De Nieuwe Taalgids. Jaargang 15
(1921)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Iets over taal en stijl van Dr. Abraham Kuyper.Een ‘eeresaluut’ voor de ‘reus in de journalistiek’, door een die een aantal van z'n strijdschriften en redevoeringen met aandacht las, een ruw beeld in een paar lijnen van de strijdende stylist - kan 't zijn met eenig perspectief -, men neme dat voor lief, zoolang geen afdoend antwoord over Kuyper's schrijverswaarde is gegeven. ‘Stijl duldt geen adjectieven als uitstekend of prachtig’ schreef Allard Pierson eens.Ga naar voetnoot1) Kuyper zelf zal voor zijn stijl ze zeker ongepast geoordeeld hebben. Want is het niet als sprak hij voor zich zelf, toen hij van Bilderdijk getuigde dat die slechts de ‘gemeene taal voor 't dicht van alle eeuwen’ heeft trachten vast te leggen, die taal met heel de symboliek ‘in natuur en levensbedrijf ingeschapen’ en dat hij vóór alles, ‘door de verzoening in (zijn) eigen hart gevonden, de katharsis in den levensstrijd voor (zijn) volk (deed) ruischen’ en daarin zag z'n levenstaak en roeping?Ga naar voetnoot2) Een middel uit Gods hand ontvangen ter verbreiding van Zijn Waarheid, zoo moest de macht der welversneden pen de voorman van het Neocalvinisme schijnen. De vorm kreeg enkel door de inhoud waarde voor hem; die vorm ook voegde zich slechts naar de lijnen van z'n levenshouding. De vaak stormende vaart van z'n stijl getuigt van de geestesdrijver; herkent hij eenmaal in het verre voorgeslacht z'n geestverwanten, dan neemt hij weldra ook de stemmige waardigheid hunner beeldende wendingen in zich op; en levend als de leider zijner ‘kleyne luyden’, ‘beluistert hij de volkstaal op de markt des levens’. Zoo kan z'n taal ons dan treffen door staag wijder ontluikende kracht; z'n beelden worden scherper, pittiger. Maar wie hij was als schrijver, bleek toch ook dadelijk al, toen hij met diepdoorleefde overtuiging, voor 't eerst ten strijde trok. ‘Wat moeten wij doen?’ een van z'n eerste geschriften al, toont ons de latere stijlkunstenaar. Er is kracht in dat pleidooi voor de medezeggenschap der gemeente, er wordt een overtuiging voorgestaan. | |
[pagina 2]
| |
En dadelijk zien we, dat ook hier al, met gloed van woorden, in korte zinnetjes, die klemtoon dragen op wat ze gemeen hebben, het eigen uitgangspunt bepaald wordt.Ga naar voetnoot1) Als later steeds, is 't ook nu al Kuyper's streven om kort en goed z'n waarheden te stellen en daarna het onhoudbare aan te toonen in wat aan andere zijde wordt beleden. Rhetorische galm zet daaraan kracht bij in dreunend herhalenGa naar voetnoot2) en als uit de boezem van de half-onwillige toehoorder rijzen de tegenwerpingen, om aanstonds te worden ontzenuwd.Ga naar voetnoot3) Vaak ook voorkomt hij z'n publiek; in snelle opvolging laat hij zelf de vragen neerkletterenGa naar voetnoot4) - maar ze zijn absurd en zegevierend | |
[pagina 3]
| |
over de tegenstander mag hij uitroepen: ‘Zulk een wordt fanatiek, in dien spookt factiezucht, die werpt onheilig vuur op den outer’, in triomfantelijk verkonden.Ga naar voetnoot1) Of ook: met een stoeren stoot smijt hij van zich wat hem als opgedrongen wordt en met een forsche nadruk, in de zinsbouw merkbaar, trekt hij de lijnen die hij zelf wil volgen.Ga naar voetnoot2) Zwaar dondert z'n verwijt tegen de onverlaat en het is, als wil hij z'n tegenstander bedwelmen onder het gewicht der machtige mokerslagen van z'n dof beukend betoog - zoo klinken die zinnen met stâge herhaling aan het alles beheerschende woord.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 4]
| |
