De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Boekbeoordelingen.S. Eringa, La Renaissance et les rhétoriqueurs néerlandais. Amsterdam, 1920.Het werk, door Dr. S. Eringa aan bovengenoemd onderwerp gewijd en waarop de Faculteit van Letteren te Parijs hem de doctorstitel heeft gegeven met de ‘mention très honorable’, onderscheidt zich door die bezonnenheid, die onberispelike nauwgezetheid, welke zij die de jonge geleerde kennen, altijd in hem hebben gewaardeerd. Waar hij eenmaal langs is gegaan, valt niet veel meer te plukken. Hij is begonnen met het terrein af te palen: twee dichters en een dichteres, zij vertegenwoordigen de generatie van de eerste helft der XVIde eeuw; Matthijs de Castelein, Anna Bijns en Lucas de Heere, hoe staan zij tegenover de denkbeelden van de nieuwe tijd? Voor de Heere valt deze vraag samen met een andere: in hoeverre en op welke wijze heeft de Franse letterkunde op de onze gewerkt? Misschien zou zij ook voor Matthijs de Castelein hebben kunnen worden gesteld. Dr. Eringa doet dat niet. Het eerste deel zijner studie heet ‘Het humanisme en de lyriese poëzie in Nederland’, de beide andere ‘Lucas de Heere en de eerste en tweede Franse Renaissance’. Hij plaatst tegenover elkaar de poëzie der Rederijkers, die in meerdere of mindere mate de invloed der Oudheid hebben ondergaan, en de rij der nieuwe dichters, door Lucas de Heere geopend, door van der Noot en van Mander voortgezet. De antieke Muze zou, volgens hem, naar de Parnassus zijn teruggevlucht, als niet vóór hun komst uit Frankrijk hulp was gedaagd. Maar die Rederijkers, hoeveel waren ook zij niet verschuldigd aan Frankrijk? Molinet gaf het model voor Castelein's Const van Rethoricken, en men behoeft slechts in Guy's uitvoerige beschrijving van de school der Franse Rhétoriqueurs te bladeren om te constateren dat niet de vorm alleen der Nederlandse gedichten uit het Frans was nagevolgd.Ga naar voetnoot1) Toch is Eringa's splitsing begrijpelik. Eerst bij de Heere kan | |
[pagina 54]
| |
men spreken van invloed van een bepaalde Franse dichter. De poëzie der Rederijkers is collectief, zij is te weinig persoonlik dan dat zij in staat kan stellen bij elke dichter de werking van anderen na te gaan. En trouwens, het valt niet te ontkennen dat enkelen van de geringe vrijheid die de gekunstelde vorm hunner gedichten hun liet, misschien een eigener gebruik hebben gemaakt dan zij die na hen kwamen. Met Anna Bijns is dit zeker het geval; zij maakt op ons de indruk van geïsoleerd te staan in haar omgeving, evenals, in Frankrijk, dit met Villon het geval was, een vergelijking, het zij in het voorbijgaan gezegd, die de eerbare dame niet zeer zou hebben gesticht. Er is in hare gedichten een toon van spontaan gevoel die weldadig aandoet, zowel in haar verliefde als in de stichtelike refreinen. Zonder twijfel zou een nauwkeurig onderzoek naar de invloed van de Franse letterkunde op de Rederijkers als de Roovere en Castelein aan niemand beter dan Dr. E. zijn toevertrouwd, en wij hopen dat hij dat nog eens zal ondernemen. Tans vergenoegen wij ons dankbaar met hetgeen hij ons mededeelt over de sporen van de klassieke oudheid, zowel in het Antwerpsch Liedeboek van 1544, als in de Const van Rethoriken en bij Anna Bijns Het hoofdbelang van zijn studie zoeken wij echter in de hoofdstukken gewijd aan Lucas de Heere, diens gedichten zowel als zijn hervorming der prosodie. Om met deze laatste te beginnen, zo treft het wel zeer toevallig dat, tegelijk met Dr. Eringa en onafhankelik van hem, Dr. van der Elst de omwenteling die de XVIde eeuw in onze verskunst heeft gebracht, heeft behandeld.Ga naar voetnoot1) Deze heeft evenwel