De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek en kritiek.Averechtse voorlichting van het buitenland omtrent de Nederlandse letterkunde.Omstreeks 1895 kon men alom onder het opgroeiende geslacht de mening horen verkondigen dat onze letterkunde vóór 1880 ‘niets’ was geweest, maar dat nu een tijdperk van ongekende bloei aangebroken was. Onder de bekoring van de verrassende schoonheid van een jonge vers- en prozakunst, onder de suggestie van het machtig woord van een Van Deyssel was dat volkomen begrijpelik. Juist in tijden van nieuwe opbloei is zulk een verheffen van het heden ten koste van het verleden een zeer gewoon verschijnsel. Sedert zijn er vijf en twintig jaren voorbijgegaan, een voldoende tijd om tot een meer bezonken oordeel te komen. Daarom verbaasde het ons, onlangs een van de besten onder onze jongere critici dit oordeel klakkeloos te horen herhalen. Onder de titel De Nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren (1920) verscheen een bundel opstellen, verzameld door Dirk Coster, die daarin zelf een beschouwing gaf over De ontwikkeling der moderne Nederlandsche litteratuur, bestemd om in vertaling aan buitenlandse lezers voorgelegd te worden. Daarin leest men o.a. op blz. 24: ‘De gave der directe spraak, die eenmaal in het “Wilhelmus” zijn uiterste intensiteit bereikt had, verstierf in het Holland van de 18de en de 19de eeuw, verstierf zoo absoluut, als wellicht in geen ander land is mogelijk geweest. De litteraire taal in Holland verstarde tot een zwaar-versierd cliché.’ | |
[pagina 310]
| |
‘.... De nationale litteratuur werd tot een karikatuur, zoo volkomen en zoo tragisch, dat zij bijna een fascineerend raadsel wordt. Geen mensch sprak meer het gewone menschelijke woord, het woord op den adem der ziel gedragen. Geen mensch kende meer de zucht der liefde, of den teeren kindertoon van de herboren Christelijke ziel. Deze collectieve litteraire waanzin, deze absolute onmacht zich persoonlijk bewust te worden in het woord, heeft bijna twee eeuwen geduurd. En werd door een opleving gevolgd, zoo hartstochtelijk en universeel, als bijna evenzeer weergaloos is in de litteraire geschiedenis van Europa.’ Dit krasse oordeel, dat men afkomstig zou wanen van iemand die zich nooit verwaardigd had van onze oudere letterkunde kennis te nemen, wordt verzacht in een voetnoot: ‘Natuurlijk waren or reeds voorteekenen geweest’, nl. hier en daar bij Staring, Bilderdijk en Bellamy. Potgieter's kunst blijft intussen ook daar gekarakteriseerd als een ‘machteloos en hulpeloos terugsmachten naar de 17de eeuw.’ Het proza van Bakhuizen, Geel, Huet, Fruin, Des Amorie van der Hoeven, Allard Pierson moet buiten beschouwing blijven, zegt de schrijver, omdat hij zich streng wil houden aan wat in Nederland ‘de litteratuur’ heette. Ook deze laatste uitlating zal menigeen vreemd doen opzien. Heeft de litterair-historicus zich te storen aan wat ‘men’ tot de litteratuur gelieft te rekenen? Zou een Fransman er licht toe komen, om die reden bij een beschouwing over litteraire kunst Sainte-Beuve, Taine of Renan op zij te schuiven? En gaat Coster niet nog verder dan ‘men’, wanneer hij de litteratuur schijnt te vereenzelvigen met de lyriek en de romankunst? Onze bedoeling is niet, hier een uiteraard onvruchtbare polemiek te openen. In zijn persoonlike voorkeur willen wij niemand belemmeren. Maar nu dit oordeel zo beslist uitgesproken wordt voor buitenlandse lezers, die niet tot een eigen oordeel in staat zijn, omdat werken in onze taal hun ontoegankelik blijven, willen wij tegen het verspreiden van een zo averechtse voorlichting waarschuwen. Als een buitenlandse kunstenaar met voldoende beheersing van het Nederlands, onze letterkunde tussen 1700 en 1880 leerde kennen, zou hij daar geen Goethe's of Shelley's ontmoeten, maar wel een aantal schrijvers en schrijfsters, die ook elders terecht met onderscheiding genoemd verdienden te worden. Omgekeerd zou hij na 1880 ook heel wat kaf onder het koren vinden. Zonder te kort te doen aan de betekenis van onze hedendaagse letterkunde, verwerpen wij Coster's tegenstelling tussen ‘absolute onmacht’ en ‘weergaloze opleving’ als schromelike overdrijving en kortzichtigheid. C.d.V. | |
[pagina 311]
| |
Woordgeslacht in Zuid-Nederland.Op het Gentse filologen-kongres (19 Sept. 1920) hield Dr. Roggen van Gent een voordracht over Het geslacht der zelfstandige naamwoorden. Het programma gaf daarvan de volgende samenvatting: ‘Spraakkunst is in hoofdzaak constatatiewetenschap. Wij stellen vast dat er, wat betreft het geslacht der naamwoorden in de spreektaal, geen eenheid “meer” bestaat op Nederlandsch taalgebied: I. Zuid-Afrika kent alleen de-woorden; II. Noord-Nederland (benoorden den Moerdijk) heeft de- en het- woorden; III. Bezuiden den Moerdijk (in Noord-Brabant, in Hollandsch-Limburg en in Vlaamsch-België) bestaan de drie geslachten. De eerste twee groepen vragen om een spelling in overeenkomst met de spreektaal. Zullen wij, Vlaamsche leeraren, dan nog voortgaan met uren te verliezen bij het aanleeren van de geslachten volgens De Vries en Te Winkel? Is het niet te verkiezen de leerlingen in dit opzicht zooveel mogelijk vrije keus te laten en hen het in de spreektaal gebruikte geslacht spontaan te laten schrijven? Zou het hier het gepaste milieu en het passende oogenblik niet zijn om een wensch voor een zoo groot mogelijke vrijheid-in-deze uit te spreken?’
De toelichting van deze stellingen is ons nog onbekend. Een brede diskussie schijnt er niet op gevolgd te zijn: men verwees naar het onderzoek van de kommissie uit de Koninklijke Academie. Toch verdient deze wenk van Dr. Roggen, die in hoofdzaak met onze opvatting strooktGa naar voetnoot1), behartiging. Laat men toch in het opgeven van eenvormigheid geen verbreken van de eenheid zien! De wederzijdse waardering en het gevoel van samenhang tussen de taal van Noorden Zuid-Nederland zal er niet minder om worden, al is er wat meer onderscheiding van de en den. Wie stoot zich nu aan mijne, mijnen, 'nen en 'ne bij Vlaamse schrijvers, of aan schakeringen in zinsbouw en woordgebruik? Laten de Vlamingen vooral mèt ons het dwangbuis van een klassicisties buigingsysteem afleggen: dat kan slechts het levende taalgebruik en het volksonderwijs ten goede komen. C.d.V. |
|