De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
De heer Willems en de proloog van ‘Reinaert’.De heer Willems heeft in Februari 1920 in een vergadering van de Koninklijke Vlaamsche Academie een verhandeling voorgelezen, getiteld De nieuwe proloog van den Reinaert en het Arnout-vraagstuk; een week of wat geleden hebben wij in de Verslagen en Mededeelingen van die verhandeling kunnen kennis nemen. De heer Willems spreekt hier o.a. deze gissing uit, dat in vs. 6 aanvankelijk niet de naam Arnout zal hebben gestaan, maar Perroot. Ik las dit met veel genoegen, omdat ik reeds in den cursus 1916-17, in een college over den Reinaert, die zelfde gissing aan eenige studenten te Groningen heb voorgedragen. Ik heb daarover niets in het openbaar geschreven, en ik zie nu met voldoening, dat iemand van zooveel bevoegdheid als de heer Willems op dezelfde gedachte is gekomen. Reeds meermalen was opgemerkt, dat de Nederlandsche dichter een proloog schreef, eenigszins gelijkende op den Franschen proloog der 1ste branche, dien hij voor zich had toen hij met zijn vertaling begon: zou het niet zeer natuurlijk zijn, indien hij Perrot had vermeld die in den Franschen tekst wordt genoemd? Nam men dit aan, dan zouden wij wel is waar den pas ontdekten Arnout verliezen, maar deze Arnout was toch niet meer dan slechts een naam, en het vraagstuk van de compositie van Rein. I zou door het verdwijnen van dien naam niet moeilijker of gemakkelijker worden. Zooals men weet, wordt van Perrot in den Franschen proloog gezegd, dat hij gedichten heeft gemaakt over Reinaert en Isingrijn, maar dat hij het mooiste onderwerp niet heeft behandeld: ‘car il entroblia le plet’ enz. Indien men het nu waagt, in vs. 6 van het Nederlandsche gedicht Perroot te schrijven in plaats van Willem in hs. a en van Arnout in hs. f, dan kan men in beide hss. een juiste aanduiding vinden, want in f wordt gesproken van ene auenture van reynaerde .... Die Perroot niet en hadde bescreuen (dat is de geschiedenis van het proces), in a van die auonture van reynaerde .... Die Perroot niet heuet vulscreuen (dat is de geschiedenis van Reinaert, die Perrot niet in haar geheel heeft behandeld): bij ene past inderdaad bescreuen, bij die past vulscreuen. Wilde men tusschen die twee lezingen een keus doen, dan zou men kunnen beproeven gebruik te maken van vs. 5, waar, zooals ieder zich herinnert, hs. a leest in dietsche (was) onghemaket bleuen, en hs. f in dietsche was onvolmaket bleuen. Derhalve: | |
[pagina 226]
| |
onghemaket staat in denzelfden tekst als vulscreuen, onvolmaket in denzelfden tekst als bescreuen. Wil men in zijn gissingen zoo dicht mogelijk blijven bij de bewaarde teksten, dan zal men niet voor vs. 5 onghemaket en voor vs. 6 bescreuen durven aannemen, want men zou dan niet zoo licht kunnen verklaren hoe in elk van de twee hss. een der twee vormen was vervangen door een compositum met vol. Ook de omwerking doet blijkbaar denken aan een onderen tekst waarin van een onvolledig werk wordt gesproken. Het voorzichtigste is dus zeker te onderstellen, dat in een tekst waarvan a en f beide afkomstig zijn, hetzij in vs. 5 of in vs. 6 een woord met vol gestaan heeft. De heer Willems wil lezen onvolmaket en bescreuen; in plaats van die of ene verkiest hij deene, en vs. 5 en 6 laat hij van plaats verwisselen, zoodat hij dan zou krijgen (zie blz. 196 van zijn verhandeling): ‘Hem vernoyde so haerde
Dat deene avonture van Reynaerde,
Die Perroot niet en hadde bescreven,
In Dietsche was onvulmaket bleven.’
