De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||
Over verschrijvingen.Taal en schrift.Wanneer men vergelijkt aan de ene kant: spreken = eigen gedachten in woorden hoorbaar maken, aan de andere kant: schrijven = eigen gedachten in woordbeelden zichtbaar maken (met deze definitie wordt dus afgezien van copiëren of werken op dictaat), dan komt men tot het inzicht, dat deze beide processen in hun eerste stadia parallel lopen. Alleen het laatste stadium verschilt. In beide gevallen wordt eerst de zin, die men tot uiting brengen zal, gedacht, d.w.z. men kiest en ordent de woorden die men nodig zal hebben. Daarna wordt bij het spreken de opmerkzaamheid gericht op de bewegingen der spreekorganen en het daardoor te verkrijgen klankresultaat. Bij het schrijven wordt na de keuze en groepéring der woorden de opmerkzaamheid gericht op de schrijfbewegingen. In meerdere of mindere mate, al naar gelang van het individu, kan bij het schrijven nog de gehoorvoorstelling een rol spelen: men kan het woord horen, vóór of terwijl men het schrijft. Zo beschouwd kan het schrijven door een onhoorbaar spreken voorafgegaan of begeleid wordenGa naar voetnoot1). Bij ons cultuurmensen is de weg van voorstelling tot schriftbeeld, en omgekeerd, heel kort. Vaak wordt op die weg het gehoorbeeld van het woord niet eens gepasseerd of altans maar zeer vluchtig aangedaan, zodat dit ‘station’ bij velen niet tot het bewustzijn komt. Zo is het stellig niet altijd geweest. Gaan we het schrift in zijn oorsprong na, dan moeten we aannemen, dat het inderdaad niets anders is dan een zo goed mogelike weergave in daarvoor vastgestelde tekens van de gesproken woordenGa naar voetnoot2). De eerste schrijvers hebben dan ook bij het schrijven ongetwijfeld het gehoorbeeld van het woord zeer duidelik voor oren gehad, zullen het woord zelf vaak ter vergemakkeliking gespróken hebben terwijl ze het schreven. Hetzelfde | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
zien we nu nog bij het kind, dat in lezen en schrijven nog niet bedreven is, en bij de minder ontwikkelde. Ook meer geroutineerde schrijvers ‘spellen’ wel eens woorden, die door hun vreemdheid, door ongewone klankverbindingen moeilik te schrijven zijn. In deze gevallen roept nog heden ten dage de onbeholpen schrijver of ook de ervarene, die op een bepaald woord al zijn krachten inspannen moet, de bemiddeling van het gesproken woord in, door het zelf te spreken. Maar in 't algemeen wordt voor de cultuurmens, die niet alleen veel en vaak schrijft, maar ook veel leest, de bemiddelingsrol van het gesproken woord van hoe langer hoe geringer betekenis. Er zijn tal van woorden, die de moderne mens het eerst tegenkomt in hun geschreven vorm, die zijn eigendom worden zonder dat hij ze ooit heeft horen spreken. Er zijn mensen, die denken in geschreven woorden, ten minste bij het denken, voorzover dit niet over concrete dingen gaat, de woorden in hun geschreven vorm voor zich zienGa naar voetnoot1). Wel het beste bewijs, hoe voor sommigen het schrijven in de practijk geworden is een àndere, gelijkwaardige uiting van gedachten naast het spreken, waaraan bijna niet meer te merken is, dat ze toch eigenlik secundair is, en het spreken primair. Hoe grote plaats het schrift in de appreciatie van alle taalverschijnselen heeft ingenomen, kan niet duideliker geïllustreerd worden dan met de zo zeer algemene verwarring van ‘taal’ en ‘spelling’. Men denke maar aan de bekende argumenten tegen vereenvoudigde spelling: taalbederf, taalverknoeiing enz. De meeste ontwikkelde ouders zullen bij de observatie van het leren spreken van hun dreumes gewagen van een ‘letter’, die het kind al of niet zeggen kan. Men kan de schuld van deze toestand aan het taalonderwijs geven; goed, voor een deel. Maar hoe men het taalonderwijs ook inricht, zolang het schrijven en het lezen in het verkeer tussen de mensen een zo belangrijke rol spelen als in de tegenwoordige tijd het geval is, zolang zullen juist bij de meer ontwikkelde, die het meest profiteren zou van het hervormde taalonderwijs, op de duur de voorstellingen van de schriftelike vorm der woorden een voorname plaats blijven innemen in de inhoud van het bewustzijn. En dit feit zal zeker ook gevolgen hebben voor het verloop van de taalgeschiedenis. De engelse ‘spelling pronunciations’ zijn hiervan al voorbeelden en de periode, dat iedereen lezen en iedereen schrijven kan duurt nog te kort, dan dat men reeds zou kunnen zeggen, of | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
zich in de toekomst nog niet verschijnselen van geheel andere soort ook in andere talen zullen voordoen. Deze ontwikkeling zal geen taalonderwijs, zelfs volgens de meest consequente doofstommen-methode, kunnen keren. Deze overwegingen doen inzien, dat het schrijven en het schrift met het geheele taalleven van de cultuurmens in zo nauw verband staan, dat zij ten volle de aandacht verdienen van de taalkundige, die zijn taak ruim opvat. Het is waar, dat de taal ten slotte toch het gewichtigste is en blijft; het is waar, dat het schrift, hoe ook beschouwd, de dienende positie zal blijven innemen, de taal de heersende, al zal dan met het toenemen van de volksontwikkeling en dus van het lezen en schrijven de positie van het schrift minder ondergeschikt worden dan ze nu nog is; het is waar, dat al de veranderingen van vorm en geestelike inhoud der woorden (de taalgeschiedenis) zich afspelen vroeger uitsluitend, nu nog overgrotendeels, bij het mondelinge verkeer tussen de mensen, dus op het gebied van de taal. Het is waar, dat de fijne nuances van gevoel, stemming en temperament bijna uitsluitend tot uitdrukking komen in de taal. Maar er zijn toch ook bij het schrijven heel wat verschijnselen waar te nemen, bij de nadere beschouwing waarvan we precies dezelfde of analoge factoren werkzaam zien als bij overeenkomstige verschijnselen van het spreken. Een kleine uitweiding hierover schijnt mij hier niet misplaatst, omdat daardoor de rechtmatigheid wordt aangetoond van de methode, die bij