De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Opmerkingen over dialectgeographie.Naar aanleiding van: Theodor Frings und Jacob van Ginneken, Zur Geschichte des Niederfränkischen in Limburg (Zeitschrift für deutsche Mundarten 1919, 97-208).In Neophilologus, IV, 304 v.v., heb ik indertijd een uitvoerige bespreking gewijd aan de belangrijke dialectgeographische onderzoekingen, die in Duitschland aan den Nederrijn zijn verricht door Frings en zijn voorgangers. Bij die onderzoekingen is gebleken, dat nòch de confessioneele, nòch de natuurlijke grenzen, nòch ook de grenzen der oude gouwen of stammen van overwegenden invloed op de vorming der dialectgrenzen zijn geweest, maar dat het beloop van het meerendeel der isoglossen (± 70%) opvallende overeenkomst vertoont met de oude territoriale grenzen. Met de successievelijke uitbreiding van bepaalde territoriën zien we ook een uitzwerming van de aanvankelijk alleen voor de oude kern dezer territoriën karakteristieke taaleigenaardigheden gepaard gaan. Sommige dialectica maken zich als het ware op staanden voet meester van het nieuwveroverde terrein, andere zijn wat trager en houden halt op grenswallen die hun broeders reeds eeuwen geleden achter zich gelaten hebben; dat echter het isoglossennet in hoofdzaak op hetzelfde patroon is geborduurd als het territoriale lijnennet, kan voor Frings' gebied nauwelijks meer betwijfeld worden. De groote stuwkracht, die al deze eigenaardigheden in een bepaalde richting heeft voortgedreven, is van bepaalde centra uitgegaan. Een dergelijk uitstralend middelpunt is in Fring's gebied Keulen met zijn aanhangsels Gulik en Berg geweest. Ver in 't rond heeft zich de invloed van de taal van dit machtige centrum doen gevoelen. F. ging tot nog toe vooral de expansie in Noordelijke richting na en kwam tot de slotsom, dat de Ürdinger linie als het ware als een der laatste schuimstrepen is te beschouwen, die de vloedgolf uit Zuidelijke richting op het land heeft achtergelaten Zijn aandacht was er toen natuurlijk ook reeds op gevallen, dat de Ürdinger linie volgens het kaartje van Schrijnen in Tijdschr. XXVI ook ons Limburg, de Zuidoosthoek van Brabant en het aangrenzende Belgische | |
[pagina 31]
| |
gebied doorsnijdt, maar de consequentie, dat de Keulsche invloedssfeer zóó ver zou reiken, is toen nog niet door hem uitgesproken. Zou de Keulsche spin ook over zoo groote stukken van ons land en België haar net geweven hebben? Het is niet te verwonderen, dat Frings na het conscientieus onderzoek van het Nederrijnsche weefsel ook den Nederlandsch-Belgischen sector - het zoogenaamde michkwartier - eens op den keper heeft willen beschouwen. Voor België bezat hij reeds heel wat materiaal, daar hij in opdracht van de Pruisische Academie van Wetenschappen bezig is met het maken van een Vlaamsche dialectatlas (waarvoor reeds 350 kaarten geteekend zijn!). Voor ons Limburg riep hij de hulp in van Van Ginneken, die bereidwillig niet alleen Nederlandsche maar ook Belgische gegevens heeft verstrekt. De verwerking en rangschikking van het materiaal heeft Frings echter voor zijn rekening genomen. Wie tegenover F.'s radicale gevolgtrekkingen in Beitr. XXXXI en XXXXII nog sceptisch mocht staan, die neme thans het dialectkaartje ter hand, dat F. van den driehoek Leuven - Kevelaer - Keulen heeft ontworpen. Bijna alle isoglossen, die dit geheele gebied doorsnijden, doen zich aan ons voor als cirkelbogen, die om dat eene groote centrum, Keulen en omgeving, zijn getrokken. Er is een tijd geweest, dat al die isoglossen nog op één sterke grenswal - de tegenwoordige Benrather lijn - samenvielen, maar van liever lede werd de middelpuntvliedende kracht velen hunner te machtig. De eene werd tegen de tegenwoordige Nederlandsche grens aangedrukt, een tweede puilde uit tot aan de Maas, een derde bleek zóó elastisch, dat ze tot een groote boog van Tienen (België) tot Ürdingen - de zoogenaamde Ürdinger lijn - werd