De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Over den datief als subject van een passieve constructie.Ga naar voetnoot1)In dit tijdschrift (Jg. XIII, blz. 183 en vlgg.) heeft J. Kooistra o.a. een vraagstuk ter sprake gebracht, waarop vroeger Dr. W. de Vries in het Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde, Deel XXIX, blz. 122 en vlgg. de aandacht had gevestigd, namelijk de mogelijkheid om in de Hollandsche spreektaal een datief van het activum te maken tot een subject van het passivum. Kooistra wil aantoonen, ten deele in tegenspraak met Dr. de Vries, ‘dat in de spreektaal dit gebruik niet langer beperkt kan worden genoemd’ en ‘dat het verschijnsel niet op zichzelf staat, maar behoort tot een neiging van verdere strekking - eveneens in het Engelsch waar te nemen - om al wat maar eenigszins beschouwd kan worden als meer of minder direkt bij de handeling door het werkwoord uitgedrukt, betrokken te zijn, tot subject te maken van een passieve zin’.
Tegen deze opvatting van de constructie in kwestie maakt Dr. de Vries (N.T. XIII, blz. 251 vlgg.) verschillende tegenwerpingen. Uitdrukkingen als b.v. hij wordt de reiskosten vergoed; zij mogen geen voedsel geweigerd worden zijn volgens hem eigenlijk alleen vergissingen van het oogenblik. ‘Niet alleen volgens mijn taalgevoel en dat van andere Groningers, ook volgens dat van door mij geraadpleegde Hollanders wordt zoo iets niet gezegd.’ Als het gezegd wordt, zijn dat geen constructies in de gewone engere beteekenis van dat woord. Als directe Engelsche invloed aanwezig is, zijn dergelijke uitdrukkingen anglicismen, barbarismen; zoo niet, zijn ze net als maaksels, als toevallige misbaksels te beschouwen. Zij verdienen de aandacht als oorzaken van verandering in de taal; maar in de taalbeschrijving behooren ze pas thuis als zulk een verandering tot stand is gekomen. Op deze tegenwerpingen heeft Kooistra (t.a.p. blz. 304 vlgg.) een antwoord gegeven, waarin hij zijn zienswijze nog eens uitlegt en verdedigt. | |
[pagina 292]
| |
Het vraagstuk is belangwekkend.De Germaansche talen verkeeren in onzen tijd in een periode van zeer snelle ontwikkeling. De veranderingen betreffen zoowel klankleer als vormleer en niet het minst de syntaxis. De geheele ontwikkeling hangt natuurlijk samen met het drukke van 't moderne leven, maar wordt in de eerste plaats veroorzaakt door de vroeger onbekende verbreiding van het onderwijs en de algemeene beoefening van het lezen tot in de onderste lagen van het volk. Maar het volk heeft niet alleen passief, als lezer en hoorder, aandeel aan de ontwikkeling der moderne taal; in onzen demokratischen tijd doet het zich ook actief, op de tribune, in de pers, in het openbaar leven van gemeente en staat machtig gelden. In de taal vertoont zich dit in eene wederzijdsche toenadering tusschen de schrijftaal en de min of meer dialektisch gekleurde spreektaal. Eenerzijds wordt de invloed van het geschrevene op de taal, deels direct door de lectuur, deels indirect door de beschaafde omgangstaal, in steeds breeder kringen met ieder jaar duidelijker. Anderzijds wordt de invloed van de taal der minder beschaafden op de beschaafde omgangstaal en, misschien meestal indirect, op de schrijftaal, hoe langer hoe meer merkbaar. Op één gebied blijkt deze laatstgenoemde invloed bijzonder duidelijk: op dat der syntaxis. De syntaxis (geschrevene of ongeschrevene) der Germaansche schrijftalen staat van oudsher sterk onder den invloed van vreemde, vooral Latijnsche syntaxis; dit blijkt in het bijzonder op twee wijzen: 1o. syntaktische verschijnselen, die in het Germaansch van 't grootste belang, maar in het Latijn van geen beteekenis zijn, worden buiten