De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Bij de zwakke plek van een technikus.Wat zegt de lezer van de volgende mening. Das regnet heute in einem fort! is een zelfde zin als dat moet je oprapen!, in zoverre nl. het vnw. dat aussendeïktisch is. In dat opzicht is das regnet in einem fort een heel ander geval als es regnet. Deze mening van Karl Brugmann is onder de zwakke plekken van z'n verhandeling over de Ursprung des Scheinsubjekts ‘es’Ga naar voetnoot1) wel de zwakste. Voor ons is het geval een symptoon: wat hier zo zichtbaar naar buiten komt, beantwoordt aan een euvel dat innerlik de hele figuur dooradert. De Schr. heeft zich laten misleiden door de overgeleverde terminologie, waarbij dat een aanwijzend vnw. is, onverschillig in welk verband. Maar wie met een nog maagdelike waarnemingszin tot de taal nadert, die zou tussen het ene en het andere dat een groot verschil opmerken. Terwijl in het geval dat moet je oprapen de wijsvinger kan te pas komen, speciaal nog eens op een herhaald dat (‘dat moet je oprapen, dàt daar, dàt!’), is zo iets onmogelik bij das regnet heute in einem fort! Daarmee hangt dit nog groter, syntakties verschil samen, dat wel de samenspraak mogelik is: ‘Wat moet ik oprapen?’ ‘Dat daar!’, maar niet: ‘Wat regent?... enz.’ In zover staat das regnet in einem fort geheel op een lijn met es regnet. - Maar in vorm staat ‘dat regent in één stuk door!’ toch op één lijn met dat moet je oprapen! - Ja, en aan die gelijkheid van vorm zal ook wel een zekere semantiese gelijkheid beantwoorden. Maar deze gelijkheid te definiëren en wat nog moeiliker is, deze gelijkheid aannemelik te maken naast de semantiese ongelijkheid die iedereen zo duidelik opvalt, dat is een taak, die Brugmann verzuimde te volbrengen. We kunnen hem dat vergeven, omdat ie zich tegelijk een zwaardere taak had gesteld, de oorsprong van het impersonale histories vast te stellen. Al heeft ie ook die taak niet naar ons genoegen kunnen volbrengen, hij heeft er toch lang en met ijver aan gewerkt. Ons, die alleen in het heden | |
[pagina 301]
| |
opereren, zou het tot een ernstiger verwijt strekken, als we het ene dat op grond van vorm- en termgelijkheid met het andere geheel identiek achtten.
Gemakshalve beginnen we met een demonstratie waarmee de lezer al enigzins vertrouwd is. In hij snorkt als de pest ontmoetten we dezelfde vorm als in de oorlog vroeg toen evenveel slachtoffers als de pest. Maar er is groot verschil. In het laatste geval is de samenspraak mogelik ‘Wie vroeg...?’ ‘De pest!’, in het eerste geval kan ‘de pest’ niet als onderwerp van ‘snorken’ optreden. Maar tegelijk met dat semantiese verschil is er toch ook wel semantiese overeenkomst: in beide gevallen beantwoordt aan de klankereeks ‘pest’ een zeer sterk gevoel. In z'n tijd was de moordenaar zo gevreesd, dat de naam alleen reeds deed beven. - Maar in ons geval hij snorkt als de pest is toch van geen schrik sprake. Integendeel! ik stel me voor, dat iemand die dat zegt, eer in zekere mate opgetogen is. - Dus is het nodig, een punt te vinden waar die twee begrippen ‘schrik’ en ‘opgetogenheid’ in één begrip samenkomen; dat is: ‘grote ontroering’, hoge gevoelsgraad. Wie getuige is van een ongeluk, ‘houdt z'n hart vast’; en toen Dante zo gelukkig was, op straat De Schoonheid te ontmoeten, toen greep ook zijn hand naar de plaats waar z'n hart zat. Waar de mens in zo'n ernstig hartegeval ongeluk en geluk niet meer onderscheidt met z'n hand, daar doet ie dat ook dikwels niet meer met de mond: het woord ‘pest’ verliest z'n onderscheidende kracht, z'n verstandelike inhoud, het behoudt alleen gevoelswaarde: gevoelskundig nadert het het karakter van een reflex op een sterke prikkel; taalkundig is als de pest dan ook op weg om één klankereeks te worden, syntakties een bepaling van graad, van hoge