uitvoerig de kwestie van het jambiese rythmus onderzocht; Dr. Eringa, die de door van der Elst geformuleerde wet van het isochronisme in de scansie toepast (zie bijvoorbeeld p. 164), bestudeert in het algemeen hetgeen de Heere voor nieuws heeft ingevoerd in het Nederlandse vers, en in dit gedeelte van zijn werk komen zijn verdiensten, die ik aan het begin dezer aankondiging vermeldde, schitterend tot hun recht. Achtereenvolgens toont hij ons hoe deze dichter door de gelijkmaking van het aantal lettergrepen der verzen, vooral als deze gepaard ging met de egalisatie der accenten, het rythme voelbaarder heeft gemaakt en geleid is tot meerdere afwisseling in de strofenvorm, en hoe hij daardoor de rol van het rijm minder overheersend heeft weten te maken, waardoor een eind kwam aan het geknutsel zijner voorgangers. Hij doet ons zien hoe voorzichtig de Heere te werk is gegaan en zich de vrijheid voorbehoudt om van het isosyllabisme | |
[pagina 55]
| |
af te wijken, hetzij dan dat hij willens en wetens een te slaafse navolging wilde vermijden of eenvoudig de gewoonte der vroegere versificatie volgde. Gewichtig is de opmerking van de Schrijver dat: ‘voor het Nederlandse vers, waarin de lettergrepen in lengte meer van elkander verschillen dan het Franse, meer vrijheid nodig was om een gelijk resultaat te krijgen en het vers geschikt te maken voor de harmoniese uitdrukking der gedachte’.Ga naar voetnoot1) Interessant zijn ook Eringa's beschouwingen over het verband tussen de Heere's alexandrijnen en het grote Rederijkersvers. De studie van het rijm bij de Heere brengt hem tot een uitweiding over dit versmiddel bij Ronsard.Ga naar voetnoot2) Hij doet ons het verschil zien tussen het gebruik van het rijm bij Castelein en Anna Bijns, die zich nog vermeien in allerlei kunstige combinaties, welke bij de Heere zeldzaam zijn. De afwisseling van mannelik en vrouwelik rijm, die in de loop der XVIde eeuw in Frankrijk regel is geworden, komt sporadies bij de Heere voor. En ten slotte wijst de Schrijver aan in hoever de strofenbouw onder de invloed van de Franse poëzie staat. Dit deel, ik herhaal het, is even nieuw als verrassend, en zij die weten hoe moeilik en ingewikkeld de studie ener verskunst is, waarbij techniese met psychologiese elementen zijn vermengd, zullen de Schr. gaarne hulde brengen voor zijn onderzoek. En nu de gedichten van de Heere. Deze worden in drie groepen onderscheiden, n.l. die welke verwantschap met de vroegere poëzie der Rederijkers vertonen, die welke de invloed van Marot en Melin de S. Gelais hebben ondergaan, en eindelik de verzen geïnspireerd door Ronsard. Hoewel vaak de navolging buiten kijf is, zijn de ‘rapprochements’ van de Schr. niet alle even zeker; ik tekende er, op p. 107, 112, 124, 132, aan die mij niet hebben overtuigd, maar dit doet niet af aan de conclusie die hij op p. 136 trekt, waar hij de dichterlike persoonlikheid van de Heere in enkele zinnen schetst: ‘En aldus, allegoriserende, moraliserende als de beste der Rederijkers, vrouwen en priesters, burgers en klerken, katholieken en protestanten, bespottend, het hof makende aan een jonge erfdochter, die hij teder liefhad, satiries op het voorbeeld van | |
[pagina 56]
| |