beschouwing gelaten - men denke b.v. aan de ‘Aktionsarten’ der werkwoorden; 2o. syntaktische verschijnselen, die in het Latijn van belang zijn maar in het Germaansch geen rol spelen of volstrekt niet bestaan, komen in aanmerking. Tot deze verschijnselen behoort na het te loor gaan van het gevoel voor naamvals-verschillen in de Germaansche talen de beperking van het gebruik van de passieve constructie tot zulke gevallen, waarin het onderwerp van den passieven zin het voorwerp van den actieven zin moet zijn. Deze regel wordt in de Germaansche talen kunstmatig in het leven gehouden; het taalgevoel, dat dezen regel handhaaft, is niet ontstaan uit het inheemsche taalgebruik, maar heeft den invloed van vreemde talen ondervonden, vooral van het Latijn. Bijgevolg moet, in dezelfde mate als nieuwe kringen, die dit oorspronkelijk vreemde taalgevoel niet kennen, invloed beginnen uit te oefenen op | |
[pagina 293]
| |
de algemeen beschaafde spreektaal en op de schrijftaal, ook het natuurlijke Germaansche taalgevoel merkbaar worden in verschijnselen, die tegen de van ouds gebruikelijke grammaticale regels zondigen. M.i. moet het dus als heel natuurlijk beschouwd worden, dat heden-ten-dage het gebruik van de passieve constructie tot zulke gevallen uitgestrekt wordt, waarin het onderwerp van den passieven zin niet in den vierden naamval staat in den actieven zin. Voor het zuiver Germaansche taalgevoel is er niets tegen, afgezien hiervan, dat het passief in de eigenlijke volkstaal over het algemeen weinig voorkomt. Het veelvuldige gebruik van het passief dringt uit de van buiten beïnvloede schrijftaal eerst langzaam in de spreektaal door. Het uit een grammaticaal oogpunt beschouwd foutieve gebruik van het passief is dus juist uit den wederkeerigen invloed van spreektaal en schrijftaal op elkander te verklaren: steeds nieuwe kringen leeren de overgeleverde schrijftaal, o.a. ook het veelvuldig gebruik van het passief, maar zij leeren niet of slechts onvoldoende de grenzen van dit gebruik, en ze passen er regels op toe, die aan hun eigen, in dezen natuurlijk weinig ontwikkeld taalgevoel ontleend zijn. Volgens mijn meening is het dus heel natuurlijk, als we zien, dat het verschijnsel in kwestie zich op gelijke wijze in de verschillende Germaansche talen vertoont. Het is eene spontane ontwikkeling, die aan dezelfde overal aanwezige oorzaken toe te schrijven is. Dat deze ontwikkeling in de verschillende talen niet even ver voortgegaan is, kan natuurlijk toeval zijn, maar het is mogelijk, dat men in ieder geval bijzondere factoren kan aanwijzen, die de ontwikkeling langzamer of sneller maakten. Het verst is de ontwikkeling gegaan in het Engelsch, waar voorbeelden van het type I was shown the city, he was given a guinea, en zelfs the master is paid attention to, the rope is caught hold of in de litteratuur in grooten getale voorkomen. Een weinig ten achteren zijn op dit punt de Noordgermaansche talen, in welke de taal der letterkunde zich daarvan vrij houdt, terwijl de couranten en natuurlijk de spreektaal van voorbeelden van dien aard wemelen. Het is nauwelijks overdreven te zeggen, dat ieder voorbeeld, door Kooistra aangehaald, woord voor woord in het Zweedsch zou kunnen worden vertaald - en dit zou zelfs geen slechte Zweedsche spreektaal zijn. Dit is ook op de blz. 186 aangehaalde voorbeelden van het type: die kist had hij vroeger nooit een kleed over, de melk is een raar smaakje aan toepasselijk. Van invloed van het Engelsch is hier geen sprake. De constructie is gewoon, vooral in kringen van personen, die geen vreemde taal | |
[pagina 294]
| |