uitgerekt. De opvatting dat in het zoogen. mich-kwartier mich uit mik ‘verschoven’ zou zijn heeft afgedaan. Men neme slechts de kaart ter hand om zich te overtuigen, dat het onmogelijk zoo zijn kan. Dan zou er toch op zijn minst om het mich-gebied een korst van mik-vormen zijn aan te wijzen, doch geen spoor is daarvan aanwezig; in werkelijkheid heeft het Nederfrankisch nooit -k-pronomina bezetenGa naar voetnoot1). Weg dus met de opvatting dat de klankverschuiving blijkens de Limburgsche woordjes ich, dich, mich, auch ook op Nederlandsch gebied nog gewerkt zou hebben. In werkelijkheid zijn deze kleine woordjes vreemde indringers, die hier vroeger nooit thuis gehoord hebben, uiterste voorposten en éclaireurs van het machtige Duitsche | |
[pagina 32]
| |
leger, dat in vroeger tijden uit Zuidoostelijke richting is opgedrongen. Men leze de woorden, waarmede Frings de resultaten van zijn studie overziet (in 't bijzonder Zs. 141-146) en men zal hierdoor nog het best vertrouwd geraken met den geest, die zijn geheele onderzoek beheerscht. Hier is een man aan het woord, die sinds zijn gelukkige studentendagen ‘horchend und sammelnd die sanften Landschaften zwischen Maas und Rhein durchstreifte’ en later met onverminderde liefde te midden van het oorlogsgewoel zijn studie in de Vlaamsche landen heeft voortgezet. Men voelt het, hij kent dit land en dit volk en vooral de volkstaal; dit is zijn gebied, dat hij niet ‘ererbt’, maar ‘erworben’ heeft. Aan het einde van zijn studie gekomen rangschikt hij de opgedane indrukken, laat alles nog eens de revue passeeren, om ten slotte voor onze oogen het geheele Belgisch-Nederlandsch-Duitsche landschap in al zijn heerlijkheid te ontrollen. Wat een perspectief, wat een rijkdom van kleuren, wat een leven en beweging! Wij worden omhoog gedragen als door een luchtschip en naast ons zit.... geen philoloog, maar een veldheer, die ons met tintelende oogen het grootsche schouwspel verklaart. Ziet gij gindsche markante streep, die zich in zachte golvingen van Montjoie over Vaals naar Neuss uitstrekt? Het is de Benrather linie, de aloude grenswal van het Middelfrankisch en tevens de bakermat van al die koorden, die wij vanuit de Vlaamsch-Waalsche grens naar den Rijn toe gespannen zien. Daar komt eensklaps beweging in die streep en we zien, hoe zich hier en links en rechts en over de geheele lengte één krioelende massa losmaakt, die zienderoogen groeit, om zich eindelijk in dichte drommen en eindelooze gelederen langzaam te verwijderen van haar basis, naar het Westen, naar het Noord-Westen, naar het Noorden vooral. Deze overweldigende massa schijnt aanvankelijk alles onder den voet te loopen, wat haar tegemoet treedt. Maar ginds doemt voor onze oogen de Maas op. Zullen de indringers deze hindernis kunnen overwinnen? Wel gelukt het hun zich in enkele bruggehoofden (Maastricht, Maaseyck) te nestelen, wel weten zich eenige troepen naar den anderen oever te werken, maar de strijdmacht, die ten slotte zegevierend verder naar het Westen trekt, is gedecimeerd. Nog wordt de Panninger zij linie genomen, maar als eindelijk de Ürdinger linie bereikt is, is de expansieve kracht voor goed gebroken. Hier naderen we de sterke voorpostenlinies van even machtige vijanden: Antwerpen wellicht, en in Holland 's Hertogenbosch, in Duitschland is het vrij zeker het Kleefsche regime, waardoor de Keulsche vloed voor goed gestuit wordt. | |
[pagina 33]
| |
