betrokken zelfstandigheid profiteert daarvan en komt in de orde van de dingen veel te hoog te staan, veel te na aan de spreker; een levenloos ding, 'n slot, laat zich dan als een wezen-met-een-wil, als 'n mens, bespreken. Deze nooit stervende vorm van barbaarsheid is het juist wat onder ons als bij uitstek dichterlik wordt geprezen, als ‘personifikatie’, als ‘allegorie’, als ‘figuurlike taal’! Dat alle mensen tot op zekere hoogte dichter zijn, vooral in onze tijd van sterke mee- en tegenvallers, ligt voor de hand, en het is dan ook als een paragraaf van de Stijlleer of de Woordkunst allang bekend. Ziehier nu de pendant: elke mens is tot op zekere hoogte | |
[pagina 50]
| |
denker. Alle mensen hebben d'r ogenblikken van bezinning, van onderscheiding en van daarmee samenhangende kritiek op eigen taal, ook al bedoelen ze op het ogenblik geen taalkundige te zijn. Waar die kritiek ongeveer bij de meeste mensen hetzelfde werkt, daar schept ie ‘het bezonnen taalgebruik’, en al is dat gebruik nooit als zodanig bekeken, we kennen het wel zowat! Dezelfde persoon b.v. die bij nadere overweging aan het ijzere slot een wil ontzegde, zal waarschijnlik ook op onze vraag of ie aan het dier een wil toekent (nog meer bezonnen heet die wil ‘een vrije wil’!), antwoorden: ‘neen’ en dus ook z'n eigen woorden van daarjuist over de poes, die dìt ‘wilde zeggen’ en dàt ‘bedoelde’, weer terugnemen. Tot die zelfkritiek hoeft niet altijd een vraag aanleiding te geven. Men hoort soms van ongeletterde mensen in één adem: ‘Wat zou die poes nou wel denken? neen, denken zal ie wel niets, want 'n beest kan niet denken,’ of, tegen de poes die wat lekkers krijgt: ‘dat lust ik wel, zegt ie. Ja, kòn ie maar wat zeggen!’ In zulke gevallen van zelfkritiek kunnen we niet alleen konstateren dat elke mens 'n denker is, we kunnen ook het biezonder vak aangeven waarin ie dan als leek opereert: in de besproken gevallen is n.l. elke mens tot op zekere hoogte psycholoog: hij heeft het op zijn manier over voelen en bedoelen, over denken en weten en - om tot ons uitgangspunt terug te keren - van z'n antwoord op de vraag of er bij dieren van bedoelingen en bewustheden sprake is, zal het verder afhangen, of ie van dierlike geluiden wil gezegd hebben dat ze voor het dier zelf iets ‘betekenen’. Volgens de meeste mensen is dat zo niet, want bij het volk is er, in bezonnen ogenblikken, een onoverbrugbare klove tussen de mens en het dier, het ‘stomme dier’, tussen de dierlike kreet en het menselik woord, tussen de mens die in z'n taal een betekenis legt en het dier dat ‘niet weet wat het er uit flapt.’ Nu is het wel waar dat tussen deze twee tegengestelden talrijke en belangwekkende overgangen zijn te konstateren en M. SchönfeldGa naar voetnoot1) heeft gelijk als ie de verdienste van de Kleuterroman zoekt op de punten waar getracht wordt de overgang van klank tot begrip te demonstreren; maar dat neemt niet weg dat de tegenstelling blìjft; zo min als het begrip grijs ooit verzoening brengt tussen onze begrippen zwart en wit als zodanig, zo min zullen de meeste mensen hun bezonnen taalgebruik, gegrond in de radikale tegenstelling tussen | |
[pagina 51]
| |
mens en dier, prijsgeven voor een demonstratie van overgangsgevallen, ook al worden die gevallen als zodanig erkend. Met welk taalgebruik heeft nu de taalkundige te maken? Dit is voor hem een belangrijke vraag, omdat het taalgebruik èn z'n materiaal èn z'n gereedschap is. Als materiaal aanvaardt een komplete taalkunde natuurlik elk taalgebruik, het onbedachte van de leek, het bezonnene van de leek en het nog meer bezonnene van de vakman, liefst van verschillende beoefenaars van 'n zelfde vak; maar z'n eigen taalgebruik kan natuurlik enkel het meest bezonnene zijn, zo dikwels het punten betreft waarop de taalwaarnemer zich bij uitstek bezint, ja, dat bezonken taalgebruik wordt, zoals