kennen.Ga naar voetnoot1) Dat het Duitsch zoo heel weinig van deze verschijnselen vertoont, berust natuurlijk op den buitengewoon sterken invloed van de Hoogduitsche schrijftaal op de Duitsche spreektaal. De veronderstelling der nieuwe constructie - het te niet gaan van het gevoel voor de naamvalsverschillen - is immers in dialecten aanwezig, en ik heb inderdaad eenige gevallen opgeteekend, maar alleen uit de omgangstaal; en ook in deze wordt de ontwikkeling door de overmacht van de schrijftaal zeer tegengehouden. Verder is het Nederlandsch gegaan, maar volstrekt niet zoo ver als b.v. het Zweedsch. Als men de gunstige voorwaarden in het Nederlandsch ziet en deze taal vergelijkt met de andere Germaansche talen, voelt men zich eerder geneigd de oorzaken op te sporen, die de ontwikkeling tegenhouden, dan de oorzaken, die haar tot stand brengen. Kan dit alleen een gevolg zijn van den bekenden afkeer van het passief in het Nederlandsch? Of zou de invloed van de schoolgrammatica grooter zijn op de Nederlandsche spreektaal dan op de Zweedsche? Zou de invloed van de Hoogduitsche schrijftaal sterker kunnen zijn op 't Nederlandsch? De tegenzin van het oudere geslacht tegen dit nieuwe verschijnsel is blijkbaar zeer sterk, bij sommigen zelfs hartstochtelijk. Waaraan ontleent deze tegenzin zijn kracht? Zeker niet aan een taalgevoel, dat zijn grond vindt in de tegenwoordige Nederlandsche taal. Zulk een krachtige weerzin vindt in de huidige Nederlandsche vormleer geen voldoenden grondslag. | |
De oorzaak?Het is eigenlijk niet juist, het verloren gaan van het gevoel voor de naamvalsverschillen als de oorzaak van de nieuwe constructie aan te geven. Door de afslijting van het syntactisch instinct op dit punt wordt de volgende - vroeger ondenkbare - ontwikkeling mogelijk gemaakt, maar niet veroorzaakt, niet tot stand gebracht. De mogelijkheid is gegeven tengevolge van een niet meer letten op een regel, tengevolge van een gebrek aan syntactischen tegenstand; maar de positief werkzame oorzaak, de drijvende kracht moet van andere zijde kromen om de bovengenoemde mogelijkheid tot een feit te maken. Er moet een bijzondere aanleiding zijn, om een - historisch | |
[pagina 295]
| |
beschouwd - indirect voorwerp van een werkwoord in het passief als onderwerp te gebruiken, een aanleiding, die den spreker in verzoeking brengt de nieuwigheid te wagen, de grenzen van het spraakgebruik te overschrijden op dit punt, waar hinderpalen van uiterlijken, formeelen aard niet in den weg staan. Zulk een positief werkende oorzaak bestaat ook: de neiging, die de beschaafde spreektaal, als zij zich van den syntactischen invloed van de schrijftaal los maakt, met de volkstaal gemeen heeft, het ‘psychologisch subject’ ook tot grammaticaal subject te maken. Als men nieuwe voorbeelden van de constructie in kwestie aantreft, zal men er vooral op moeten letten, op welke wijze het subject ter sprake komt, hoe de voorstelling ervan verwekt en met de voorstelling van het werkwoord verbonden wordt. In het bijzonder moet men op den vorm van den voorafgaanden zin acht geven en er op letten, hoe van dezen vorm uitgaande de gedachtengang verder onder woorden gebracht wordt. Ik geloof wel, dat contaminaties van de soort, als Kooistra blz. 184 behandelt, enkele malen tot een dergelijke constructie aanleiding kunnen geven, maar toch minder waarschijnlijk in de aangehaalde gevallen. De mensch tracht de woorden zoo nauw mogelijk aan den gedachtengang aan te passen. Eén denkbeeld komt 't eerst in het bewustzijn en het daaraan beantwoordende woord wordt dienvolgens als subject in den zin gebruikt; een zich daaraansluitend denkbeeld wordt het predicaat van den zin: hij - werd zelf niet vastgehouden. Als nu de gedachtenreeks voortgaat en aan hetzelfde