de behandeling van het eigenlike onderwerp zal worden toegepast: een methode, die mutatis mutandis bij de indeling en verklaring van verschijningen te werk gaat als betrof het zuivere taalverschijnselen. Om met iets heel bekends en banaals te beginnen: gelijk men de spreker herkent aan zijn ‘stem’, herkent men de schrijver aan zijn handschriit. Het individuele element is bij het schrift zelfs veel groter dan bij de taal. Bij het spreken tussen individuen, behorende tot éénzelfde taalgemeenschap wordt een zeer grote mate van uniformiteit in het voortbrengen der klanken bereikt: men kan in de practijk wel zeggen, dat alle sprekers precies dezelfde bewegingen met de articulatieorganen maken, terwijl het verschil in acusties effect, dat niettemin bestaat, wel voornamelik verklaard moet worden uit afmetingen en verhoudingen in de mond- en keelholte, uit eigenaardigheden van de z.g. resonantieruimte bij ieder spreker afzonderlik. In het schrift daarentegen treedt het persoonlike element veel meer op de voorgrond: de verschillen raken hier wel degelik het karakter en de vormingswijze der afzonderlike tekens zelf. Geen wonder dan ook, dat men | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
allang getracht heeft, uit eigenaardigheden van iemands handschrift conclusies te trekken aangaande zijn aanleg, karakter enz.: een studie, die, zover ik het beoordelen kan, zich meer onderscheidt door de stelligheid, waarmede de ‘resultaten’ worden medegedeeld, dan door voorzichtigheid en strenge methode. Wat het schrift als vertolker van innerlike toestanden doet achterstaan bij de werkelike taal, dat is de zware beperking van vrijheid, die de schrijver wordt opgelegd door al die langzame vingerbeweginkjes, die noodzakelik moeten gemaakt worden en die lang niet in die mate mee op en neer kunnen gaan met de gemoedsgolven als de gesproken woorden dat kunnen. Wie zich sprekende voor het een of ander warm maakt, kan zijn gedachten niet bijhouden en laat de woorden in vlugger tempo op elkaar volgen; wie schrijvende warm wordt, tracht ook de woorden vlugger op het papier te werpen, maar hoe weinig is aan het schrift te zien, of toorn, geestdrift, verontwaardiging, vreugde, dan wel gewone haast het vlugge tempo hebben veroorzaakt! En wat talrijke en fijne middelen heeft de gesproken taal niet om al dergelike nuances duidelik en volkomen suggestief aan de hoorder te doen voelen! Er kunnen in de taal van een individu verschillen zijn niet alleen in verband met verschillende gemoedstemmingen, maar ook in verband met het milieu, waarin hij zich bevindt; het kan ervan afhangen of hij spreekt tegen een meerdere of een mindere, tegen een vrouw of tegen een man, of hij spreekt tegen mensen, die hij intiem kent, of mensen met wie hij slechts in formele uiterlike aanraking komt, of het woord, een vakwoord b.v., tot het dagelikse vocabulair van de spreker hoort dan wel slechts nu en dan voorkomt. Men denke hier aan afkortingen, gebruikt tussen leden van eenzelfde groep (b.v. studenten of soldaten), waar het volle woord gebruikt wordt tegenover de buitenstaander, aan afslijtingen tot indistinctie toe van namen, die de hoorder bekend geacht worden, b.v. straatnamen. Men vergelijke het hoog-beschaafd van de winkeljuf tegenover de klant met het inferieure stadsdialect, dat ze gebruikt onder het babbelen met haar collega's. Iemand, die veel reist, spreekt het woord station met heel wat minder zorg uit, dan de bewoner van een dorp, dat niet aan de spoorweg gelegen is. In de uitspraak van de eerste zal de a van de eerste lettergreep vaak afzakken tot de onduidelike vocaal van lettergrepen zonder klemtoon, in de taal van de laatste zal de a zijn karakter beter bewaren en het geheele woord vaak drielettergrepig zijn. Ik noem hier met opzet alleen verschillen van phonetiese of aan- | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
verwante soort en verzwijg de nog treffender variaties in woordkeus, omdat op deze manier een vergelijking met het schrijven mogelik is. Lexicologiese verschillen naar gelang van de toegesproken persoon kunnen we ons op dezelfde wijze denken bij schrijven als bij spreken. Waar het over de inhoud der woorden gaat, is immers schrijven vrijwel gelijk aan schriftelik spreken. Maar van vergelijking kan alleen sprake zijn, wanneer we de variaties in de phonetiese vorm der woorden zetten naast de variaties in graphiese vorm. In het schrift zien we dan ook iets van de genoemde verschillen, maar tengevolge van de langzaamheid, de onbeholpenheid en de beperktheid van het schrijven in vergelijking met het spreken zijn die verschillen minder duidelik waar te nemen. Iemand, die een request schrijft, zal allicht een meer verzorgde, nauwkeuriger afgewerkte letter trachten te maken dan wanneer hij notities maakt uitsluitend voor eigen gebruik. Men zal een naam, die aan de lezer overbekend is, zonder veel attentie, of zelfs in afgekorte vorm, neergooien, terwijl men schrijvende aan iemand, voor wie de naam vreemd is, hem juist extra duidelik zou schrijven. De taalgeleerde Meringer vermeldt in een der werken, die verderop genoemd worden, van zichzelf, dat hij het woord Sprache schrijft met een heel aparte ‘ligatur’ voor Sp, die hij anders nooit gebruikt. Men kan hetzelfde herhaaldelik bij zichzelf waarnemen met betrekking b.v. tot plaatsnamen, die èn schrijver èn lezer vaak noemen. Let b.v. op het uiteinde van woorden als Amsterdam, Rotterdam vergeleken met de laatste 4 letters van Voordam in de zin: Onze nieuwe buurman, Voordam genaamd. Het is de algemeen menselike gemakzucht, neiging tot besparing van tijd en moeite, die aan zulke verschijnselen ten grondslag ligt. Het treffendste en meest voorkomende geval van speciale lettervormen door het streven naar verkorting en tijdsbesparing is wel de ‘handtekening’. Het lijdt geen twijfel, dat het veelvuldig gebruik van deze lettergroep, alsmede de begrijpelikheid ook in verkorte en afgehaaste vorm, de eerste oorzaken zijn van het aparte en weinig gesoigneerde schrift, dat de handtekening kenmerkt. Dat er later een soort cultuur is ontstaan van onleesbare handtekeningen, is natuurlik een secundair verschijnsel, waaraan mode-invloed wel niet vreemd zal zijn. Totnogtoe heb ik bij de vergelijking tussen nuance in taal enerzijds en in schrift anderzijds alleen ter sprake gebracht verschillen, die zich voordoen bij één individu tengevolge van verschillende omstandigheden of bij verschillende individuen onderling. Met zeker recht zou men deze veranderingen als de individuele en tijdelike kunnen | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