Waar zijn de reusachtige troepenmassa's, die aan de Benrather linie lagen, oorspronkelijk vandaan gekomen? Zij hebben daar sinds den Middelhoogduitschen tijd gerust, nadat zij reeds verre afstanden afgelegd en geheel Ripuarië vertreden en overwonnen hadden. Het zijn oorspronkelijk zonen van het gebergte, geboren op de hellingen van den Eifel, maar van hun verdere levensgeschiedenis en zwerftochten valt voorshands nog niet veel te vertellen. Een ander visioen! - Voor onze oogen ontrolt zich een uitgestrekt landschap met vuurspuwende bergen in volle werking. Vanuit het Eifelgebergte gudsen gloeiende massa's in breeden stroom naar beneden, steeds naar het Noorden. Ripuarië wordt geheel overstroomd en alle eigen Ripuarische formaties worden vernietigd, maar daar waar de stroom niet sterk en gloeiend genoeg is om te verwoesten en te verbranden, ontstaan eigenaardige mengproducten (compromisvormen op Ripuarischen bodem), een hoogst enkele oude formatie blijft ongerept (relicten op Ripuarischen bodem). In Ripuarië zelf hebben jongere erupties plaats, die zich bij den grooten stroom aansluiten en mee stroomen.... alweer naar het Noorden. Aan de Benrather linie verliest de stroom aan kracht, een groot gedeelte van de eruptieve massa begint te stollen, een ander deel wordt kouder en taaier, slechts een klein gedeelte bewaart zijn vuur. Wat kracht en warmte behoudt, wordt later door de nieuw ontwaakte vulcanische krachten van Ripuarië weer voortgedreven, breekt door den Benrather stuwdam en stroomt uit over het land tusschen Maas en Rijn. Doch het is niet meer de oude, alles overweldigende kracht: hier wordt de stroom opgehouden, daar verkoelt en stolt de geheele massa, elders vermengt ze zich met autochthone formaties (compromisvormen op ouden Nederfrankischen bodem) - ten laatste is de stroom zoo zwak, dat hij zich in vele beekjes splitst, zij stroomen om de autochthone formaties heen als om eilanden (relicten op ouden Nederfrankischen bodem). Wer in Dichters Lande will gehen, Muss erst des Dichters Sprache verstehen. Neemt men Frings' opstellen ter hand, dan zal men dadelijk worden getroffen door de aan geheel nieuwe beelden ontleende terminologie en de, van het traditioneele zoo zeer afwijkende, voorstelling, die hier van het taalleven gegeven wordt. Daarom zullen Neerlandici, die met de jongere Buitenlandsche stroomingen op dialectologisch gebied nog niet zoo vertrouwd zijn, goed doen met eerst de blz. 141-146 door te lezen. In zijn stoute visie heeft F. hier inderdaad veel weg van een dichter. Heeft men zijn beelden eerst goed door- | |
[pagina 34]
| |
dacht, dan zal men zich beter in den nieuwen gedachtengang kunnen verplaatsen. In onze linguistische literatuur staat nog al te zeer het individu in het middelpunt der beschouwingen. Hoe oneindig veel rijker en gecompliceerder wordt echter het beeld van een levende taal, wanneer we haar beschouwen als het product der massa; eerst dan leeren we de taal kennen als het terrein van den Erdgeist: Ein ewiges Meer, Ein wechselnd Weben, Ein glühend Leben! De lezer zal uit het voorafgaande reeds bemerkt hebben, dat ik met Frings' opstel zeer ingenomen ben; ik beschouw het als een mijlpaal in de geschiedenis van ons dialectonderzoek; geen Neerlandicus, die op de hoogte van zijn tijd wil blijven, zal dit buitengewone artikel ongelezen mogen laten. De jonge Hoogleeraar, die te Bonn reeds een kleine schare van Duitsche Neerlandici om zich heen heeft weten te verzamelen, heeft trouwens met zijn opstel de bedoeling gehad om ook in Nederland tot soortgelijke onderzoekingen op te wekken: ‘An die niederländischen Kollegen geht die Bitte, uns zu folgen und die Stränge zu dichten, die die folgenden Zeilen über die Grenze ziehen.’ Gelukkig zijn van Ginneken en Schrijnen met zeer uitgebreide dialectgeographische onderzoekingen bezig, maar van de eigenlijke Neerlandici wordt het lange zwijgen eenigszins pijnlijk. 