De transpositie der beide verzen is van minder belang, en ook kan ik niet inzien waarom deene beter zou zijn dan ene, dat in f gegeven is. Wij kunnen met één woord zeggen, dat volgens den heer Willems de nagenoeg juiste lezing in f is te vinden. Die opvatting staat in verband met zijn overtuiging, dat er een of meer oudere Nederlandsche gedichten over Reinaert hebben bestaan; immers vooral in Rein. Ib vindt men daarop verschillende korte toespelingen, die wij nu niet goed kunnen begrijpen doordat wij die oudere werken niet kennen, maar die voor de Vlamingen van de 13de eeuw duidelijk moeten zijn geweest. Nu zegt Willem van zulk een ouder werk, dat het onvolmaket was gebleven, en de heer Willems houdt het voor allesbehalve zeker, dat daarmede is bedoeld onvoltooid: volgens hem kunnen wij niet precies weten waarin die ‘onvolmaaktheid’ bestond; wij kunnen slechts aannemen, dat zij voor den dichter Willem aanleiding was om het onderwerp opnieuw te behandelen (zie blz. 200). Nu valt echter niet te ontkennen (men zie Verdam), dat de gewone beteekenis van volmaken is ‘voltooien, ten einde brengen, afmaken’, maar dit begrip kan men hier niet goed gebruiken, want Willem gaat niet een reeds bestaand werk voltooien, maar hij begint aan de vertaling van een zelfstandig Fransch gedicht. Bovendien: de toespelingen op onbekende bijzonderheden in Rein. Ib hebben niet juist betrekking op het verhaal van Le plaid, zoodat er geen dringende reden is om te gelooven, dat juist een gebrekkige bewerking daarvan den dichter Willem tot schrijven bracht. | |
[pagina 227]
| |
Zal de lezing van a dan misschien beter zijn te begrijpen? Met vermelding van Perroot in plaats van Willem luidt de tekst aldus: Hem vernoyde so haerde
Dat die auonture van Reynaerde
In dietsche (was) onghemaket bleuen
Die Perroot niet heuet vulscreuen.
Dit zou beteekenen: ‘hij betreurde het, dat de geschiedenis van Reinaert, die door Perrot niet volledig is behandeld, nog niet in een Nederlandsche bewerking verschenen was’. Mij dunkt, iets dergelijks laat zich wel denken. Willem zal misschien niet ontkend hebben, dat er onder het volk allerlei anecdoten omtrent Reinaert in omloop waren, maar tegelijk hebben gemeend dat zijn avonturen nog niet in een Nederlandsch dichtwerk beschreven waren. Hij wilde zulk een werk geven ‘na den walschen boucken’, en wellicht mag men uit het meervoud afleiden, dat hij meer dan één hs. raadpleegde. Volgens Foulet (blz. 323) komt de branche van Le plaid zeer dikwijls voor als eerste stuk van de collectie, en al zeer licht kan Willem dus zulk een handschrift hebben gebruikt. Hij begon met een proloog van 10 verzen, en even zooveel verzen had de Fransche proloog. Hij kon hier den Franschen tekst niet precies vertalen, omdat hij wilde spreken over een bewerking van de geschiedenis in het Nederlandsch; maar het was niet onnatuurlijk, dat hij den beroemden Pierre de Saint-Cloud, over wien de Fransche proloog handelt, nog even vermeldde. Na die eerste 10 verzen zou men datgene verwachten wat aan vs. 11 en vlgg. in het Fransch beantwoordtGa naar voetnoot1). Doch het was in eenen tsinxen daghe komt eerst in vs. 41, en vs. 11-40 is een tweede proloog, die niet in het Fransch voorkomt, en die - zooals vaak is opgemerkt - niet volkomen past bij den eersten. De heer Muller heeft gewezen op zekere stilistische overeenkomsten in de taal van den tweeden proloog met de taal van Rein. Ib. En hetzij men de formeele verschillen tusschen het eerste en het tweede gedeelte van Rein. I al of niet breed wil uitmeten, opmerkelijk blijft het toch, dat men in het tweede deel niet langer een vertaling heeft van den Franschen tekst, maar een daarvan zeer afwijkende redactie, waarvoor men geen Fransch voorbeeld heeft | |
[pagina 228]
| |