stellen tegenover de collectieve en blijvende veranderingenGa naar voetnoot1), waaronder dan de klankovergang, de ‘lautwandel’ een gewichtige is. Deze verandering immers breekt zich baan bij alle sprekers, die van een taalgemeenschap deel uitmaken en heeft een blijvende verschuiving in het klankensysteem ten gevolge. En dit eigenaardige, nooit stilstaande verloop in de klankenvoorraad is een der belangrijkste momenten in de taalgeschiedenis. Wanneer we nu willen zoeken naar collectieve en blijvende veranderingen in het schrift, dan blijkt hier duideliker dan ooit, dat het schrift t.o.v. de taal secundair is, aan de taal ondergeschikt. | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
Zo kan het in de ontwikkelingsgeschiedenis der klanken voorkomen, dat een klank met een andere samenvalt, zo b.v. wanneer o samenvalt met a en voortaan met de reeds bestaande a volkomen gelijk staat. Zoiets is in het schrift al dadelik niet denkbaar, onafhankelik van een corresponderende ontwikkeling in het klanksysteem. Eerst wanneer in de gesproken taal een bepaald onderscheid niet meer gehandhaafd wordt, kan ook in het schrift dat onderscheid worden opgehevenGa naar voetnoot1). En dan draagt die verandering in het lettersysteem een heel ander karakter dan de klankovergang. De laatste is het gevolg van vrije ontwikkeling, de eerste wordt van bovenaf opgelegd, wijl ze nodig wordt door het tot stand komen van de laatste. Naast klankovergang kan dus geen gebeurtenis op het gebied van het schrift gesteld worden, die door zelfstandige ontwikkeling binnen het lettersysteem zelf tot stand komt; met klankwijziging kan echter enigermate vergeleken worden het proces van de lettervervorming. Er zijn immers alfabeten, die nu op ons de indruk maken van geheel verschillend te zijn, langs deze weg van langzame vervorming, zonder invloeden vanuit het corresponderende klanksysteem, uit elkaar ontstaan. Een enigermate geroutineerd grapholoog kan aan de vorm der letters zien, uit welke eeuw een handschrift dateert. Het is interessant de geschiedenis van een lettersysteem door enige eeuwen heen te volgen. Allerlei factoren zien we daarbij werkzaam, die ook herhaaldelik de oorzaak of een der oorzaken zijn van wijzigingen in het klanksysteem: gemakzucht, afslijting, streven naar vereenvoudiging, navolging en vooral: streven naar duidelikheidGa naar voetnoot2). In de taal zien we weliswaar dit laatste meer werken als behoudende of genezende kracht tegenover de al te grote verwarring, die door de werking der ‘klankwetten’ zou worden aangericht, dan als oorzaak van veranderingen. Bovendien is het streven naar duidelikheid in het schrift ook opzetteliker, beredeneerder dan in de taal: hier gaat het meer onbewust, in het schrift is het meer een afspraak of in latere tijden zelfs | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
regelrecht een voorschrift. Hiermee hangt samen, dat de factor ‘navolging’ bij de schriftvervorming veel gewichtiger is dan bij de veranderingen in het klanksysteem, hetgeen op zijn beurt weer in verband staat met de wijze van aanleren van het schrift tegenover het aanleren van de taal. De autoriteit is bij het schrift krachtiger dan bij de taal.
Uit deze inleiding zal gebleken zijn, dat er aan het schrijven en het schrift een en ander waar te nemen is, dat het zeker evenzeer de moeite van het bestuderen door de taalkundige waard doet zijn als het spreken en de taal. Waarom wordt nu hier juist de verschrijving, het mislukte schrijven tot voorwerp van onderzoek gemaakt? Omdat men bij de observatie en de ontleding hiervan het meeste kans heeft, door te dringen tot de psychiese factoren, die zowel bij spreken als bij schrijven in het spel zijn; mogelik ook om aan te wijzen in hoeverre het proces van het schrijven en dat van het spreken langs dezelfde banen gaan en waar beide uiteengaan, en hoe beide functies elkaar influenceren. Ook zal men het een met het ander kunnen belichten; men beweegt zich immers in het milieu, wdaruit ook de gesproken woorden voortkomen en kan vanuit de uiterlik waarneembare verschijnselen, die zich in het ‘laatste stadium’ (vgl. boven p. 11) voordoen, conclusies trekken met betrekking tot het ‘innerlike’ gedeelte van het proces, dat gelijk wij zagen veel gemeen heeft met het proces van het spreken. Verder zou als reden tot bestudering van de regels, die de verschrijvingen beheersen, kunnen aangevoerd worden, dat de kennis hiervan kan worden toegepast bij de tekstcritiek van handschriften. Weliswaar is het vinden van verbeteringen in lezingen van hss. een sport geworden, die niet meer zo in ere is als vroeger, maar geheel erbuiten kan men nog niet. Wanneer nu iemand een verandering voorstellen wil, omdat hij op een bepaalde plaats een verschrijving van de afschrijver meent te zien, dan kan hij zijn mening aan waarschijnlikheid doen winnen door aan te tonen, dat analoge verschrijvingen nog dageliks te attraperen zijn. (Over complicaties tengevolge van het schrijven op dictaat, wat bij middeleeuwse handschriften vaak gebeurde, wordt beneden gesproken.) Het is duidelik, dat de observatie van verschrijvingen eerst dan het boven aangeduide resultaat kan afwerpen, wanneer men voortdurend de vergissingen in het spreken, de versprekingen, vergelijken kan. Nu zijn er op dit gebied twee zeer belangrijke studies verschenen en deze zijn het juist geweest, die mij opgewekt hebben, ook aan | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