Er is nog meer in dit vroege geschriftje dat Kuyper voor altoos kenmerkt: de korte zinnetjes van het voortsnellende betoog, hier alleen nog niet, als later, ook in de druk uiteen geworpenGa naar voetnoot1); een begin ook al van een schets, zooals hij er later zoo meesterlijk wist te geven van toestanden uit heden of verleden, sober en zakelijk, typeerend in elke trek, levendig door vlugge omtrekken in korte zinnen, levend als één geheel doordat de achtereenvolgende pennekrassen tenslotte één teekening geven.Ga naar voetnoot2) Er is verder de rhetorische vraag met z'n herhaling in toenemende nadruk, en de vraag ter inleiding op het volgende vraagpunt; er is de uitroep tot hoorders of lezers en een aandachtwekkende wending als ‘daar is meer’ of ‘Intusschen!’ Alles te samen zeker wel genoeg om in de pas optredende publicist de forsche schrijver van later al te bespeuren. Vaak is het nog maar een schemerig begin van wat eenmaal zal schitteren. Het ‘Maar immers’, ‘Maar ook’, ‘En daarbij’ ontbreekt. De zucht om uiteen te gooien wat gescheiden blijven moest, bracht nog niet tot een ‘van tweeën een’; de behoefte aan overzichtigheid en nadruk tevens, brak nog geen saâmgetrokken zinnen tot korte, losse zinstompjes.Ga naar voetnoot3) Wel is een feit, geuit als onderstelling, uitgangspunt van | |
[pagina 5]
| |
voortschrijdend betoog, maar het welgevallig uitspinnen in een reeks van beelden en het optassen van argumenten, wordt nog gemist en het ‘dan moeten we’ - volgt al gauw op de hypothese.Ga naar voetnoot1) Evenwel: het is een strijdschrift dat we onder handen hebben; voor de machtige zinnen van de redevoering was hier geen plaats, de breed uitgesponnen vergelijkingen moesten hier wel tot vlugge aanduidingen beperkt blijven. En het zelfde geldt voor de schetsen die Kuyper in z'n oraties inlascht en voor de vele stijlfiguren die hij daar gebruikt.Ga naar voetnoot2) ‘Met anderen veroorlooft hij zich de abnormale (?) weelde van meer dan één stijl: den zoetelijken van “honig uit den rotssteen”, den vlijmenden der “driestarren”, den majestueus breeden der groote redevoeringen, waarin de pronkende leuzen worden uitgegeven -’Ga naar voetnoot3) het moet beaamd worden, al zal men, gedachtig aan de eischen van de prozastijl, de vlijmende bedoeling van de uitspraak niet aanvaarden. Wat een goed doorwrochte rede | |
[pagina 6]
| |
vergen mag van de inspanning der hoorders, geldt niet voor een betoog dat weerlegt; een academisch publiek geniet, wat boven het bevattingsvermogen van een, ‘deputatenvergadering’ wellicht uitgaat. Dat Kuyper de ‘tale Kanaäns’ tot de laatsten veel spreken laat, 't geeft er blijk van dat de partijleider weet hoe men ‘het klavier der volksconscientie bespelen’ moet. Maar temerig of laf is Kuyper nooit; hij daalt niet af, maar dwingt tot medeopstijgen;Ga naar voetnoot1) want wat aan alles wat hij schreef vlucht geeft: het hoogste van z'n leven speelt tusschen alles door en overglanst al wat hij schrijft of predikt. Oudtestamentisch wordt z'n stijl daardoor, 't sterkst in z'n stichtelijke boeken. Maar als ik die op zij mag laten, omdat niet die kant van z'n schrijven mij vooral bekend is, dan ziet men toch in Kuyper's werken niet die aaneenrijging van bijbelteksten die zoovele zijner geestverwanten ter staving van hun rechtzinnigheid meenen noodig te hebben. De stijl van de boeken van het Oude Verbond is bij hem het zelf verworven bezit van de mensch van het heden. Waar Israël voor de kleurige beelden van z'n gedragen, bloemrijke taal te gast ging bij de weelderige natuur van Syrië of bij de bedrijvige kooplieden in z'n midden - daar grijpt Kuyper handen vol uit het veelzijdige leven der moderne samenleving. In dié zin is z'n stijl dan steeds Oudtestamentisch, maar voor het deel van z'n werken waarvan hier sprake is, in dié zin ook vooral. Ook in het geschriftje dat hier als uitgangspunt dient, getuigen tal van beelden al van de man die geniet van het bedrijvige leven rondom hem.Ga naar voetnoot2) Naarmate we latere brochures in handen krijgen, zien we ze talrijker worden.Ga naar voetnoot3) Nu eens wordt een vergelijking breed | |