't Is te hopen, dat er onder onze jongeren in ruime mate bereidwilligheid zal worden gevonden, om Frings' voetspoor te volgen. Liever dan hier bladzijde voor bladzijde F.'s uiteenzettingen weer te geven wil ik de lezers van dit tschr. opwekken om het opstel zelf te lezen. Het is niet bepaald onder de ‘lichte’ lectuur te rangschikken, maar wie met de noodige kaarten gewapend het betoog volgt, zal zijn moeite ruimschoots beloond zien. Toch zal de aandachtige lezer ongetwijfeld wel eens geneigd zijn, hier en daar een vraagteeken te plaatsen, niet zelden lokken F.'s beweringen ook bepaald tot tegenspraak uit. Zonder militant te zijn heeft schr. toch op sommige plaatsen in zijn betoog iets al te resoluuts, dat hem verhindert om behoorlijk het vóór en tegen te wikken en te wegen. In het bijzonder worden wij getroffen door schr.'s simplificistische neigingen, wanneer hij conclusies trekt omtrent dialecten, die nog niet dialectgeographisch zijn onderzocht. Waar F. na jarenlang minutieus onderzoek tot de conclusie is gekomen, dat het gecompliceerde Nederrijnsche isoglossennet, om het zoo maar eens uit te drukken als kantwerk van de fijnste kwaliteit is te beschouwen, daar baart het eenige verwondering, het net van de aangrenzende gebieden als grof linnen behandeld te zien - terwijl toch de problemen dáár | |
[pagina 35]
| |
minstens even gecompliceerd, zoo niet gecompliceerder zijn als in het Keulsche gebied. Zoo springt schr. op grond van uiterst karige gegevens maar een, twee, drie over op het Friesche taalgebied (vgl. Zs. 165 zoowel de ‘Kürzung’ als de ontwikkeling ū > ǖ) en voegt aan de - zoo vaak uitgesproken en zoo zelden overtuigend bewezen - veronderstellingen van ‘Friesche invloeden’ weer een nieuwe toe, die mij onhoudbaar lijkt. Ook is het mij opgevallen dat F. bijna uitsluitend rekening houdt met homogene door scherpe isoglossen afgebakende gebieden, terwijl van eenige antithese tusschen het platte land en de grootere en kleinere landelijke centra (vgl den toestand in Overijsel, Tschr. XXXIX, 268) nergens gewag wordt gemaakt. Aan schr's verzoek om ‘die Stränge zu dichten’ meen ik voorloopig het best te kunnen voldoen door mijn randaanmerkingen, die ik bij het lezen van F.'s betoog maakte, uit te werken en hier weer te geven: Blz. 107 v. - Bij de beschrijving van het sik-gebied had schr. kennis kunnen nemen van mijn mededeeling in Driem. Bladen XVIII, 82, waar ik de lijn, die van Termunten en Wagenborgen naar het Zuidwesten loopt, als Noordgrens van het sok (suk)gebied heb aangeduid. Ik heb daar ook reeds op den vermoedelijk Nederduitschen oorsprong dezer pronomina gewezen. De verschillende mededeelingen, waarop schr. zich Zs. 107 beroept, zijn alles behalve betrouwbaar. Het zal daarom wellicht niet ondienstig zijn, de verschillende gebieden eenigszins nauwkeurig af te bakenen: 1o. In het gedeelte van de prov. Groningen, dat N. van de lijn Woldendorp - Kropswolde ligt (d.i. dus de apokopeeringslijn, nader door mij beschreven Driem. Bladen XIX) wordt als refl. pron. (h)om of (h)um gebruikt; suk (sok) vond ik in dit gebied slechts in: Groningen (stad), Haren, Kolham, Siddeburen, Wagenborgen, Woldendorp, Termunterzijl, Oterdum, Weiwerd. In Kropswolde teekende ik zoch op, in Scharmer zuch. Zuidelijk van de apokopeeringslijn is als refl. pron. uitsluitend sok (Oldambt, Veenkoloniën) en suk (Westerwolde) in gebruik. 2o. Voor de afbakening in Drente, Stellingwerf en N. Overijsel neme men mijn tweede kaartje uit Tschr. XXXIX ter hand. Het daar aangegeven doe-looze gebied ten Westen van de lijn Veenhuizen - Beilen - Coevorden is nl. tevens het gebied waar het refl. pron. onbekend is. Westelijk van deze lijn heerscht echter geregeld suk; (h)om vindt men alleen in den Noordhoek met Een, Norg, Peize, Roden en Zeijen. 3o. In West- en Midden-Overijsel is het refl. pron. vermoedelijk | |
[pagina 36]
| |
geheel onbekend. Slechts in Twente (d.w.z. in het Tschr. XXXIX, 268-269 beschreven doe-gebied) heerscht sik. 4o. In Gelderland komt sik in het Oostelijk gedeelte van de Graafschap voor; een nadere grens kan ik nog niet geven. Blz. 115 v. - Bij de verklaring van den strijd tusschen enkele aanspraak (Einheitsnumerus) en dubbele aanspraak (Doppelnumerus) komt schr. tot de eenigszins stoute veronderstelling, dat het gebied met de (Nederlandsche) enkele aanspraak - dus alleen gi - zich vroeger veel verder naar het Zuiden heeft uitgestrekt dan tegenwoordig, maar dat de Ripuarische dubbele aanspraak (doe èn