graad in de kracht van het snorkende geluid; gevoelskundig konstateren we de hoge graad van de emotie in de spreker. Enigzins anders dan met als de pest, als de bliksem, staat het met geen jota, geen sikkepit: de hoge graad betreft hier alleen de gemoedsaandoening, die hoge graad is alleen iets impliciets, alleen iets gevoelskundig; expliciet, taalkundig, betreft het geval een lage graad, de lage graad van het besprokene, en daarvoor is het woord ‘jota’, dat iets kleins betekent, juist geschikt: dat woord heeft dus nog niet alle verstandelike inhoud verloren, en datzelfde zouden we dan ook mogen veronderstellen in als-de-pest, dat wel niet op de gevreesde ziekte, maar toch op iets machtigs wijst. Er blijft dus tussen pest | |
[pagina 302]
| |
en jota nog wel enig verschil bestaan, alle onderscheiding is niet te loor. Opmerking verdient daarom, hoe in onze tijd, zo rijk aan gevoelsfeiten, ook soms gevallen zijn te konstateren, waarin zelfs dat laatste greintje onderscheiding verdwijnt; dat is in een reklamewoord als reuzekoopje!, waar de verrassende, ja ontstellende geringheid van de prijs tot uiting komt in de naam van de ontstellend grote, de reus: het woord reus is hier alle oorspronkelik verstandelike inhoud kwijt en als het niet aan de samenhang met het begrip ‘koopje’ een kiem van nieuwe verstandelike inhoud ontleende (de kiem van het begrip ‘buitengewoon’), dan zou het eenvoudig gelijk te stellen zijn met een slag op de grote trom, het populair instrument in een sterk psychologiese tijd, iets dat de een doet opspringen van plezier, de andere doet lopen van schrik, maar in elk geval ieder die voor zulke indrukken gevoelig is, hogelik emotioneert. En nu ons ‘aanwijzend voornaamwoord’! Evenals boven tussen pest en pest bestaat ook tussen dat (regent maar aan één stuk door!) en dat (moet je oprapen) in verstandelik opzicht een groot verschil en toch in gevoelsopzicht een grote overeenkomst; het verschil werd reeds besproken, de overeenkomst is nu aan de orde. Als ik in de huiskamer tegen iemand zeg ‘Raap dat 's òp! dat schròefje daar, dàt daar, dàt!’ en de andere vraagt ‘waar?’ en ik antwoord dan: ‘daàr, neen daàr, dààr!’ dan gebruik ik bij ‘dat’ en ‘daar’ een steeds sterker klem. ‘Voor de duidelikheid!’ denkt men, ‘voor de onderscheiding, de verstandelikheid!’ Jawel! als een boer steeds harder schreeuwt als ie een kameraad toespreekt die op het veld op grote afstand van 'm aan het werk is, dan kan de klimax van het geluid er voor de duidelikheid zijn; maar in ons geval betwijfel ik dat kausale verband. 't Gebeurt dan ook soms, dat de toegesprokene bij zo'n toenemende geluidskracht vriendelik waarschuwt dat ie volstrekt niet doof is. ‘Je vinger wijst de richting voldoende aan,’ zou ie er nog taalkundig bij kunnen voegen, ‘daarbij is het vnw. dat, ook zonder die sterke klem, al deïktisch genoeg; als u toch duideliker wil zijn, steek dan liever een lichtje aan, want 't is hier op de grond zo donker; maar staak asjeblief uw fanfaregeluid!’ Toch voelt de spreker met die geluidsklimax een zeker doel bereikt: hij heeft z'n gemoed gelucht! Naarmate de zoeker minder slaagde, hield als tegenwicht de spreker het schroefje in de geest steviger vast; aan die vasthoudendheid beantwoordde de gevoelswaarde van het woord dat, steeds groter naarmate de klem sterker is. Al heeft nu die vasthoudendheid natuurlik te maken met het ding dat | |
[pagina 303]
| |