de verschrijvingen eens opzettelike aandacht te schenken. Het zal aan de meeste lezers van dit tijdschrift bekend zijn, dat de versprekingen het eerst tot object van uitgebreide en nauwkeurige waarnemingen gemaakt zijn door R. Meringer en K. Mayer in hun boek Versprechen und Verlesen, dat in 1895 verscheen. In 1908 heeft eerstgenoemde latere waarnemingen, sedert het verschijnen van V.u.V. gedaan, gepubliceerd in Aus dem Leben der Sprache, I. Hauptstück (het II. Hauptstück houdt zich bezig met ‘Kindersprache’). In beide werken wordt ook in het voorbijgaan gesproken over verschrijvingen: V.u.V. p. 151 vlgg., Aus dem L.d. Spr., p. 136 vlgg. In het laatste werk wordt bovendien nog een tweetal andere publicaties over verschrijvingen genoemd, n.l. van Julius Seifert: Zur Psychologie der Schreibfehler, in het 28e Jahresbericht der deutschen Staatsrealschule in Karolinental, Praag 1904, en van M. Niedermann: Das Verschreiben in de Studi glottologici italiani diretti da Giacomo de Gregorio, vol. II. Het is mij echter niet gelukt, deze twee in handen te krijgen: wanneer ik dus in hetgeen volgt, herhalingen geef van wat door deze geleerden is gezegd, dan geschiedt dit buiten mijn weten. | |||||||
Het materiaal.Een vraag, die zich terstond opdoet, is deze: welke soort schrijvers zal men kiezen voor de waarneming van verschrijvingen? Voor dit doel heeft men rekening te houden met twee grote groepen: geroutineerde en ongeroutineerde. De scheidingslijn loopt natuurlik niet scherp, en binnen elke groep zijn weer belangrijke verschillen, maar de indeling is bruikbaar. Ze loopt vrijwel parallel met die in ‘ontwikkelden’ en ‘onontwikkelden’. Immers een der eerste kenmerken van ‘ontwikkeling’ is wel, dat men zonder moeite volgens de gangbare spelregels de woorden in beeld kan brengen. Het is een factor, die bij het verschrijven van veel groter invloed is dan bij het verspreken. Wanneer men, voor het optekenen van versprekingen, mensen observeert, die hun eigen dagelikse taal en dialect spreken, kan men aannemen, dat ieder van hen, onontwikkeld of ontwikkeld, volkomen zijn taal beheerst en beide groepen even goede studie-objecten kunnen opleveren, doordat we bij geen van beiden aarzelingen of versprekingen hoeven op te vatten als ontstaan door onjuistheid of vaagheid van de in het onderbewuste voorhanden voorstelling. Van gevallen, dat iemand een vreemde taal spreekt, of een dialectspreker beschaafd tracht te spreken, moet worden afgezien. Wanneer dus in het verband der versprekingen van ‘ongeroutineerden’ sprake zou kunnen zijn, | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
zou men moeten denken aan kinderen, die hun taal nog aanleren. Vandaar dat Meringer, Aus dem L.d. Spr. p. 113, kinderen eerst binnen de sfeer van waarneming trekt, wanneer ze ‘die Sprache zu beherrschen anfangen’ (al citeert hij ook wel eens een gevalletje op zo jeugdige leeftijd, dat ternauwernood nog van beheersen der taal sprake kan zijn). Met betrekking tot het schrijven is echter de tegenstelling ontwikkeld-onontwikkeld van veel groter gewicht. Wil men het verschrijven zien tegen zijn psychiese achtergrond, dan is het de ‘vergissing’, die interessant is, niet de ‘fout’. Men moet zeker zijn, dat de voorstellingen en de bewegingen en de associaties van die twee onderling, waarmede bij het schrijven geopereerd wordt, door de schrijver zonder moeite gehanteerd worden, dat het in-gang-zetten van dat ingewikkelde proces voor hem op zichzelf helemaal geen ‘kunst’ meer is, geen inspanning vereist. En hier schiet de onontwikkelde te kort. In de eerste plaats is deze bij het schrijven gedwongen zich uit te drukken of altans streeft hij er naar zich uit te drukken in een taal. die aanmerkelik verschilt van die, welke hij gewoon is te spreken, Deze omstandigheid doet voornamelik haar invloed gelden bij woordkeus en syntaxis, maar draagt er toch toe bij, dat de onontwikkelde schrijver zich minder op zijn gemak voelt, hetgeen het maken van fouten bevordert. In de tweede en voornaamste plaats echter beheerst hij de spelregels niet in zodanige mate, dat hij ze zonder moeilikheden kan toepassen, zodat men bij het constateren van een afwijkende schrijfwijze altijd zou moeten twijfelen, of de oorzaak te zoeken is in gebrek aan kennis, dan wel in die eigenaardige verslappingen der opmerkzaamheid of associatieve invloeden, die de verschrijvingen bij de geoefende schrijver veroorzaken. Hiermee is niet gezegd, dat bij de ongeoefende niet dezelfde oorzaken werken: misschien werken ze zelfs veel sterker dan bij de geroutineerde, begunstigd als ze worden door het voortdurende gevoel van onzekerheid. En een onderzoek van verschrijvingen bij ongeroutineerde schrijvers zou zeker lonend zijn, als maar eerst de oorzaken van verschrijvingen bij geroutineerden zodanig bekend waren, dat men bij de ongeroutineerde onderscheiden kon, welke schrijffouten te verklaren waren uit het algemeen-menselike vergissen, welke uit leemten in de kennis van het individu. Samenhangend met de gebrekkige kennis van de spelregels en toch ook weer ervan te scheiden, is de omstandigheid dat de minder ontwikkelde ook is de minder belezene. Hierdoor zijn de schriftbeelden (of: drukbeelden) der woorden hem veel minder vertrouwd dan de ontwikkelde, voor wie juist de lectuur de voornaamste maatstaf is | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
voor zijn spelling. Want hoevelen zijn er niet onder de ontwikkelde schrijvers, die zuiver spellen, zonder voor een bepaalde schrijfwijze te kunnen opgeven de regel, volgens welke het zo of zo moet, maar zuiver afgaan op hun visuele herinnering, ‘omdat ze het altijd zo zien’! Het ontbreken hiervan bij de onontwikkelde versterkt zijn gevoel van onzekerheid. Deze overwegingen maken het dus wenselik, het verschrijven, zoals het hier bedoeld is, te observeren bij dezulken, voor wie het schrijven (dus ook het juist spellen) een dagelikse bezigheid is, die zij zonder noemenswaardige inspanning kunnen verrichten.