gi) het oude gebied ten deele weer terug veroverd heeft, m.a.w. de nivelleering tot één aanspreekvorm zou uit Nederland geïmporteerd als ‘modische neuerscheinung’ (Beitr. XXXXII, 186) een tijdlang aan den Nederrijn nog tot Zuidelijk van de Urdinger linie hebben geheerscht, om dan naderhand ‘als der einheitsnumerus den reiz der mode-erscheinung verloren hatte’ weer in zwang te komen. Maar wat weten we tot nog toe van die ‘modische neuerscheinung’ af? De bekende mededeelingen van te Winkel, Grundriss I2, 855, waarop F. zich Beitr. blz. 184 beroept, gelden toch voor de taal van het Westen en de brug daarvandaan naar de Oostelijke dialecten is nog lang niet geslagen. De argumenten, waarmede F. zijn veronderstelling verder tracht te staven (Beitr. 184-190) kunnen mij niet overtuigen, te meer, daar schr. elders telkens weer de aandacht moet vestigen op het bijna volslagen gemis aan activiteit van het Noorden. De gedwongenheid van schr.'s hypothese springt bovendien in het oog, wanneer men Zs. 125 ziet, dat de versteende overblijfselen van het type doe lief kind, doe schälm (in Lier, het Hageland, Tongeren, etc.) door hem verklaard worden als ‘Reste des ältesten Zustandes, die das nivellierende Streben nach einem Einheitsnumerus überdauerten.’ Tot goed begrip der zaak diene, dat deze oudste toestand reeds kort na de 13de eeuw zou zijn ingetreden: ‘Seit dem 13. Jh. gab das Niederländische [over welke uitgestrektheid?] und im Anschluss daran der deutsche Niederrhein den Doppelnumerus preis’ (Zs. 115). In Limburg, Brabant, Antwerpen - en ik kan er nog aan toevoegen, ook in het Einheitsnumerusgebied van Gelderland en Overijsel - zouden de versteende doe-vormen dus 5 à 6 eeuwen hun petrefactenbestaan hebben kunnen rekken, terwijl onmiddellijk ten Oosten daarvan als het ware ‘im Handumdrehen’ een verdwijning en wederinvoering der doe-vormen zou hebben plaats gevonden? - Bijzondere waarde schijnt F. thans ook nog aan het beloop der grens tusschen het gebied met Einheitsimperativ en | |
[pagina 37]
| |
dat met Doppelimperativ te hechten (Zs. 127), maar zijn de gegevens, die ons ten dienste staan, reeds voldoende voor een dergelijke afbakening? Allereerst diende ook te worden vastgesteld, welke categoriëen van personen in de verschillende gebieden met doe, en welke met den pl.-vorm worden aangesproken. Heerscht daar in het Zuiden de meerderheids- of de hartelijkheids differentiatie (Tschr. XXXIX, 273) of richt zich de aanspraak wellicht naar een ander principe? Men ziet, dat deze kwestie op den duur nog gecompliceerder zal blijken te zijn, dan F. op het oogenblik aanneemt. Voorshands kan ik echter de doe-vormen niet aan Duitschen import toeschrijven; op zijn hoogst zal men Duitschen invloed kunnen aannemen in dien zin, dat de Nederlandsche doe-gebieden hebben kunnen steunen op compacte Duitsche gebieden met doe-aanspraak, waardoor ze zich tegenover de Westersche verdringing van de doe-aanspraak hebben kunnen staande houden. Het toeval wil, dat we thans omtrent de verbreiding der verschillende aanspreekpronomina in onze aan Duitschland grenzende provinciën bijna volledig zijn ingelicht. Wanneer de terra incognita tusschen het Noordlimburgsche plaatsje Horst (Tschr. XXVI, 84) en den Ouden IJsel (Tschr. XXXIX, 268) ons geen verrassingen brengt (alles wijst er echter op, dat hier Einheitsnumerus heerscht, vgl. ook M. Bruijel, Het dialect van Elten-Bergh, blz. 79) dan zullen we dus in het geheel vier Nederlandsche doe-gebieden moeten onderscheiden. In Tschr. XXXIX heb ik de twee Noordelijke: het omvangrijke Groningsch-Drentsche en het kleinere Twentsche nauwkeurig afgebakend. Ik kan daar thans nog aan toevoegen, dat ik in Winterswijk en onmiddellijke omgeving een derde doe-gebied van kleinen omvang heb gevonden. Voegen we daar nog het Zs. 117-118 afgebakende Zuid-Limburgsche gebied aan toe, dan verkrijgen we daarmede voor het eerst eens een dialectkaart over de geheele lengte van