denkbeeld als subject (hij) een ander zich vastknoopt, dat men gewoonlijk onder woorden brengt door een intransitief werkwoord (hier gelegenheid geven), waarvan het subject in kwestie normaliter het indirecte object uitmaakt, dan wordt met hetzelfde woord (hij) als subject het werkwoord passief geconstrueerd, niettegenstaande de constructie tegen het gewone gebruik zondigt: maar gelegenheid gegeven te vertrekken. De vormleer in engeren zin wordt geen geweld aangedaan, alleen de syntaxis; maar de tegenstand der gewoonte is te zwak, en de neiging zegeviert, het psychologisch subject tot het grammaticaal te maken. Men is op een bepaalde wijze begonnen, en men gaat op dezelfde wijze door, men slaat er zich, om zoo te zeggen, doorheen, ten spijt van de syntactische moeilijkheden, die zich in den weg stellen. De woorden passen zich bij de gedachten aan, en de syntaxis moet zich daar naar schikken: hij werd zelf niet vastgehouden, maar gelegenheid gegeven te vertrekken (Kooistra, blz. 184).Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 296]
| |
Zonder krachtige reden zal een mensch er zelden toe komen, een zin onjuist te construeeren. Ik houd het dus niet voor waarschijnlijk, dat in den door Kooistra (blz. 184) aangehaalden zin van Stijn Streuvels: de anderen ook, elk in 't bizonder, werden een taak opgelegd de schrijver eerst zou bedoeld hebben te zeggen: werden met een taak belast. Als de schrijver dat had bedoeld, dan had hij volstrekt geen aanleiding om die andere onjuiste constructie te gebruiken. Maar hij is op deze constructie gekomen, doordat hij met deze als subject bedoelde woorden de andere ook, elk in 't bizonder, aangevangen had, en daarbij is hem geen andere uitdrukking van wat hij zeggen wilde in de gedachte gekomen dan deze: iemand een taak opleggen; en de tegenstand van zijn syntactisch gevoel - doordat de persoon in den datief staat - is niet sterk genoeg geweest om hem dit te beletten en hem te dwingen naar een andere uitdrukking te zoeken. Evenmin zou ik uitdrukkingen als b.v. zuigelingen worden geen morfine gegeven willen verklaren als contaminaties met b.v. zuigelingen worden niet met morfine behandeld (Kooistra, blz. 184). Eerder zou ik dan attractie van het werkwoord willen aannemen, maar om zulk een vraagstuk te beslissen, moet men den zin in zijn verband vóór zich hebben. In een geval als ze had het alleraardigst gevonden het hof te worden qemaakt door dien diplomaat (Couperus, De Kleine Zielen I, 47) ziet men onmiddellijk, dat de aanvang van den zin beslissend werkt: ieder andere voortzetting, b.v. dat haar het hof werd gemaakt door dien diplomaat, zou omslachtiger zijn; de grammaticaal onjuiste zin: het hof te woorden gemaakt is hier de kortste en elegantste. Interessant zijn natuurlijk vooral die gevallen, waarbij een accusatiefobject in de passieve constructie wordt medegesleept. Het gebruik van een accusatiefobject bij een werkwoord in het passief is voor beschaafde menschen, wier taalgevoel zich in niet geringe mate ontwikkeld heeft door het bestudeeren van vreemde talen met duidelijke naamvalsverschillen, altijd een zeldzame grammaticale gebeurtenis. Maar in dit geval is de verklaring heel eenvoudig. In hij wordt de reiskosten vergoed is, zooals Kooistra het heel duidelijk uitdrukt, reiskosten vergoeden tot een verbale eenheid geworden, waarvan de persoon het object is, en men zegt dus hiervan uitgaande met recht: hij - wordt de reiskosten vergoed. Daarmede wil niet gezegd zijn, dat bij de constructie in kwestie het werkwoord altijd met het object tot een verbale eenheid zou geworden zijn. Dit maakt de | |
[pagina 297]
| |