Een tweede vraag is deze: Met betrekking tot de oorsprong van de geschreven woorden kan men aannemen, dat er in het algemeen op drie wijzen geschreven wordt:
Welke ‘soort’ van schrijven leent zich nu het beste voor het verzamelen van verschrijvingen? In de eerste plaats kunnen we dan vaststellen, dat 1 en 2 samen weer een nauwere eenheid vormen tegenover 3. Bij 3 wordt een nieuw element: de vreemde spreker, geïntroduceerd. 1 en 2 daarentegen hebben, wanneer het onder 2 genoemde overschrijven niet al te mechanies geschiedt, altijd dit gemeen, dat de ontwikkelde schrijverGa naar voetnoot1) een zin of gedeelte van een zin in gedachten ‘klaarmaakt’ en daarna neerschrijft. In geval 1 hebben we een ruimere aanleiding tot vergissingen, omdat de geest van de schrijver meer bezig zal zijn met hetgeen volgen moet, dan in geval 2: hier loopt alles immers ‘vanzelf’, dáár moet het vervolg telkens weer bedacht worden. Wanneer het overschrijven in geval 2 geheel mechanies ging, dan zouden de verschrijvingskansen daardoor teruggebracht worden tot vergissingen in de schrijfbewegingen alleen. Maar zover komt het in de practijk nooit. Dat altijd de voorstelling van een woord of woorden bij het schrijven, ook bij het overschrijven, een rol speelt, blijkt wel daaruit, dat het schrijftempo bij het overnemen van zinloze lettergroepen altijd veel langzamer is dan bij het copiëren van bekende woorden, hoe mechanies dit dan ook geschiedt. Dit komt natuurlik, | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
omdat in het eerste geval de aandacht op elke letter of zeer kleine lettergroep afzonderlik gespannen moet zijn, terwijl in het laatste geval door een vlugge blik dadelik een of meer woordbeelden tegelijk in het bewustzijn worden opgenomen. - Deze observatie is niet zonder gewicht: er blijkt uit dat altijd bij het schrijven het beeld van het samenhangende woord of zelfs van meerdere woorden, meewerkt. In het algemeen is aan te nemen, dat de kans op verschrijving bij overschrijven geringer is dan bij het neerschrijven van eigen gedachten. Daarom is de laatste wijze van schrijven de dankbaarste voor een onderzoek als ditGa naar voetnoot1) en bovendien is er voor mij dit voordeel aan verbonden, dat ik dit soort geschrijf, omdat het mij het meest onder de ogen komt, het gemakkelikst kan observeren. Bij geschreven stukken, die naar gesproken woorden ‘opgenomen’ zijn, staan we voor moeilikheden, die het niet gewenst maken, deze als bron te gebruiken. Het gaat nog met teksten, die gedicteerd zijn met de bedoeling ze woordelik te doen opschrijven, zoals brieven en klassikaal gedicteerde aantekeningen. Bij vrijere weergave echter van gesproken woorden kunnen zich allerlei moeilik te controleren complicaties voordoen, die hierop berusten, dat het spreektempo nu eenmaal sneller is dan het schrijftempo, en de schrijver de spreker de spreker dus niet bij kan houden. Zodoende kunnen woorden van de spreker, waar de schrijver nog niet aan toe is, hun invloed doen gelden op woorden, die juist geschreven worden en die voor de latere lezer niet meer te achterhalen zijn. Men kan zichzelf er herhaaldelik op betrappen, dat men woorden uit een gesprek, dat gevoerd wordt in een kamer, waar men zit te schrijven, plaatst in een milieu, waar ze helemaal niet horen. Er kunnen anakolouthen ontstaan, doordat de constructie onder het luisteren wegens het streven naar verkorting veranderd wordt, of ook omdat de spreker intusschen iets gewichtigs zegt, dat alle aandacht opeist. Wanneer de schrijver zelf gedurende het luisteren en opnemen nog tijd had zijn verschrijvingen te controleren, dan zou daarmee een heel betrouwbaar en leerrijk materiaal kunnen geleverd worden. Dat is echter ondoenlik en hij, die later het geschrevene doorleest, moet zich in gissingen verdiepen. Vandaar dat ik hieronder b.v. geen collegedictaat gebruikt heb. Dit zou alleen kunnen dienen, wanneer men er naast had een phonographiese weergave van het werkelik gesprokene. | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
Hoe ook beschouwd, is het schrijven naar een rede, die in gewoon spreektempo gesproken wordt, een te gecompliceerd proces, zijn er te veel invloeden van buiten bij werkzaam, dan dat het in de eerste plaats zou kunnen dienen voor mijn doel. Het materiaal, dat ik hieronder exposeer, is dan ook voor het overgrote deel afkomstig van ‘ontwikkelde’ schrijvers, die eigen gedachten neerschrijven. Heel wat voorbeelden heb ik zelf begaan. Zelf-observatie heeft altijd het voordeel, dat men de verschijnselen en flagrant délit attrapeert, en ook verschrijvingen vasthouden kan, die terstond gezien en verbeterd worden, terwijl men bij het zoeken in anderer schrift zich beperken moet tot wat is ‘blijven staan’. Want ook doorhalingen kunnen slechts met de grootste voorzichtigheid gebruikt worden: zij kunnen evengoed het gevolg zijn van een voorkeur geven aan een ander woord of uitdrukking, dus van bewuste verandering van bedoeling, als van vergissing. Waar niets vermeld staat, is de verschrijving van mij afkomstig. Verder heb ik heel veel ontleend aan werk van leerlingen, meest proefwerk of examenwerk, waarbij dus alle invloed van spreken door een buitenstaander uitgesloten is. Een paar maal ook een voorbeeld uit door mij gedicteerde zinnen, maar dit wordt dan altijd uitdrukkelik vermeld. Wanneer een romeins cijfer tussen () achter een geval staat, geeft dit aan de klasse van de H.B.S., waarin de leerling zat of waarmee hij in leeftijd en ontwikkeling gelijk was te stellen. Wanneer er omtrent de begaafdheid van de betrokken leerling iets biezonders op te merken