vastgehouden wordt, ik geloof dat de klem toch vooral met de vasthoudendheid zelf te maken heeft; het objekt wordt bijzaak, kan misschien geheel verdwijnen zoals in de moderne (gevoels)kunst; het subjekt en de subjektiviteit is hoofdzaak. De lezer kan m'n bedoeling zelf verduideliken, door een stok met de hand te omvatten, een geschilde eikestok b.v.; hij voelt dan dat de oppervlakte hard is, ijzerharde gleuven heeft: z'n voelen is dan tegelijk een onderscheiden, 't is een zintuigelik voelen, met de tastzin. Maar laat het omvatten nu een omknellen worden, omknijp 'm steeds sterker, met de tanden op elkaar, met de ogen dicht, met de hele hand, het hele hoofd, het hele lichaam in één sterke spanning en nu voelt men de stok zo niet meer, d.w.z. men onderscheidt de oppervlaktekwaliteiten niet meer en dus ook niet zo meer de stok als tegenstelling tot iets anders: het onderscheidende gevoel vermindert naarmate dat andere gevoel in ons vermeerdert, het gevoel dat we de stok vast hebben. We zijn nu geworden als iemand aan wie men de stok zou willen ontwringen, we knijpen nu de vuist te steviger om de stok, neen om ons bezit, om iets dat a.h.w. een stuk van ons zelf is; het geval wordt subjektiever, de onderscheiding (de objektiviteit!) geringer; ja, die subjektiviteit kan zo sterk worden, dat ik van het objekt stok in het geheel niets meer voel. Als n.l. iemand de kunst verstond om die stok in m'n hand langzamerhand in ontsnappend gas te doen overgaan, dan zou ik, de knijper met gesloten ogen, daar niets van merken.Ga naar voetnoot1) Nu begrijpen we het voornaamwoordelijk gebruik in de zin van een hedendaagse misnoegde vader: ‘Dat praat maar van uitgaan of het geen geld kost’, een zin die de taalhistorikus Brugmann niet in de gedachte kwam. In die zin is het gevoel zeer sterk, het onzintuiglik gevoel. En nu merken als bij wie boven de stok vasthield, twee dingen op: 1o. hij onderscheidt slecht, 2o. hij knijpt d.i. hij betoont. Immers de zoon of de dochter is i.p.v. een ‘hij’ of ‘zij’ een ‘dat’. Dat komt door de ‘minachting’, schreef ik eens. In dat woord kan men het geval specificeren, maar het spreekt daarom m'n verklaring hier niet tegen; want wie mensen, ja eigen huisgenoten, niet hoger stelt dan elk ander verschijnsel, zodat ie maar één vnw. kent, het meest algemene, het onzijdige, in zo iemand konstateren | |
[pagina 304]
| |
we een tekort aan onderscheiding. Dat onzijdige vnw. had ook ‘het’ kunnen zijn zoals in ‘en dan praat het maar van uitgaan en fietsen...’ Maar meestal toch, vooral vooraan in de zin, is het een ‘dat’, omdat, zoals bij de knijpende boven, het onzintuiglik gevoel, hier het ergernisgevoel, zeer sterk is en voor dat geval is het onbetoonde vnw. het te zwak: er moet minstens een begin van klem aanwezig zijn: ‘dat praat maar enz.’ Sterk kan die klem in dit geval niet worden, want het dure uitgaan en het kostbare geld zijn te zeer de krachtcentra van de zin. Alleen bij een speciale informatie ‘wie bedoel je?’ zou de koncentratie van de aandacht zich op het zinsonderwerp kunnen richten, en dàn zou ook dat onderwerp de volle klem kunnen krijgen: ‘diè daar, die mooie jòngen daar!’ Maar dan zien we tegelijk ons ‘dat’ tot ‘die’ worden, want de informatie brengt uiteraard scherper onderscheiding van de agens mee, en die blijft dan niet louter iets algemeens, 'n ‘dat’. Nu begrijpen we ook het voornaamwoordelik gebruik in ‘Dat regent maar aan één stuk!’ Sterk beklemd kan dat nooit worden, want er is te weinig sprake van een waarneembaar onderwerp en (zeer leerzaam ook voor wie aan kunstbegrijpen doet!) waar geen zintuiglik waarneembaar objekt is, daar wordt ook het onzintuiglik gevoel dikwels niet op z'n krachtigst; zelfs waar iemand ons gevoel op de spits zou drijven, zoals die onhandige zoeker deed, daar zeggen we toch nooit: ‘dàt daar, dàt regent maar aan één stuk door!’ Maar een begin van klem ìs er toch; en die verhoging van ‘het regent’ tot ‘dat regent één stuk’ is dan geen kwestie van ‘deïktische’ kracht, maar van subjektiviteitstoename. Dit hoeft zeker geen uitvoerig betoog. De regen is in dit geval misschien al even ergerlik als de verkwisting van een zoon of dochter, vooral nu die regen de hele dag iemand in z'n eigen huis gevangen houdt. En zoals nu die boze regenhemel zich over heel ons bestaan uitspant, zo strekt de ergernis van de spreker zich over heel de zin uit, niet alleen met 'n sterke betoning op de woorden ‘regent’ en ‘aan één stuk’, maar ook met een betoning op het subjektvoornaamwoord dat nu van ‘het’ tot ‘dat’ wordt, al heeft zo iets in kombinatie met het gezegde ‘regenen’ anders nooit plaats omdat ‘regenen’ geen objekt tot onderwerp heeft. Mogen we dit laatste wel zo beslist zeggen? Mogen we dit sterk gevoelde ‘dat (regent maar enz.)’ wel geheel op één lijn stellen met het geval dat iemand nog maar knijpt en daarbij totaal niets meer buiten 'm voelt? Zijn er misschien geen objekten zo zwak van aard, dat ze geen relief dulden in de vraag ‘wat?’ noch in het antwoord | |
[pagina 305]
| |
‘dat!’ Zou er misschien een soort onzintuiglik onderwerpsgevoel bestaan, dat we weliswaar achteraf tot scherpe bewustheid brengen in een gewichtige term ‘onderwerp’, maar dat bij het argeloze spreken slechts in zeer geringe mate tot bewustheid komt, in allergeringste mate in het impersonale ‘het’? Ik denk hier aan de vroegere Nominatiefuitgang van naamwoorden: -s of -m; die was dan indertijd ook een speciale uitdrukking voor dat onderwerpsgevoel.Ga naar voetnoot1) In dat geval zou es (regnet) evenmin ‘ein leeres Formwort’ zijn als die uitgang indertijd een lege vorm was. Deze kwestie brengt ons bij een tweede zwakke plek, gelijksoortig aan de eerste; maar we willen ons tot de eerste bepalen en nu trachten, die nader te karakteriseren.
Het voorafgaande heeft Brugmann doen kennen als iemand die met gevoelsdingen niet altijd even goed overweg kan. De nieuwe idees, vertolkt in termen als ‘gevoelswaarde’, kunnen vakmannen als Brugmann natuurlik niet onbekend zijn, ze doen zelfs in die richting zelf belangrijke vondsten. Maar daarom worden die idees nog niet een kern die, van binnen uit, heel hun geestelike konstitutie beinvloedt en hun dwingt, in elk voorkomend geval overeenkomstig die idees te handelen, vanzelf, ook zonder de hulp van hun deskundigheid. Brugmann behoort allereerst tot de technici, tot degenen die getroffen worden niet allereerst door de gevoels-, maar door de vormwaarde. Dat is, tot op zekere hoogte, z'n verdienste. Aan hem danken we die ganse reeksen boeken over de uiterlike dingen van de taal, zo ruim en breed dat persoonlikheden als schrijver dezes zich op z'n tijd klein gevoelen en niet altijd mee kunnen doen als er op de Duitse wetenschap moet gesmaald worden. Zoals er in dat land grote gevoelskenners zijn geweest (ik denk aan Goethe!), zo kwamen er nadien ook grote vormkenners. In Grimm zien we op geniale wijze beide richtingen nog verenigd, in Brugmann wordt de taalkunde meer physika: in het spraakkunstig geslacht ziet ie niets dan een lege-vormkwestieGa naar voetnoot2), en ook het scheinsubjekt ‘es’, zelfs als het niet impersonaal is, acht ie slechts ‘ein leeres Formwort’; steeds | |
[pagina 306]
| |
streeft ie er naar, om in de taal zoveel mogelik Physis te zien, levenloze Natuur. Hij gaat zover, de zielsinhoud van het woord ich in ‘ich rufe’ te kleineren, door het vnw., evenals in es regnet, slechts tautologies te noemen (de persoonsuitgang van het werkwoord is subjektaanduiding genoeg!). Maar hoe op zo'n manier genoegzaam waarde toe te kennen aan uitdrukkingen als ‘ik zelf’! ‘ik’ zegt toch genoegzaam dat het niet ‘jij’ of ‘hij’ geldt! Maar erger is voor de historikus, dat zodoende heel het belangwekkende geestesverschijnsel, dat in zekere tijd de tweeheid ‘carpo’ uitgroeide tot een veel duideliker tweeheid als ‘ich pflücke’, dat heel dat belangrijke feit uit de historiese syntaxis gereduceerd wordt tot de uitspraak ‘tautologie’! Maar als een historikus het eens van belang acht na te gaan, waarom juist bij de Romaanse en