kunnen vinden. Waarom is Willem niet doorgegaan zooals hij begonnen was? Dat is niet gemakkelijk te zeggen. De heer Willems wil thans gelooven aan één dichter van Rein. I, wiens stijl eenigszins veranderde zoodra hij niet meer onmiddellijk naar een Fransch voorbeeld werkte. Volgens een ander gevoelen zou het tweede deel het werk zijn van een anderen dichter, die ook den tweeden proloog zou kunnen geschreven hebben. Deze onderstelling van een tweeden dichter, hoewel misschien niet noodzakelijk, zou het gemakkelijkst de veranderde bewerking van den tekst kunnen verklaren. Indien Willem, waardoor dan ook, zijn vertaling niet heeft kunnen voortzetten, en een ander met het werk is doorgegaan, dan kan deze een andere methode hebben gekozen, waarbij hij wellicht meer zijn eigen kennis van verhalen over Reinaert heeft geraad pleegd dan een Franschen tekst. Dat de heer Willems aan de lezing van f de voorkeur geeft, is dunkt mij wel te begrijpen. Zijn vermaard betoog van 1897, toen f nog niet bekend was, kwam hierop neer, dat onghemaket in a zou moeten beteekenen onvoltooid, en dat in vs. 6 het woord Willem in de plaats was gekomen van een anderen naam, dien van den ouderen dichter van Rein. Ib. Toen f ontdekt werd, vond men daarin in vs. 5 onvolmaket, en in vs. 6 den naam Arnout: een schitterende bevestiging van de beide conjecturen. Alle moeilijkheden zouden verdwenen zijn, indien men in f had gevonden vulscreuen; Willem zou het betreurd hebben, dat het werk onvoltooid was gebleven dat Arnout niet voltooid had; en onvolmaket had men in zijn allernatuurlijkste beteekenis kunnen opvatten. Doch in f staat bescreuen. Dit past niet goed bij onvolmaket; want indien eerst wordt gezegd, dat Willem een werk onvoltooid heeft gevonden, wat beteekent dan het bericht, dat Arnout met dat onvoltooide werk niets heeft uit te staan? Is het nu niet zeer natuurlijk dat de criticus zooveel mogelijk blijft vasthouden aan het denkbeeld dat hem in 1897 heeft bekoord, en dat door de ontdekking van f scheen te worden bevestigd en gerechtvaardigd? Hs. f geeft hem het duidelijke onvolmaket, welks begrip hij in 1897 voor onghemaket heeft gepostuleerd. Ook thans nog zoekt hij nieuwe bewijzen voor zijn vroegere stelling, dat onghemaket in a hier onvoltooid kan beteekenen (zie blz. 163-164), en dat f dus alleen duidelijker zegt wat ook door a reeds was bedoeld. Men moet dus blijven bij f, maar vs. 6, die arnout niet en hadde bescreuen, moet geëmendeerd worden. Leest men Perroot, dan is er geen tegenstrijdigheid meer, want dan wordt in vs. 6 niet meer gesproken van een Nederlandsch werk. Nu wordt alleen gezegd, dat Willem zeker Nederlandsch verhaal ‘onvolmaket’ heeft gevonden, | |
[pagina 229]
| |
dat in het Fransch niet was bewerkt door Pierre de Saint-Cloud. Is nu inderdaad alles duidelijk? De heer Willems gevoelt zelf blijkbaar, dat er ook nu nog iets hapert. Indien Willem begint met de mededeeling, dat tot zijn leedwezen zeker aardig verhaal over Reinaert in het Nederlandsch niet voltooid is, zou dan niet het allereenvoudigste zijn dat Willem verklaart het te willen afmaken? Maar Willem begint een nieuw werk. Ziedaar een nieuwe moeilijkheid, waaraan de criticus alleen kan ontkomen door als mogelijk te stellen, dat onvolmaket hier misschien onvoltooid, maar misschien ook iets anders beteekent dat wij niet precies kunnen bepalen; de Nederlandsche tekst, dien Willem vond, moet op de een of andere wijze gebrekkig zijn geweest, zoodat hij niet beter wist te doen dan zelf aan een nieuwe vertaling te beginnen. Wat ziet men nu? Eerst heeft de heer Willems betoogd, dat onghemaket in a zou beteekenen onvoltooid, en die stelling herhaalt hij ook thans op blz. 164; onvolmaket in f gaf een verder bewijs voor die stelling; doch bij de verklaring van den tekst van f blijkt nu, dat onvolmaket toch misschien iets anders moet aanduiden. Is hierin niet een zekere inconsequentie? Kan onghemaket, van een verhaal gezegd, wel iets anders beteekenen dan onbewerkt, niet geschreven, niet gedicht? En is onvolmaket, van een verhaal gezegd, iets anders dan niet afgemaakt? Ik moet bekennen, dat de redeneeringen van den heer Willems mij nog niet van iets anders hebben kunnen