is, dan doe ik dat. Op de notities, die ik gedurende de laatste drie jaren gemaakt heb, is telkens ook aangegeven de tijd van de dag (bij schoolwerk gemakkelik vast te stellen) en voorzover het mijzelf betreft, biezondere aanduidingen over vermoeienis of andere omstandigheden, die op de aandacht invloed kunnen uitoefenen. Daar het mij evenwel niet gelukt is, op grond van deze gegevens te concluderen, dat bepaalde soorten verschrijvingen samenhangen met vermoeidheid, laat ik deze aantekeningen in de regel weg. Mijn indruk, die ik evenwel nog niet een mening durf noemen, is, dat vermoeidheidstoestanden in het algemeen het optreden van alle soorten van verschrijvingen bevorderen. Men zou kunnen denken, dat inertie, nawerking van voorafgegane letters op volgende, (zie beneden onder de voorbeelden) een speciaal vermoeidheidsverschijnsel was, gelijk Meringer vroeger geneigd was te menen van de analoge verspreking (vgl. Aus dem L.d. Spr. p. 122). Ik kan dit wat mijzelf betreft, tegenspreken. Het toenemen van verschrijvingen (en trouwens ook van versprekingen) als gevolg van | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
vermoeidheid is bij mij heel sterk. Maar de verschrijvingen zijn ook dan meestal van prolepties karakter (in het algemeen vertoon ik weinig gevallen van inertie). Eerder zou ik op grond van mijn verzameling overhellen tot de mening, dat bepaalde individuen een voorkeur hebben voor bepaalde soorten van verschrijvingen. [Meringer, a.p. uit zich vrij positief in tegengestelde zin met betrekking tot versprekingen. Zijn materiaal is veel uitgebreider dan het mijne, dus zijn bewering betrouwbaarder; het zou evenwel kunnen zijn, dat bij het schrijven zich wèl dergelijke individuele neigingen openbaarden]. Behalve uit geschrijf van leerlingen en van mijzelf heb ik ook notities gemaakt uit correspondentie van anderen. Hierbij heb ik uiteraard niet kunnen aangeven het uur van de dag, waarop de verschrijving plaats had. Men houde in het oog, dat de spelling bij de leerlingen steeds is die van De Vries en Te Winkel, bij mij de vereenvoudigde, tenzij het tegendeel is vermeld. | |||||||
Begrenzing van de stof. Indeling.Meringer A.d.L. d. Spr. p. 136 gaat ervan uit, dat ‘die Schreibfehler’ veelal ‘geschriebene Sprachfehler’ zijn ‘und dann auch dieselben Regeln (zeigen)’. Buitendien echter zijn de ‘optischen und motorischen Bilder vom zu Schreibenden (und Geschriebenen)’ hier nieuwe ‘Fehlerquellen’. In deze omschrijving is veel goeds, maar hier waar de verschrijvingen hoofdzaak zijn en niet slechts terloops als bij Meringer behandeld worden, kan een meer uitgebreide bespreking van overeenkomst en verschil tussen verschrijvingen en versprekingen van nut zijn. Langs die weg zullen we tegelijkertijd komen tot een afperking van wat hier te behandelen is. Wanneer men onder ‘verschrijven’ in het algemeen verstaat: verkeerd schrijven, dan krijgt men inderdaad een vrij grote rubriek verschrijvingen, die op te vatten zijn als geschreven versprekingen. Hier moet b.v. gedacht worden aan de invloed van de z.g. ‘schwebende Wortbilder.’ (Meringen, A.d.L.d. Spr. 56 vlgg.). Woorden, die in een bepaald verband, een bepaalde omgeving veel gebruikt worden, laten in het bewustzijn van de spreker ‘zwevende woordbeelden’ achter, die vaak te onpas, met of zonder aanleiding, te voorschijn komen. B.v. wanneer een professor, voor wie het woord Vorlesung een ‘schwebendes Wortbild’ is, dit woord gebruikt in plaats van Vorstellung, Meringer, a.w. p. 57. Passeert een dergelijk geval, terwijl men schrijft, dan hebben we met recht een neergeschreven verspreking of liever nog ‘verdenking’. | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Het feit, dat men schrijft, heeft op het ontstaan der vergissing geen invloed. Ander voorbeeld. Ik schreef in een brief:.... en toont in 't algemeen op de bezwaren, die een zuiver genealogiese voorstelling.... meebrengt. Hier hebben we een denkcontaminatie van tonen en wijzen op. Ook hier is van een verschrijving in engere zin geen sprake. De ‘fout’ is gemaakt bij wijze van spreken vóór men met het schrijven begon en bij het schrijven wordt nauwkeurig, zonder feil, het gedachte weergegeven. Ik hoop, dat deze voorbeelden illustreren wat ik bedoel: men zou het begrip ‘verschrijving’ met zeker recht kunnen beperken tot: het neerschrijven van iets anders dan wat men ‘gedacht’ heeft. Schrijft men iets verkeerds, maar in overeenstemming met de gedachte, b.v. doordat een contaminatie heeft plaats gehad, dan is geen verschrijving voorhanden. Aan deze beperking wilde ik mij hier zoveel mogelik houden. Ze heeft het voordeel, dat hierdoor de verschrijvingen, die op ‘schwebende Wortbilder’ berusten, worden uitgesloten. En deze zijn het juist, die vaak onnaspeurbaar zijn, wanneer men met geschreven stukken te doen heeft. Ieder ziet voorts in, dat door deze uitsluiting de afscheiding tussen versprekingen en verschrijvingen scherper wordt. Om moeilikheden met grensgevallen te voorkomen en tevens om de schijn te vermijden, alsof ik meende precies te kunnen zeggen, hoe en in welke volgorde de verschillende kleine acten in het proces van het schrijven plaats hebben, geef ik de voorkeur aan de volgende practiese formulering: Ik laat hier terzijde vergissingen, die kennelik berusten op inwerking van woorden of uitdrukkingen, die in het voorafgaande of volgende deel van de geschreven tekst niet voorkomen. Ik ben de laatste om te ontkennen, dat deze beperking willekeurig is, maar vertrouw, dat de lezer de maatregel zal billiken om de voordelen, die er blijkens het boven gevoerde betoog aan verbonden zijn.