ons taalgebied. Vier nuchtere lijnen zijn het resultaat van veel moeite! Doch wie historischen zin heeft, zal in die lijnen een weerspiegeling zien van den strijd, die zich gedurende eeuwen heeft afgespeeld tusschen de cultuur van het Westen (Holland) en die van het Oosten (Duitschland). In mijn meening dat de talrijke isoglossen, die Overijsel en Gelderland van Noord naar Zuid doorsnijden, te danken zijn aan den invloed van een omvangrijk uitstralend centrum aan gene zijde van de grens (Tschr. XXXIX, 270), word ik door de lezing van F's nieuwe resultaten nog meer versterkt. In het Zuiden is Keulen de groote lantaren geweest, die haar stralen tot in | |
[pagina 38]
| |
Hollandsch en Belgisch Limburg heeft uitgezonden. Haar schijnsel drong ook tot ver in het Noorden door; eerst in het Kleefsche wordt de kracht van een Nederlandsche lantaren bemerkbaar, waartegen het Keulsche licht niet meer opgewassen is (‘ich war gewiss auf dem rechten Wege, als ich Kleve einem andern, niederländischen Kulturzentrum zuteilte, dessen südöstliches Peripheriestück es bildete, und dessen noch näher zu untersuchenden kulturellen und sprachlichen Bewegungen den von Köln ausstrahlenden entgegenliefen’). Me dunkt, er kan haast geen twijfel meer aan zijn, dat er ten Oosten van onze Noordelijke provinciën ook Nederduitsche lantarens geweest zijn van vrij groote lichtsterkte. Ik vertrouw, dat we die lichtcentra op den duur ook wel met even groote stelligheid zullen kunnen aanwijzen, als Frings dat in het Zuiden gedaan heeft. Daarbij moeten we vooral niet den verwarrenden invloed van het Friesche licht in het Westen vergeten, dat wel is waar sinds de 13de eeuw steeds meer aan glans heeft ingeboet, maar waarvan in de provincie Groningen toch nog min of meer duidelijke invloedssferen zijn aan te wijzen. Speciaal met betrekking tot de Groningsche Doppelnumerus, dienen we niet al te voorbarig in onze conclusies te zijn, daar immers het Friesch die ook nog bezit. Eenige complicaties doen zich ook bij Twente voor; de scherpe verdeeling van Twente in een hartelijkheids- en een meerderheidsgebied (Tschr. XXXIX, 273), kan wijzen op een deelhebben aan twee verschillende centra. Daarbij is het van belang te weten, dat het Twentsche hartelijkheidsgebied overwegend Protestant en het meerderheidsgebied bijna zuiver Katholiek is. Dezelfde oorzaken, die het Katholiek blijven en het Protestant worden van deze twee deelen van Twente tengevolge hebben gehad, zullen denkelijk ook wel niet vreemd zijn aan het eigenaardig taalkundig dualisme van dit gebied. Blz. 122 v. - Onder ‘Doppelnumerus mit l-Element’ verstaat F. de nieuwere meervoudsvormingen met mnl. liede als ǫ̈liən, ęli̯ən, ęlən, öülən, ǫ̈lən, å̄lən, ālən, die hij voor verschillende plaatsen in de Belgische provincies Antwerpen en Brabant heeft genoteerd. Het is jammer, dat er op Hollandsch gebied (speciaal Oostbrabant) geen voldoende materiaal beschikbaar is, om F.'s gevolgtrekkingen op blz. 122-124 daaraan te toetsen. F. uit vermoedens omtrent het beloop van een ‘l-Linie in dem weiten belgisch-holländischen Gebiet zwischen Diest - Heyst-op-den-Berg und den ersten deutschen l-Orten Kranenburg und Goch’, maar ik ben er nog niet heelemaal zeker van, of een dergelijke l-lijn te trekken zal zijn. In het door mij bereisde gebied van Drente-Overijsel-Gelder- | |
[pagina 39]
| |