Marot, elegies als Ronsard, de nieuwe modellen navolgende, de oude vormen verbeterende, vermengt de Heere in zijn dichtbundel op merkwaardige wijze de dichtkunst van de Middeleeuwen met die van de eerste en tweede Renaissance’. Maar hoe verschillend, hoe geheel zichzelf blijft hij. Niet alleen omdat zijn meest innige liefdeverzen, tegen alle traditie in, gericht zijn tot haar die hij tot vrouw begeerde en die zijn vrouw werd. Toch is dit wel kenmerkend. Want al constateren wij dat deze bestemming aan de poëtiese waarde van zijn verzen niet altijd heeft geschaad (het gedicht dat hij maakt voor Eleonora Carboniers, nadat zij zijn vrouw is geworden, en dat, zoals Dr. Eringa terecht opmerkt, in bewuste tegenstelling tot een sonnet van Ronsard eindigt, is een juweeltje), toch is het zeker dat, door de Heere, de poëzie zijner Franse voorgangers op een lager peil is gebracht; zij is verburgerlikt. De dichter is trouwens nederig genoeg om dit zelf te erkennen; de hoge vlucht van een Ronsard kan hij niet volgen, en de geestigheid van Marot verliest bij hem veel van haar pit. Zijn gematigdheid steekt wel sterk af bij de onbesuisde geestdrift van de minnaar van Cassandre, en Marot's heftige aanvallen op de Roomse kerk worden door de Heere wel zeer verzwakt weergegeven. Leerrijk is de uitvoerige ontleding van het gedicht An een schoon dochter van Oudenaerde - niet Eleonora Carboniers, die in Vere woonde - en die Dr. Eringa aldus samenvat: ‘Het mengsel van petrarquisme en zinnelikheid dat wij hier bij de Heere waarnemen is een kenmerk van de Franse poëzie van de tweede Renaissance en van de Italiaanse dichters der zestiende eeuw die door de Pleiade zijn nagevolgd. Ronsard vooral laat zich meevoeren door zijn wellustige dromen. Hij ziet in zijn geest het beeld zijner minnares; vol vreugde en ongeduld sluit hij haar in zijn armen; hij smaakt een bovenaards geluk, dat weldra wordt verstoord en door een bittere ontgocheling wordt gevolgd. Zijn beschrijvingen zijn rijker, voller gekleurd, dichterliker dan die van de Heere....’ En ik denk hierbij aan de vertaling die een ander Vlaams dichter, tijdgenoot van de Heere, van der Noot, ons heeft nagelaten van Ronsard's Mignonne, allons voir si la rose, vertaling die door Albert Verwey verre boven het origineel wordt gesteld. De navolger heeft van de strofen van Ronsard, welke in de mond van de dichter worden gelegd, een dialoog tussen deze en de geliefde gemaakt, ingeleid door het koeplet:
In de April als Flora zich gaat spoeyen
Om liefelijk het aardrijk t' emailleeren,
| |
[pagina 57]
| |
Met verscheyden bloemkens die sij doet groeyen,
Sprak ik aan haar die mij 't hart doet verteeren.
en waarvan het slotkoeplet luidt:
't Is nu den tijd; wilt hem toch nemen ware,
Gij komt nu recht in 't beste van uw leven,
Op dat 't met u ook niet alzoo en vare
Als 't heeft gedaan met deez' bloeme voorschreven.
‘Ronsard’, zegt Verwey, ‘heeft de koele schittering, de gladde sierlijkheid, in het algemeen de verstandelijke zuiverheid van zijn al in begrippen geslonken moedertaal. Ik geef de voorkeur aan het veel krachtiger en beeldender Brabantsch waar van der Noot de wilde ranken nog voor 't snoeien had.... Ronsard's dichterlijke, maar killer schetslijnen halen niet bij de soms verrukkelijk kleurige taalgroeisels van van der Noot. Zijn vertaling van Ronsard's beroemd Mignonne is een jong vers. Ronsard heeft daar al zijn schittering, al zijn onfeilbaarheid van enkel-woord-artiest, maar er schuilt meer wezenlijke aanleg in het naïve de dingen zelf voelende, het geheele geval dramatiseerende stukje van van der Noot.’ Deze oordeelvelling is wel zeer persoonlik en ik zou mij haar eerder juist tegenovergesteld denken. Het volmaakt affe, het strakomlijnde van Ronsard's vers, de volle gedachte in zo beknopte vorm, hoe kan men ze achterstellen bij de breedsprakige, niets verzwijgende, en daardoor niets suggererende, verskunst van van der Noot? Er is misschien in de meer zoekende uitdrukking van de Vlaming een zekere bekoring, maar hoe vaak wordt deze verstoord door mislukkingen, als dat afgrijselik prozaïese ‘voorschreven’ aan het slot, door stoplappen als vroeg en spade? De kunst van Ronsard's Mignonne is die van het Sonnet van Arvers, van de Trophées van Hérédia, van Prudhomme's Vase brisé; het is de volmaaktheid van waarin niets ontbreekt en niets te veel is, van wat eenvoudig lijkt, maar de vrucht is van heftig willen, van de overwinning van de dichter op de gedachte en de vorm; beide zijn één geworden, en niemand zou er aan denken ze van elkander te scheiden. Ook de kunst van de Heere kunnen wij, met behulp van Dr. Eringa, vergelijken, in een kort gedicht, met die van Martialis en Marot. In de op p. 93 aangehaalde navolging van Vitam quae faciant beatiorem heeft de Heere heel veel weggelaten dat wij node missen; zo de door Marot aldus vertaalde regel: Plus haut qu'on n'est ne vouloir point attaindre; daarentegen wordt de zinsnede: | |
[pagina 58]
| |
Femme joyeuse et chaste neantmoins uitgebreid tot: Hebben een goede huisvrouwe, en goe' kinders van haer, waarin, niettegenstaande deze meerdere uitvoerigheid, toch de aardige combinatie van ‘vrolik’ en ‘kuis’ ontbreekt. Dank zij Dr. Eringa's proefschrift is het ons gemakkelik vergelijkingen van dien aard te maken, en dit draagt niet weinig ertoe bij een eervolle plaats eraan te verzekeren onder de geschiedboeken onzer letterkunde. Ik beschouw het als een grote eer dat de Schrijver het wel aan mij heeft willen opdragen; in elk geval zullen weinigen het met meer belangstelling en meer lering lezen dan ik het heb gedaan. Amsterdam. J.J. Salverda de Grave. | |
Lode Monteyne: Maurits Sabbe en zijn werk (Antwerpen. - Boekhandel ‘Flandria’ - 1918). (Prijs fr. 3,50).Een ‘pretentielooze studie’ noemt de schrijver zijn met liefde geschreven inleiding tot het werk van ‘deze intieme schilder van Brugsche zeden’. Het eerste hoofdstuk geeft ons het beeld van zijn vader Julius Sabbe, de invloedrijke liberale Vlaamse docent en schrijver, de minnaar van het oude Brugge, de vriend van Peter Benoit. Nadat de uiterlike levensomstandigheden van Maurits Sabbe aangestipt zijn, wordt hij in het tweede hoofdstuk getekend als de typies Brugse verteller. Een bredere beschouwing, waarbij wij naast de genre-schrijver de uitbeelder van het algemeen-menselike leren kennen, vindt men in het derde hoofdstuk (blz. 44-82): het meeste licht valt daar op De Nood der Bariseele's, waarvan de sobere stijl, de evenwichtige bouw en de psychologiese analyse geprezen worden. Een vierde hoofdstuk behandelt het toneelwerk, dat zijn hoogtepunt bereikte in Caritate. Het slothoofdstuk (blz. 110-116) dient om ‘na te gaan welke plaats de schrijver in de geschiedenis der Vlaamsche letteren van dezen tijd inneemt’, terwijl een bibliografie het boekje besluit. Bij het begrensde doel dat Monteyne zich stelde, vinden wij in zijn geschrift veel te prijzen: hij schrijft vlot en vaak boeiend; zijn door bewondering ingegeven karakteristiek van de sympathieke Vlaamse verteller is in hoofdzaak juist, en bevat menige aardige opmerking. Daarbij denken wij o.a. aan de treffende vergelijking met twee andere schilders van het Brugse leven, in het eerste hoofdstuk: de aristokratiese, verfijnde George Rodenbach en de somber-naturalistiese Gustaaf Vermeersch. Zouden dergelijke beschouwingen, uitgewerkt | |
[pagina 59]
| |
en verdiept, niet meer relief gegeven hebben aan het nu wat schraal uitgevallen slothoofdstuk? Dat de schrijver van dit boekje zijn studie van de hedendaagse Vlaamse letterkunde niet tot éên auteur beperkt, blijkt behalve uit zijn voorgaande geschriften over Lode Baekelmans (1914) en over Charles de Coster, de Mensch en de KunstenaarGa naar voetnoot1) ook uit zijn artikels in Den Gulden Winckel. C.d.V. |
|