Ook na de terzijdestelling van deze groep is er onder de verschrijvingen nog wel een en ander aan te wijzen, dat recht geeft te spreken van ‘geschreven versprekingen’ of altans duidelik toont, dat de phoneties-acustiese eigenaardigheden van het woord invloed kunnen hebben bij de vorming van het graphiese beeld. Nemen we een woord als erts. Een zeer algemene verschrijving hiervan is erst. In de graphiese eigenaardigheden van het woord is generlei biezondere aanleiding tot deze verschrijving te vinden. Bij het spreken ervan | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
daarentegen is aarzeling of vergissing (die iedereen dageliks kan waarnemen) heel goed te verklaren, n.l. uit de phonetiese verwantschap van t en s, die beide dentale klanken zijn, en ongeveer op dezelfde plaats gevormd worden, maar toch ook weer een klein verschil hebben in openingsgraad. Bij de t moet het spreekkanaal volkomen afgesloten worden, bij de s moet er een opening blijven. Het feit, dat beide zoveel componenten gemeen hebben, kan al oorzaak zijn, dat de opening te onrechter tijd wordt gevormd. Waarschijnlik werkt ook de nabuurschap van de r, mede een dentale klank weer van een andere soort, mede tot de weifeling, resp. verspreking. Verder is ts in het Nederlands (vooral nà r) een niet zeer gewone opeenvolging, terwijl juist st veel voorkomt. Al deze omstandigheden maken het zeer begrijpelik, dat het woord erts moeilik te spreken is. Wanneer nu blijkt, dat hetzelfde woord ook moeilik te schrijven is, dan is bewezen, dat de phonetiese vorm van het woord bij het schrijven mee in het spel is. Invloed van het acustiese woordbeeld is te zien aan de verschrijving onstaan, onstond e.d. voor ontstaan enz., die ik zeer vaak heb aangetroffen. Men zou ook kunnen denken aan een graphies-visuële oorzaak, n.l. weglating van een der twee gelijke lettertekens t; visuele dissimilatie dus. Dat dit echter in elk geval niet de voornaamste oorzaak is, blijkt wel daaruit, dat ontsond zeer zelden voorkomt; wanneer ik alleen op mijn waarnemingen afging, zou ik zelfs moeten zeggen, dat deze vorm nooit voorkomt. En toch zou men, wanneer dissimilatie de oorzaak was, evengoed eens weglating van de tweede als van de eerste t mogen verwachten. De juiste verklaring zal dus hierin te zoeken zijn, dat bij de uitspraak van het woord ontstaan het acusties effect van de eerste t vaak gelijk nul wordt, omdat tussen de gesloten dentaal n en de geopende dentaal s de explosie van de t niet duidelik gemaakt wordt of geheel vervalt. Doordat nu de t in de acustiese voorstelling van het woord een zo weinig belangrijke plaats inneemt, loopt ze veel kans ook in de schriftelike afbeelding van het woord achterwege gelaten te worden. Anderzijds zijn er ook gevallen, die uitsluitend graphies zijn, als b.v. Gagnes i. pl. v. Ganges (II). De letters ng zijn immers afbeelding van één klank, waarbij dus phoneties van geen omzetting sprake is. Dit sterk sprekende staaltje moge voldoende zijn; dergelijke voorbeelden zijn trouwens voor het grijpen. Tussen deze twee groepen in liggen dan de gevallen, waarvan we niet uit kunnen maken, of het zuiver graphiese zijn, dan wel of ook phoneties-acustiese invloeden meewerken, b.v. Burgaar voor Bulgaar. | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Afstandswerkingen tussen l en r zijn bij het spreken niet zeldzaam, maar afstandswerkingen tussen letters op gelijkwaardige plaatsen (zoals hier beide aan het eind van een lettergreep) zijn ook bij het schrijven zeer menigvuldig, onverschillig of de klanken, waarvan deze letters de afbeeldingen zìjn, onderling phoneties verwant zijn of niet. Niemand kan dus zeggen, of het phonetiese dan wel het graphiese de doorslag gegeven heeft. In veel dergelike gevallen zal aan te nemen zijn, dat beide factoren hebben samengewerkt. Zodoende zijn wij gekomen tot een vrij natuurlike indeling van de verschrijvingen naar hun verhouding tot het gesproken woord:
Mijn materiaal is niet van dien aard, dat ik aan kan wijzen, dat bepaalde individuen steeds b.v. auditieve, andere steeds visuele verschrijvingen maken. Of liever, voorzichtiger uitgedrukt, dat bij sommige schrijvers wèl auditieve, bij andere weinig of geen auditieve verschr. voorkomen. Want het is a priori waarschijnlik, dat de visueel-motoriese bij iedereen in meerdere of mindere mate zullen voorkomen. De hele aard van het schrijven: door bepaalde bewegingen bepaalde beelden op papier brengen, geeft dadelik de mogelikheid tot vergissingen van deze soort. Het vermoeden, dat er bepaalde individuen kunnen zijn, die in dezen een bepaalde ‘voorkeur’ hebben, komt onwillekeurig op, wanneer men denkt aan de bekende beschouwingen van de franse psychiater Ballet in Le langage intérieur (2e druk, Parijs 1888). Ballet deelt in dit werk de mensen in naar de vorm, die de woordvoorstellingen bij hun denken aannemen. Het is te begrijpen, dat hier niet in de eerste plaats sprake is van het denken over concrete dingen, daar immers in dat geval niet de voorstellingen van woorden, maar van de dingen zelf de hoofdrol spelen. De mensen nu, die bij het denken de woorden ‘horen’, behoren tot het auditieve type. Deze groep is volgens B. de talrijkste. Degenen, die al denkend de woorden voor zich zien in hun geschreven vorm, behoren tot het visuele type. Daarnaast staat een 3e type, het motoriese. Bij deze mensen is, terwijl ze denken, zeer levendig de voorstelling van de bewegingen der articulatieorganen, die nodig zijn om de gedachte woorden te spreken: ‘moteurs d'articulation’ of van de schrijfbewegingen, die nodig zijn om het gedachte te schrijven: ‘moteurs graphiques’. Dit 3e type is | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