land, heb ik nl. deze l-vorm (door mij jullie-vorm genoemd) ook herhaaldelijk aangetroffen, maar hij is in hoofdzaak beperkt tot stadjes en andere verkeerscentra. Het meerendeel der echte boerendorpen kent dezen nieuwen meervoudsvorm nog niet, doch behelpt zich met omschrijvingen als ie met mekare en dgl. (Tschr. XXXIX, 269). We zullen dus eerst de uitvoerige dialectkaarten van Zuidnederland moeten afwachten, om te weten te komen of daar inderdaad een homogeen Brabantsch jullie-gebied bestaat. Mij schijnt het toe, dat we hier nu eens niet een verticale doorsnede zullen moeten maken, maar een horizontale en dat er dan in de door F. als massief beschouwde substantie wel eens heel wat gaten zouden kunnen blijken te zijn. Blz. 165 v. - De ǖ < wgm. ū, die Beitr. XXXXII, 199 v. nog aan Franschen invloed werd toegeschreven, wil F. thans als Friesche eigenaardigheid beschouwen. Is het schr. niet bekend, dat slechts weinige ū's zich in het Friesch tot ǖ ontwikkeld hebben? Zoo teekende ik voor Drachten op: gloepert (gluiperd), hoēs (huis), hōēt (huid), koele (kuil), koeper (kuiper), koet (kuit), kroem (kruimel), loek (luik), lōēt (geluid), moele (mond), oele (uil), poemstien (puimsteen), poest (puist), proem (pruim), roemte (ruimte), skoem (schuim), skoete (schuit), soēzje (suizen), toeme (duim), tōēzen (duizend), daarentegen slechts bruun (bruin), drūven (druiven), tuun (tuin), tuut (tuit), uut (uit), en voor Oosterwierum bij Weidum: gloepert, hōēt, katoel (katuil), koele, koeper, koet, loek, lōēt, moele, skoete, sōēzje, tōēzen (en met verandering der vocaalkwaliteit vóór m: krommel, prom, romte, skom, tomme), daarentegen slechts: bruun, drūven, luzen (= luizen, maar enk. lōēs!), tute, tuun, uut. F. had trouwens ook kennis kunnen nemen van Siebs, Grundriss I2, 1225 v. In zijn keuze van het woord huis als representant voor deze groep is F. ook al minder gelukkig. De opvatting, ‘dass hüs am treuesten eine zerstörte, ehedem für eine grössere Zahl oder gar alle ū-Wörter geltende Geographie widerspiegelt’ is - althans voor de Noordelijke provinciën - stellig onjuist. In mijn questionnaire is er nauwelijks ‘vooruitstrevender’ woord dan juist huus (evenals tuun). Dat de uu nieuw is blijkt vooral ook daaruit, dat in het grootste gedeelte van het Saksische gebied hoes en toen als ‘Boersch’ (meestal een kenmerk van echtheid en ouderdom), huus en tuun als ‘deftiger’ gelden.Ga naar voetnoot1) Wil men dus de echte oude oe- en uu-gebieden afbakenen, | |
[pagina 40]
| |
dan kieze men liever ‘hokvastere’ woorden als muis en duim, het beeld zal er dan dadelijk heel anders uitzien. Daar F. de ontwikkeling van wgm. ū > ǖ later nog uitvoerig wil behandelen (zie Zs. 165), zal hij wellicht met enkele aanwijzingen uit mijn materiaal zijn voordeel kunnen doen. Ik geef hier dus in hoofdtrekken mijn muis-kaart weer, die er, wat het vocalisme betreft, vrijwel net zoo uitziet als de duim-kaart. In de provincie Groningen geldt moes voor het geheele gebied, dat ten Westen van het Reitdiep ligt. In het grootste gedeelte van het Westerkwartier geldt muus, maar in Oldehove, Garnwerd, Aduard, Noordhorn (vgl. ook W. de Vries, Het vocalisme van den tongval van Noordhorn, § 110), Lagemeeden, Oostwold, de Leek, Tolbert en Zevenhuizen moes. In geheel Drente heerscht moes. Ook verreweg het grootste gedeelte van Overijsel heeft moes, slechts in Kuinre, Blokzijl, Vollenhove, Giethoorn, Staphorst, Genemuiden teekende ik muus op (daartegenover hebben andere Westoverijselsche plaatsen als Hasselt, Zwartsluis, Grafhorst, IJselmuiden, Kampen, Wilsum, Zalk: moes.) In de weinige plaatsen, die ik links van den IJsel bezocht (Eerbeek, Elburg, Oldebroek, Vaassen) vond ik uu. Voor de Veluwe vgl. men verder Van Schothorst, Het dialect der Noord-West-Veluwe, § 129 en 130 en het kaartje van de Veluwe in Van Ginneken's Handboek I (waarop blijkbaar hues moet staan voor hües). In Gelderland ten Oosten van den IJsel schijnt oe te heerschen, slechts uu in Doesburg (dat wel als bruggehoofd van den Westelijken invloed te beschouwen zal zijn.) Blz. 167 v. - Op grond van Van Ginneken's materiaal geeft F. op blz. 167 het beloop van een diep/dēp- en een blūt/blōt-linie aan. Ook hier rijst bij mij de vraag: zouden er inderdaad zoo heel scherpe lijnen te trekken zijn? Ik word in mijn twijfel versterkt door F.'s mededeeling, dat hij moeite heeft ‘in Belgisch-Limburg [het gebied waar F. zelf door mondelinge enquête een onderzoek heeft verricht] überhaupt eine feste Grenze zwischen ī/ē und ū/ō zu finden’. Wanneer hij daaraan toevoegt, dat ‘mit schwer bestimmbaren, aus Mischung hervorgegangenen Übergangslauten zwischen ī, ē und ū, ō zu rechnen ist’, dan komt deze voorstelling van zaken mij niet juist voor. De hedendaagsche, in beide kultuurtalen meest verbreide beschaafde uitspraak, wordt hier zonder nader bewijs als vaste maatstaf aangenomen, waarnaar gemeten zal moeten worden. M.i. zijn echter niet ē en ō de origineele klanken waarvan men zal moeten uitgaan, maar juist deze ‘schwer bestimmbare Übergangs- | |