ontwikkeling gemakkelijker maar is niet een noodzakelijke voorwaarde voor het omzetten in het passief, vooral niet, als constructies van dezen aard gebruikelijk zijn geworden. In het Engelsch worden zinnen gevormd, waarvan het werkwoord en het object volstrekt geen semantische eenheid uitmaken, b.v. to give a guinea: he was given a guinea, en in het Zweedsch is het precies zoo. Maar dit blijkt een latere ontwikkelingsperiode te zijn. Den vermoedelijken gang der ontwikkeling heb ik in een opstel: Om betydelseutvecklingens lagbundenhet (Språkvetenskapliga Sällskapets Förhandlingar 1913-15, Upsala 1915) blz. 50-53 behandeld. | |
De ‘constructie’?De kwestie of de hier behandelde uitdrukkingen ‘constructies’ in engeren zin zijn, is, zooals de Vries op blz. 37 vlg. van den loopenden jaargang van dit tijdschrift nog eens aantoont, eigenlijk geen, of hoogstens een terminologisch, vraagstuk. De gewone mensch, in 't bijzonder de mensch, die dergelijke zinnen vormt, ‘construeert’ bij het spreken heelemaal niet, maar praat kalm voort, zooals het hem voor den mond komt, zonder zich in 't minst te bekommeren omtrent grammaticale subtiliteiten. Hij reproduceert geheele zinnen, die hij al in denzelfden vorm gehoord heeft, óf hij produceert nieuwe zinnen naar analogie van andere, die hij gehoord heeft of die hij ten minste gelooft gehoord te hebben. Wat voor constructies daarbij voor den dag komen, daar bekommert hij zich heelemaal niet om. De ‘constructie’ is een uitvinding van de analyse des taalvorschers, zijn middel om zinnen te ontleden, die in de gewone taal niet ontleed worden. Een constructie kan volgens het heerschend taalgevoel verkeerd zijn; dan moet haar ontstaan historisch verklaard worden, b.v. uit contaminatie of - gelijk boven - als historisch ongeoorloofde uitbreiding eener andere constructie. Als een dergelijke nieuwe constructie algemeen gebruikelijk wordt, dan ontwikkelt zich een nieuw taalgevoel met betrekking tot deze constructie; dit is vooral noodig ten opzichte van nieuwe zindeelen, als b.v. het accusatiefobject bij het passieve werkwoord. Maar totdat zich zulk een nieuw taalgevoel ontwikkeld heeft, kan de constructie natuurlijk alleen historisch verklaard worden uit haar ontstaan. Er zijn dus tijdstippen in de geschiedenis eener taal, waarin zekere constructies alleen historisch, niet descriptief-grammaticaal kunnen verklaard worden, dus alleen uit de geschiedenis van hun ontstaan, niet uit het heerschend taalgevoel of uit geldende grammaticale regels. Tot deze constructies behoort in het Nederlandsch | |
[pagina 298]
| |
tegenwoordig het gebruik als subject bij een passief vorm van wat datief zou zijn bij een actief. In de beteekenisleer komen soortgelijke gevallen menigvuldig voor. In het Mnl. beteekent opsitten ook ‘te paard stijgen’. Het simplex sitten heeft dus hier in de samenstelling met het bijwoord van richting de perfectieve beteekenis ‘gaan zitten (n.l. op het paard)’. In tegenstelling met dit samengesteld werkwoord op-sitten heeft men nu analogisch, naar talrijke voorbeelden, een ander compositum gevormd door samenstelling van hetzelfde werkwoord met het bijwoord af, dat dikwijls de tegenovergestelde beteekenis van op heeft: afsitten beteekent dus de tegenstelling van opsitten: ‘afstijgen (van het paard)’. De beteekenis van dat nieuwe woord is met het oog op zijn ontstaan volkomen klaar; ook de beteekenis van af: ‘van (het paard)’ is klaar. Maar wat beteekent in deze samenstelling sitten? Duratief ‘zitten’ natuurlijk niet, maar ook niet perfectief ‘gaan zitten’ - enkele uitzonderingen misschien daargelaten, die niet bedoeld zijn. Men komt nu tot het verrassend resultaat, dat sitten hier moet beteekenen ‘stijgen’ of liever ‘gaan