overtuigen; voor mijn gevoel heeft a in vs. 5 iets anders dan f. Indien ik het betoog van den heer Willems goed heb begrepen, dan is hij, evenals ik, van meening, dat de tekst van den eersten proloog alleen verstaanbaar kan worden, indien men in vs. 6 Perroot als de oorspronkelijke lezing aanneemt. Er is dan nog slechts sprake van één Nederlandschen dichter, en aan hem wil de heer Willems nu den geheelen Rein. I toeschrijven. Hij geeft daarmede een stelling op, die door de bevoegde critiek als een fraaie ontdekking was geprezen: dit is een sterk bewijs van onpartijdige liefde voor de waarheid, en de belooning daarvoor is het geloof in de eenheid van het werk. Misschien heeft de heer Willems gelijk, doch misschien ook is hij te ver gegaan: dat een ongenoemde het werk van Willem zou hebben voortgezet en ook den tweeden proloog zou hebben gedicht, blijft toch wellicht een verdedigbare stelling. Wat den eersten proloog aangaat, zou ik den heer Willems dit willen vragen: indien men in vs. 6 Perroot aanneemt, is de lezing van a dan niet eenvoudiger dan die van f? Is zij althans niet even goed? Hierboven heb ik getracht dit te betoogen. Is het zoo zeker, dat Willem niet meer dan de 1ste branche heeft willen vertalen? Hij zegt, dat hij de vite | |
[pagina 230]
| |
heeft ter hand genomen, en vite kan beteekenen, zooals men uit Verdam kan zien, de levensgeschiedenis van een persoon, volstrekt niet bepaald van een heilige. Hier is vite, zooals Verdam het omschrijft, ‘de historie van Reinaert’, die auonture van Reynaerde, die door Pierre de Saint-Cloud niet volledig beschreven was, zooals Willem terloops meedeelt, doordat hij het vond in den Franschen proloog. In het bovenstaande heb ik de gissing omtrent Perroot niet uitvoerig trachten te verdedigen, want omtrent dit punt zijn de heer Willems en ik het eens. Zeer in het kort kan ik mijne argumenten aldus aanduiden. Zijn er twee dichters geweest, dan is Arnout volgens den proloog de oudste. Men kan Willem in zijn proloog laten verklaren (volgens a), dat zeker werk over Reinaert in het Nederlandsch onghemaket was, maar dan dient men er bij te voegen in vs. 6, dat Arnout het niet had beschreven, want vulscreuen zou bij onghemaket niet passen. Doch wil men zoo dicht mogelijk bij de traditie blijven, dan zal men liefst niet onghemaket naast bescreuen in denzelfden ouderen tekst aannemen. Men kan Willem ook laten verklaren, dat het door hem gevonden werk van Arnout onvolmaket was. Maar het allereerste gedeelte van onzen Reinaert is volgens Willem's verklaring door hem uit het Fransch vertaald. Willem is de dichter van het eerste gedeelte: heeft hij dit dan geplaatst vóór een reeds vroeger bewerkt tweede deel? Die opvatting is verdedigd, maar zeer natuurlijk is zij niet. Eer zou men denken, dat Willem, toen hij begon, zijn werk hoopte te voltooien, niet wetende van een ander werk. Men heeft ook gesteld, dat Arnout het eerste gedeelte, Willem het tweede gedeelte heeft bewerkt en daarenboven den proloog heeft geschreven, die dan niets zou zijn dan een mystificatie, daar het deel van Willem juist niet uit het Fransch zou zijn vertaald. Doch van dat bedrog blijkt niet veel, want op de verklaring dat hij Fransche teksten heeft geraadpleegd, volgt inderdaad de vertaling uit het Fransch. Is er iets dat minder op een mystificatie gelijkt? Het is ook vreemd, dat de naam Arnout wordt vermeld zonder eenige bijvoeging, hetzij van zijn afkomst, hetzij van een door hem geschreven werk, zooals wel het geval is bij Willem, ‘die Madocke makede’. Let men er dan op, dat de Fransche proloog van 10 verzen door een even groot aantal Nederlandsche verzen wordt vervangen, dat in beide prologen iets soortgelijks wordt meegedeeld, dat zij ook op dezelfde manier beginnen, dan vraagt men van zelf, of de beroemde Perrot, van wien in den Franschen tekst wordt gesproken, ook in den Nederlandschen niet kan zijn vermeld. En neemt men dit aan, dan is het alsof de zaak eenvoudiger wordt. A. Kluyver. |
|