[pagina 7]
| |
uitgewerkt, dan weer moet een enkele zin ter teekening volstaan en het is daarbij opmerkelijk hoe vaak de genitief de deelen van de vergelijking dan verbindt.Ga naar voetnoot1) Een overvloed, een overdaad van beelden soms siert Kuyper's stijl en eens gebruikt, worden ze zelden meer te baat genomen. Soms ook grijpt hij naar de schat van verweerde beelden uit de omgangstaal en dan beseffen we pas recht dat Kuyper's beeldspraak altijd is doorvoeld. Wat afgesleten pasmunt was, wordt door hem omgesmolten en op nieuw gestempeld. Wat nauwelijks meer als beeld gevoeld wordt, leeft voor hem nog in de wereld, waaraan het eens ontnomen is. Men hoore: ‘Zal ik de echtheid van het goud keuren, dan moet eerst de steen die ik bezigen zal, zelf onderzocht, of hij werkelijk toetssteen is. Slechts dan drukt het eêl metaal zijn goudstreep af, zoo de steen, dien het aanraakt, bij zijn geaardheid past’.Ga naar voetnoot2) Merkwaardige tegenstelling vormt met dit weelderige in Kuyper's stijl, z'n overvloed van gemeenzame uitdrukkingen. Ook in dit opzicht kunnen we tot 1869 teruggaan om hem b.v. te hooren spreken van menschen ‘die erfelijk in het bankje zitten’, over een ‘pruttelaar’, ‘beknutselen’, ‘beknibbelen’, zooals hij later te midden van het breedste pathos ineens kan doen opschrikken door ‘woordenlijmer’, ‘bazelen’, ‘verhaspelen’, ‘faliekant’Ga naar voetnoot3) - een concessie aan de massa die hem van Groen onderscheidt. Grootendeels een ander dan de groote publicist is de Kuyper van | |
[pagina 8]
| |
'69 evenwel voor ons, wanneer we letten op zijn onmatig gebruik van vreemde woorden, vaak onnoodig boven goed Nederlandsche verkozen. Hebben op dit punt de bedenkingen tegen overbodig leenen, twee jaar later door hem zelf in zijn rede ‘Eenvormigheid’ geopperd, tot matiging, schoon niet tot ‘generale’ bekeering genoopt? Opmerkelijk is wel in dit verband dat hij daarna ook algemeen gangbare termen als abstract, a posteriori, implicite, verdietschen gaat.Ga naar voetnoot1) Maar wat vooral in het vroege stuk opvalt, is het gemis van die schat van woorden en uitdrukkingen die uit de bloeitijd onzer letterkunde stammen of soms ook aan Kuyper's zucht naar het teekenend bizarre hun ontstaan te danken hebben: 'n ‘koudbloedig bestaan’ in 1869 is slechts een zwakke aanloop tot de ‘muffe huisbakkenheid,’ de ‘wijdmouwige bekrompenheid’ en de ‘gladhoutsche tafelkout’ waarmee hij Bilderdijk op den voet volgt,Ga naar voetnoot2) en de 17e eeuw prikkelde hem totaal nog niet tot navolging. Vooral de verwantschap met de bijbeltaal zal Kuyper later in onze oude letterkunde hebben aangetrokken. Het stemmig-gedragene bij de 17e-eeuwers was voor hem de nagalm van de taal, waarin de hoogste openbaringen voor zijn volk waren vertolkt.Ga naar voetnoot3) Die taal was bovendien voor hem een taal van geestverwanten. En dat ze pit en kracht bezat, moet de teekenaar met het woord ook onweerstaanbaar bekoord hebben. Zoo is dan Kuyper's taal rijkelijk gesierd uit de schatkamer van ons oude, statige Nederlandsch; meer zuiver bijbelsch in bundels als ‘Uit het Woord’ en ‘Honig uit den Rotssteen’, gemengd bijbelsch en archaistisch in de strijdschriften en redevoeringen. Ieder kent z'n ‘overmits’ en ‘bijaldien’ en ‘nademaal’; aanfluiting, een bijbelsch woord, werd met liefde gebezigd; ‘Archangel’ bleef behouden omdat de ‘Translateurs’ het kozen; ‘van den hoofdschedel tot de voetzool’ weet ieder thuis te brengen; ‘'t gekrookte riet’ spreekt elkeen van de Bijbel. Meer archaistisch zijn om maar een greep te doen: arduin, | |
[pagina 9]
| |