minder belangrijk. Verder hoort de meerderheid van de mensen niet bepaald bij een van deze type's, maar gebruikt voor zijn ‘langage intérieur’ voorstellingen van alle drie de genoemde types. Deze meerderheid vormt dan een 4e groep: de indifferenten. Zou nu van deze indeling iets te merken zijn in de verschrijvingen, die door mensen van een bepaald type gemaakt worden? Wanneer we ervan uitgaan, dat de geschreven woorden op de voet volgen een ‘langage intérieur’ van de spreker, dan is het gemakkelik aan te nemen, dat het type van die ‘langage intérieur’ zich afspiegelt in de vergissingen, die bij het schrijven begaan worden. Laat ik mij bepalen tot Ballet's auditieve en visuele typen. Iedereen heeft immers wel zoveel van deze twee of van een van beide in zich, dat hij zich het wezen en de werking ervan kan voorstellen. Dat de visuele neigingen bij het schrijven de meeste kans hebben tot uiting te komen, is boven al betoogd. Wie nu van aanleg ook al visueel is, zal waarschijnlik bij het schrijven geen andere dan visuele vergissingen maken. Daarentegen is het nog niet zeker, dat iemand van het auditieve type uitsluitend auditieve verschrijvingen maakt, al zullen die uiteraard veel bij hem voorkomen. Want daar hij niet zich kan bepalen tot ‘luisteren’ naar zijn langage intérieur, maar ook gedwongen wordt zijn aandacht te richten op de schrijfbewegingen en de schriftelike woordbeelden, wordt de deur opengedaan ook voor visueel-motoriese vergissingen. Als deze redeneringen, in abstracto gehouden, juist zijn, zou men dus de diagnose voor iemands innerlike taal op het visuele type kunnen stellen, wanneer geconstateerd was, dat hij nooit auditieve verschrijvingen maakte. Ik durf mij hieromtrent niet positief uit te laten, omdat het materiaal van onderzoek eerst dan voldoende betrouwbaar zou zijn, wanneer bepaalde personen geruime tijd met het oog op de aard van hun verschrijvingen waren geobserveerd; en dan nog liefst personen, van wie op andere gronden vastgesteld was, dat ze visueel dan wel auditief waren in Ballet's zin. En dit zou nog al moeilik vallen, te meer omdat het absolute type visueel of auditief ook volgens B. zeer schaars is, terwijl de meeste mensen indifferent zijn, al of niet met overhelling tot een van beide typen. Daarom zal ik in hetgeen volgt geen pogingen doen om een bepaald individu als auditief of visueel in zijn houding ten aanzien van de verschrijvingen te karakteriseren, maar mij bepalen tot het vaststellen van de aard der verschrijving volgens de boven gegeven gezichtspunten ‘zonder aanzien des persoons’. [Ballet's 3e type, het motoriese, is in dit verband moeilik te scheiden | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
van het visuele, ten minste wat betreft de ‘moteurs graphiques’. Visueel en motories zijn bij het schrijven haast niet uit elkaar te houden; het zijn eigenlik twee kanten aan dezelfde zaak. Een tweede afdeling van de moteurs vormden echter, gelijk gezegd, de ‘moteurs d'articulation’. De beschrijving van dit soort lijkt mij bij Ballet de minst geslaagde en de minst overtuigende - mogelik, omdat het type mij persoonlik zeer ver ligt - en de manifestaties hiervan lijken vaak verbijsterend op die van het auditieve typeGa naar voetnoot1). Het is dus dubbel gewenst, deze rubriek bij de verklaring van verschrijvingen een niet te grote plaats in te ruimen. Des te interessanter en te meer vermeldenswaard vind ik een alleenstaand geval, dat naar mijn mening op de meest redelike wijze verklaard kan worden door aan te nemen, dat de auteur van de hier te bespreken verschrijvingen een moteur d'articulation is. Het is mij n.l. gepasseerd, dat een leerling (II) een door mij voorgesproken zin op het bord schreef, waarin het woord onbarmhartig voorkwam. Hij spelde het woord met ch i. pl. v. r: onbarmhachtig. De oorzaak van deze fout was duidelik en op mijn vragen kreeg ik uit de klas de juiste verklaring: de bewuste leerling ‘brouwde’ sterk: hij had een hard schrapende huig-r. Voor hem bestond er dus, speciaal vóór t, geen verschil, noch acusties, noch articulatories, tusschen de r- en de ch-klank. Het zou dus zowel verklaard kunnen worden uit auditieve als uit articulatoir-motoriese aanleg van de schrijver. Dat de oorzaak echter in de richting van het laatste te zoeken is, daarvoor spreekt het feit, dat ik de tongpunt-r spreek, dat dus door de leerling, juist vóór hij het woord schreef, een r was gehoord, die voor verwarring met ch niet in aanmerking kwam. Het zal dan ook wel niet toevallig zijn, dat ik later van dezelfde leerling in een eveneens door mij uitgesproken zin het woord programma kreeg in de vorm progamma. Ook hier had hij na elkaar een g en een r horen spreken, die duidelik van elkaar onderscheiden waren, maar ook hier overwoog bij het schrijven de voorstelling van zijn eigen articulatiebewegingen, volgens welke tussen g en gr in deze omgeving geen voelbaar onderscheid was.]
Den Haag. C.B. van Haeringen. (Slot volgt.) |
|