in elke wetenschap, gefixeerd in stevige formulering, beveiligd tegen de beroeringen van voorbijgaande poëtiese momenten, 'n soort anti-revolutiemaatregel, in beginsel steeds zonder enige obstruktie aanvaard. Op de punten waar taalkunde tegelijk psychologie is, zullen dus woorden als ‘willen’, ‘weten’, ‘voelen’ en ‘bedoelen’ met nog meer beginselvastheid worden gebezigd dan in het bezonnen taalgebruik van de leek; ja, ook als de sfeer van die woorden door andere woorden gedekt of geraakt wordt - zoals de term ‘betekenen’ de term ‘bedoelen’ gedeeltelik dekt - dan zal men aan het doorlopend haaks gebruik van die verwante woorden direkt de vakkundige van de leek onderscheiden. Toch blijft ook in een taalkundige beschouwing zo goed als in elk gesprek en geschrift de onberekenbare trilling van lyriek, epiek en dramatiek waarneembaar, maar die trilling is er niet het doel; zoals elke wetenschap neemt ook de taalkunde een voorbeeld aan de wetenschap der wetenschappen, de filosofie, een streven naar een onwrikbaar geheel van onwrikbare begrippen. Die schijnbare tegenspraak tusschen trilling en onwrikbaarheid in eenzelfde vak moet nu nader worden besproken; men moet weten wanneer een Schr. het recht heeft zijn onbedacht gebruik van de term ‘betekenen’ door z'n behoefte aan ‘lyriese trilling’ te verklaren en... te verdedigen. Een taalwaarnemer kan omtrent een moeilike kwestie, stel een fonetiese! gerust schrijven, dat die veel te denken geeft, al erkent ie bij meer bezinning dat alleen 'n mens iets kan geven; maar het ‘moeilike’ geval betreft ook geen geef-kwestie en dus eist het woord ‘geven’ hier niet het bezonnen taalgebruik. Om eenzelfde reden kan de taalwaarnemer over dezelfde moeilike kwestie schrijven: ‘met de oplossing wil het nog niet vlotten’, al erkent ie bij nadere bezinning dat ‘het’, zomin als de oplossing zelf, iets kan ‘willen’; maar diè bezinnende erkenning zou het denken over de eigenlike kwestie, de | |
[pagina 52]
| |
fonetiese, ook meer schaden dan baten; het onbedachte taalgebruik van woorden als ‘willen’ is hier misschien juist aan te bevelen omdat het kracht uitspaart voor het onderwerp dat in het centrum van de gedachte staat en tegelijk kan men dan bij die zoveel gemakkeliker onbedachtzaamheden z'n dichterlike helft laten gaan op de trillingen van de ergernis of de verrukking: zo'n ietwat geprikkeld zinnetje als de animistiese uitlating ‘'t Wil nog niet vlotten’, houdt de abstrakte beschouwing meer leesbaar; want 'n lezer is een mens en hij wil ook 'n mens vóór zich zien, d.i. een zeer inkonsekwent wezen, dat zelfs bij z'n geraffineerd denken z'n geestelike verwantschap met de domme wilde niet verlochent en ook tijdens de triumf van z'n Bewustheid de souvereiniteit van het Ogenblik niet geheel miskent. Daarom ook kan de taalwaarnemer ten slotte omtrent dezelfde ‘moeilike kwestie’ gerust schrijven dat ‘dat voor ons betekent, onze mening nog wat in stilte te laten rijpen’; immers bij die redaktie gaat het er slechts over, wat ‘dat voor ons betekent’, en dan hoeven we ons hoofd niet te kwellen met de vraag of ook aan de zijde van de betrokken zelfstandigheid van bedoeling en betekenis sprake is. Maar is het omgekeerd juist de taak na te gaan of en wat iets niet voor ons maar voor de spreker betekent, dan heeft men de term ‘betekenen’ te gebruiken (of nièt te gebruiken!) met een sterke visie op de ziel van de spreker, op die z'n gevoel en op z'n verstand, en de term waarin zich het resultaat van onze visie zal openbaren, moet dan een en al bezonnenheid zijn. Het gaat dan niet aan, zich door z'n verrukking of ergernis te laten meeslepen, als de vraag naar de betekenis toevallig tegelijk de taal betreft van een wezen dat ons erg interesseert of prikkelt, een aardige poes, een lief kind, een opgewonden man, een kijvende vrouw. (Slot volgt). P.J. Simons. |
|