omtuinen, nietmetal, ontijgh, dringen op, onvolgzaam, ontwee, ietwes, griffie voor griffel, oneffen voor oneven, tapeet, lustwarande, stoelen op, pit van redenen, ontledigen, eerbiedenis, op dit pas, zoetvoerig, overheid en zooveel anderen. ‘Aanstichting’ veranderde van kleur, ‘in het gevlei komen’ is misschien een verkeerd begrepen archaïsme. De ‘beschreven vaderen’ van Hooft treden op, ‘het gepleisterde graf’ wordt vermeld, uit Vondel's Roskam of wel rechtstreeks uit Matthaeus. Maar ook: ‘de landen van overzee’ wat ons verder terugvoert en meer 18e eeuwsch-pruikerig: het eermetaal, en de legpenning. Archaïsme en Germanisme vloeien ook hier soms in elkander over - maar het gezochte ‘opwiegelen’Ga naar voetnoot1) voor opzetten is tenminste nog eerbiedwaardig vergeleken bij brutaal-moderne germanismen als Grootdichter of 'n Communaal-behuizing.Ga naar voetnoot2) Maar daartegenover staat dan weer menig pittig woord, dat meer dan veel van wat door hem in onze taal is ingedrongen, een voortbestaan verdient. Ik noem alleen maar ‘redebeleid’ en ‘sluitreden’, 't laatste vooral een prachtige vervanger voor ons logica. Ook ‘wielschuif’, goed Nederlandsch woord voor wat alleen in 't buitenland bekend is, bewijst dat hij z'n moedertaal verstaat en er de schatten goed van kent.Ga naar voetnoot3) Opmerkelijk, meer dan prijzenswaardig is het als ‘gelachzaal’ wordt geschreven met gezochte ouderwetsche spelling of met zucht tot woordspeling,Ga naar voetnoot4) of als hardnekkig wordt gezet ontaarden aan -, spenen aan -, waar wij toch van gebruiken. Bizar ook is het om nu juist te zetten ‘te kus en te keur’ wat Vondel één keer eens gebezigd heeft.Ga naar voetnoot5) Kafir voor kaffer doet denken aan ijdel pralen met goedkoope kennis.Ga naar voetnoot6) En tegen ons taaleigen druischt het in, om ‘mansledematen’Ga naar voetnoot7) te schrijven of derven-dierf te vervoegen.Ga naar voetnoot8) ‘Uitstal’ voor stalletje is eveneens wat nieuws. Maar hier zal wel het rhytme van de zin de keus of vorming van het woord bepaald hebben: ‘een knaap van veertien jaren voor zijn uitstal’Ga naar voetnoot9) - een concessie dan aan het behagen in breedvloeiende en indrukwekkende zinnen die Kuyper ook zoo vaak met echte of vermeende stafrijm werken doet.Ga naar voetnoot10) | |
[pagina 10]
| |
Bij deze losse grepen uit de veelheid kan het blijven. Want voldoende is wel aangetoond dat Kuyper's taal gedrenkt is in de stroomen onzer oude letterkunde en dat z'n zucht naar het bijzondere wel eens te ver ging. ‘- men moet de taal - opvang(en) zoo als ze ongedwongen van de volkslippen vloeit en ze niet neme(n) gelijk ze doctrinair, gekunsteld en gemaakt wordt in de spreekmanier der geleerden’, sprak onze schrijver eens.Ga naar voetnoot1) Dat het hem hiermee ernst geweest kan zijn, ondanks de zeer bijzondere wijze, waarop hij onze taal hanteerde, zal duidelijk zijn als men bedenkt dat voor hem het volk juist wortelt in het verleden en dat hij het in z'n hoogste uiting ziet in tijden van beproeving om der religie wille. De taal van die dagen van strijd spiegelt dan het schoonste in ons volk; die schoonheid zoekt Kuyper in zijn schrijven vooral te bereiken. Hij schuwt er de ‘taalmakende gemeente’ van het moderne leven niet om: we zagen juist, dat de wereld om hem heen en de taal van het dagelijksch leven eerder in z'n werken zijn te speuren dan het singuliere dat hij aan de 17e eeuw ontleent. Daardoor juist is de taal van ‘Wat moeten wij doen’ zoo anders dan die van de spoedig volgende geschriften. Maar ook alleen de taal: aan de stijl heeft de voor hem toenemende bekoring van onze klassieken weinig kunnen veranderen, omdat de strijdende geestdrijver hier aanstonds zich zelf was: De strijder tegen de ‘leugengeest’ der 19e eeuw, voor Calvinisme en kerkelijke democratie, is in Kuyper ouder dan de liefdevolle bewonderaar van het leven der vaderen.
Groningen. P.J. van Winter. |
|