[pagina 41]
| |
laute’. Dat geldt niet alleen voor de onderhavige gebieden, maar blijkbaar ook voor uitgestrekte streken van Nederduitschland. Vandaar het voortdurend tasten naar ī of ē, naar ū of ō, dat o.a. zoo sterk in het mnd. is waar te nemen (vgl. Lasch § 113 en 160, Højberg Christensen, Studier over Lybaeks Kancellisprog, blz. 177 v.) Vandaar ook de onbetrouwbaarheid van de weergave dezer klanken in dialectverhaaltjes uit Drente, Overijsel, Gelderland. De klanken zijn inderdaad dikwijls zoo ‘schwer bestimmbar’, dat ook de phonetisch geschoolde dialectgeograaf moeite heeft, ze in de verschillende dorpen goed uit elkaar te houden. Ik kan daar nog aan toevoegen, dat de ontwikkeling tot ī en ū op sommige plaatsen zeerjong is. Zoo spreekt men in Zwolle thans hōēt en līēf (met zuivere ū en ĭ), maar ik herinner mij nog goed de gesloten ē's en ō's (of, wil men, de open ī's en ū's), die ik als kind van mijn grootouders (oude Zwollenaren) hoorde. De gunstige indruk, dien F.'s geheele opstel ongetwijfeld op onze Nederlandsche dialectologen moet maken, zal door de bovenstaande opmerkingen naar ik hoop, niet worden benadeeld. Ieder, die zich wel eens met de studie der tongvallen heeft bezig gehouden, weet, dat het voortschrijden op dit gebied met een voortdurend vallen en opstaan gepaard gaat. Immers er is nauwelijks een gebied van de philologie denkbaar, waar, door iedereen en overal, zooveel nieuwe bronnen kunnen worden aangeboord, wat ten gevolge heeft, dat de exploratie telkens weer in andere richting geleid moet worden. Men is wel eens geneigd, te gaan denken, dat de onfeilbaarheid van philologische onderzoekingen toeneemt, naarmate het tijdvak, waarop ze betrekking hebben, verder van ons afligt. Schijnt het soms niet, alsof de onderzoekers, die zich met de ‘Urheimat’ en de ‘Ursprache’ der indogermanen bezig houden, het meest vast in hun schoenen staan? Dergelijke onfeilbaarheid zal men juist bij het dialectonderzoek het allerminst moeten verwachten. Laten wij bij onze studie der tongvallen altijd goed voor oogen houden, dat wij wel eens een theorie, een conclusie, een etymologie om klemmende redenen als onaantastbaar moeten aanvaarden... totdat een ander verzamelaar ons roet in het eten gooit in den vorm van een handvol nieuw materiaal uit de voor ieder open staande schatkamer der levende dialecten. Met de publicatie van zijn opstel heeft Frings een grooten dienst bewezen aan onze Nederlandsche taalwetenschap. We zijn het van oudsher gewend, dat de Duitschers - meer dan andere natiën - evendige belangstelling voor onze taal- en letterkunde aan den dag leggen. Van de loodzware stemming, die thans in onze ongeluk- | |
[pagina 42]
| |
kige nabuurstaat heerscht, kan de buitenstaander zich nauwelijks een voorstelling vormen en toch - ondanks de psychische depressie, waaronder schier alle Duitsche geleerden gebukt gaan - blijft de liefde voor de wetenschap onverflauwd. Het stemt ons tot groote dankbaarheid, dat de beoefening van het Nederlandsch na den oorlog zelfs nog aanzienlijk toegenomen is. Het eene Nederlandsche lectoraat na het andere wordt opgericht en het aantal colleges aan de Duitsche universiteiten over Middelnederlandsche en Nieuwnederlandsche onderwerpen neemt meer en meer toe. Van den invloed van den Bonnschen Neerlandicus, die zulke bezielende artikelen schrijft, koesteren wij nog groote verwachtingen. Leiden, December 1920. G.G. Kloeke. |
|