Germaanse volken het impersonale zo tot ontwikkeling kwam, dan zou ik ook wel wat meer van diè ‘tautologie’ willen vernemen! De essence van deze beschouwing is geen aanval op Brugmann, maar een kritiek op die taalkunde, die, vooral in ons land, geheel in Brugmann's geest bleef. Ik denk hier aan sommige ‘standdaardwerken’. Wie, voor ie linguïsties geschoold werd, met belangstelling en instemming moderne geschriften las op literair en kunstkrities gebied, die moet wel raar opkijken als ie met die standdaardwerken kennis maakt. De verbazende opeenhoping van uiterlike taalfeiten kan niet verhoeden, dat de lezer doorlopend iets mist, wat in onze tijd zelfs jonge romanschrijvers, vooral vrouwelike, in zo ruime mate te genieten geven: kijk op het gevoel en talent om die kijk in rake woorden om te zetten, om het gevoel, dat, onzintuiglik van aard, moeilik direkt is te verwoorden, toch in een treffend beeld te verzinneliken en zo dat gevoel voor de lezer tot een onderwerp van geïnteresseerde gedachtearbeid te maken. Stelt de moderne tijd ook niet dergelike eisen aan de taalkundige, als ie wat meer wil doen dan aktuële verschijnselen wringen in een terminologie, die eens nieuw en dus gevoelig was maar nù het gevoel slechts aan z'n uitgedoofde zijde, het plichtmatig verstand, raakt? Veronderstellen diezelfde eisen dus niet een zekere literaire begaafdheid? Misschien is het wel het gemis van die begaafdheid, die de Duitse wetenschap (om de Nederlandse in bepaalde personen verder niet te kwetsen, ga ik weer over de grenzen) op den duur zou ten achteren brengen bij de Engelse en de Franse? Mist men in dat opzicht niet zeer veel zelfs bij een zo geleerd gevoelskundige als Wundt? Het bedoelde talent vindt men wel bij Grimm. Als romantikus was ie vertrouwd met spoken, geesten, schimmen. De griezeligheid van die dingen is | |
[pagina 307]
| |
slechts het exces van die richting, de verdienste er van is, kontakt te kunnen krijgen met wat niet met pientere dag-ogen en zakelike grijpvingers te benaderen is. Omdat Grimm dat kon, schreef ie ook anders dan Brugmann, in z'n spraakkunst zelfs heeft ie iets literaries; dat wil ook zeggen, dat het prettig leest, niet door de ‘fraaie stijl’ of de ‘stoute beeldspraak’ maar door iets dat ook het meest eenvoudige ding heeft als het uit de hand van een kunstenaar komt; het behaagt ons omdat het leeft; al brengt de lach er in het niet verder dan een glimlach, ‘het leeft’, zegt men. Met die woorden bedoelt men, een ontmoeting te hebben met een wezen zoals we zelf ook zijn: ‘er zit ziel in’, zegt men daarom ook wel. Door die woorden is de gelijkenis met ons nog duideliker weergegeven, want er is duidelik een erkenning van een tweeheid in: ‘ziel in’ ... een lichaam. Of er nu werkelik een ziel is, in ons en in de dingen, dat laten we in laatste instantie uitmaken door degenen, die een mening daaromtrent uit de mond van de Waarheid zelf mochten vernemen, erkende theologen en resolute filosofen; wij konstateren alleen, dat we behoefte hebben in ons zelf en in de dingen waartegenover we ons ontroerd gevoelen, een tweeheid aan te nemen; ìn het zintuiglik waarneembaar deel nog een onzintuiglik deel. Wie goed kan omgaan met het zintuiglike èn het onzintuiglike, die is kunstenaar. Dat was Grimm, Brugmann was het niet. Daarom werd hij de man, toen de ‘wonderen der techniek’ de wereld gingen beheersen, daarom bleef ie als taalkundige achter bij onze gang naar een nòg nieuwere tijd. Daarom ook raakte ie het spoor bijster bij z'n onderzoek omtrent die taaldingen waarin het zintuiglike verbleekt, n.l. in de onbetoonde taalelementen, o.a. in de voornaamwoorden. Voor een zin als ‘de hond komt terug; daar is ie weer!’ doet ie nog net als de schoolmeester uit z'n jeugd: hij trekt een boog van ‘ie’ naar ‘de hond’ en zegt: ‘ie betekent hond, ie = hond’. Maar dat over die boog van hond naar ie een proces plaats greep, een vervaging van het zintuiglike, een vereenzaming (en tegelijk een verzwakking) van het onzintuiglike, een vereenzaming die nog erger wordt bij een eventuele verandering van ie in ze (= honden) en weer erger van ze tot het, dat begreep ie niet, want dat is niet zo goed te zien als een hond met vier poten, kop en staart. Vandaar ook dat als ie plotseling komt te staan voor het geval dat het vnw. ‘het’ alle zintuiglike inhoud mist zoals in ‘het regent’, Brugmann met verbijstering is geslagen en als een verdwaasde de pelgrimstaf grijpt en een tocht begint naar het verre land, dat sinds lang niet meer bestaat, het Heilige Oord, waar overoude taalelementen d'r ‘Oorsprong’ namen. | |
[pagina 308]
| |
Zullen we tot slot een vuurwerk afsteken ter ere van onze taalkunde, de psychologiese? Dat lijkt me gewaagd. Het zal in de toekomst niet moeilik zijn een beschouwing te wijden aan ‘De zwakke plek van een psycholoog’, want de psychologiese taalkunde zoals ie door mannen met even groot gezag als dat van Brugmann, is gangbaar gemaakt, vertoont bedenkelike symptomen. Het zgn. ‘psychologiese onderwerp’, een ding waarin, getuige de naam, de taalkunde-van-nu vooral z'n karakter openbaart, vind ik een onding van verstandelike belichting. Vooral uit beschouwingen, die één enkel ‘psychologies’ zinsdeel eens breedvoeriger bespreken, blijkt dat duidelik; nog nooit heeft zo'n beschouwing in mij de rust nagelaten die het blijvend resultaat is van een werkelike verklaring Integendeel! En daarin zie ik voor mij een bewijs te meer van wat mij ook uit andere omstandigheden al lang zeker lijkt, dat n.l. de psycholoog zich zal hebben te hervormen of dat ie anders, na de technikus, op zijn beurt de hegemonie zal moeten afstaan aan een derde. Maar profeteren is ook gewaagd. Toch hoop ik eens op de zaak terug te komen, als ten minste mijn rustig doordenken over eenzelfde onderwerp bijval kan vinden in een tijd, waar beweging het enige parool is, beweging ook in ons zelf, om zo in alleman de kracht te kweken die eens een aanmerkelik deel van onze kultuur zal kunnen verwoesten. In die gesteltenis wordt ook op eigen manier gedacht; In die gesteltenis betekent o.a. het woord ‘psyche’ alleen maar ‘gevoel’. ‘Psychologies’ zijn vooral dingen als ontevredenheid over de duurte en psychologies heten de wetten die, ingediend op het juiste ‘psychologiese moment’, de ontevredenheid een ogenblikje zullen wegnemen. Psychologies is vooral ook de liefde en de haat, blinde verering en blinde wraakzucht, gevoelens die zich openbaren in melodie en ritme van de menselike stem, in de bewegingen van het menselik gelaat, maar ook in de beweging van een schokkende tijgerhuid, in het geluid van een brullende leeuweborst; in die gesteltenis past ook wat men door ‘psychologiese taalkunde’ verstaat, een taalkunde die dikwels vergeet dat onze kultuur in een stadium is gekomen, waar menselike zielsopenbaringen niet meer op bevredigende wijze zijn te belichten dan door ze te splitsen in twee groepen, resp. onder de hoofden Gevoel en Verstand. Wie de eerste groep gewelddadig uitbreidt ten koste van de laatste, die brengt de mensen teruguitGa naar voetnoot1); zulke taalkundigen, die hun psychologie ver- | |
[pagina 309]
| |
kondigen met een welsprekendheid en een overtuiging alsof nu toch eindelik het Duizendjarige Rijk gekomen is, die moeten maar oppassen dat ze zelf niet eenmaal verdwijnen in de prachtige tijgerhuid, die ze eens zo aan het trillen brachten; in die gesteltenis past ook de opvatting waarbij men van ‘psychologies onderwerp’ spreekt en dan soms het meest beweeglike en veranderlike zinsdeel op de troon van het meest rustige en meest intellektuële zinsdeel verheft, op de troon van het ‘Onderwerp’. Ph.J. Simons. |
|