staan’, hetgeen het algemeen taalgevoel beslist niet kent. In dit geval voelt de gewone mensch de tegenstrijdigheid niet, omdat hij niet analyseert, alleen de beteekenis van het geheele compositum opvat en de afzonderlijke deelen van de samenstelling volkomen buiten beschouwing laat. Maar de analyse des taalvorschers constateert de tegenspraak, en hij stelt zich met de historische verklaring tevreden. Een beteekenis van het simplex bestaat hier niet - maar zulk een beteekenis zou bestaan en als zoodanig gevoeld worden, als er andere soortgelijke samenstellingen met sitten in gebruik waren. Op dezelfde wijze kan men zeggen, dat b.v. zij werd een mooie kaketoc gegeven geen constructie in den gewonen zin van het woord is, al is de historische ontwikkeling volkomen klaar. Maar als deze quasi-constructie algemeen gebruikelijk wordt, dan moet zich het taalgevoel er naar voegen. En dan kan zich de taalvorscher er niet meer mee tevreden stellen, het historische ontstaan te constateeren; hij moet ook descriptief-grammaticaal de ‘constructie’ vaststellen, onderzoeken, hoe het onbewuste taalgevoel de woorden schikt, den zin in orde brengt, en ook hoe de litterair beschaafde menschen, die werkelijk op hun woorden letten en hun zinnen ‘construeeren’, deze zinnen beschouwen en beoordeelen. Wat overigens de opvatting van de constructie aangaat, kan ik bij ervaring, met het oog op het Zweedsch, zeggen, dat Kooistra deze volkomen juist analyseert (blz. 307). Men voelt het subject als voor- | |
[pagina 299]
| |
werp van het verbale compositum en het object als voorwerp van het enkele werkwoord. Als de samengroei tot een verbale eenheid, een ‘semasiologische Vereinheitlichung’ niet vroeger plaats gehad heeft, dan wordt zij door het omzetten van den zin in het passief tot stand gebracht. Alleen in enkele gevallen wordt het object van het simplex eerder als een vage, onduidelijke casus respiciendi opgevat. | |
De toekomst?Over de toekomst van een nieuw syntactisch verschijnsel moet men liever niet profeteeren, in het bijzonder niet, wanneer het gaat om een kwestie van smaak. Dat eenerzijds voorbeelden van deze constructie in verschillende provinciën voorkomen in de spreektaal én in de schrijftaal, is duidelijk; dat anderzijds de tegenstand van den kant van de beschaafde menschen en van de school zeer sterk is, is ook duidelijk. Waarschijnlijk is het misschien toch, dat de nieuwe constructie zegevierend doordringen zal. In het Engelsch is dit reeds 't geval. In het Zweedsch ontmoet ze nog steeds krachtig verzet; in de scholen wordt de constructie meestal nog als fout aangerekend, en het woordenboek van Lyttkens-Wulff telt waarschuwend honderden van gevallen op, die in de spreektaal gebruikelijk zijn maar in de schrijftaal moeten vermeden worden. Maar juist de talrijkheid van de voorbeelden toont voldoende aan, dat de waarschuwing vergeefsch zal zijn. En men zal er zich niet boos over maken. De constructie voegt een nieuwe paragraaf toe aan de syntaxis; zij maakt de taal handiger, rijker, de woorden kunnen zich gemakkelijker bij de gedachten aanpassen. De kwestie van smaak laat ik als buitenlander opzettelijk geheel buiten beschouwing. Ik geloof dat, als deze kwestie optreedt, dit den kijk op en het oordeel over de wetenschappelijke feiten alleen vertroebelen zou. Maar ik geloof, dat een vergelijkende beschouwing ook van syntaktische verschijnselen dikwijls van nut kan zijn. Er is in de taalkunde niet alleen hiervan sprake, den smaak van het tegenwoordige geslacht tevreden te stellen, ook de aanspraken van komende generatiën op grooter buigzaamheid en handelbaarheid der taal moeten behartigd worden.
Upsala. Erik Wellander. |
|