De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Gezelle-studie
| |
[pagina 232]
| |
Loguela werken, en schrijven voor 't volk in Rond den Heerd, en moppen vertellen in Reynaert de Vos: dat is dan toch ten minste nuttig....’ Een gebroken, ontmoedigd man zou niet, zoals Gezelle tussen de jaren '60 en '70, die veelzijdige bedrijvigheid hebben aan de dag gelegd, - een vertwijfelend dichterhart kwijnt weg in machteloze neurastenie! Wat echter het ander gedeelte van C. Gezelle's interpretatie aangaatGa naar voetnoot1): Gezelle zou namelik niet meer hebben gedicht, omdat hem, in die jaren en met zijn temperament noch slechts te bedichten overbleef, wat hij niet bedichten wilde: nl. de liefde - wie zal het met C. Gezelle geloven? Kon niet met evenveel recht zijn vorig levenstijdperk, van zijn 20e tot zijn 35e jaar, voor de erotiese drang in aanmerking komen? Bloeien niet in die tijdspanne van 's dichters leven meer bepaaldelik de frisse bloemen van 't gevoel dat hart aan harten bindt? Lag anderzijds reeds niet in zijn eerste dichtseizoen die aanleg van Gezelle bloot en open om op te gaan in natuuraanschouwing en, door haar, in de ‘contemplatio ad amorem’, de gods-beschouwing der mystiekers, - liever dan in ontleding van 't menselik hart? Waarbij noch komt dat geen verplichting de priester-dichter kon beletten 't gevoel der liefde - zo algemeen-menselik en door de Kerk zelf met het zegel van een sakrament geheiligd - in zijn werk te objektiveren, zoals trouwens andere priester-dichters, en even-heilige als hij, dat hebben gedaan: Verdaguer b.v.b. en, dichter bij ons en bij hem, C. Verschaeve. Dacht hij zelf er niet aan, Miréio - dat lied der liefde, zo zuiver als vurig - te verdietsen? En wat zou, wilde hij 't gevoel der reine liefde verheerliken, die kristalreine ziel te onderdrukken hebben gehad? Forseert dan ook C. Gezelle niet een weinig het antwoord van zijn heeroom op de vraag waarom hij zo rusteloos werkt en studeert: ‘Om mijn hert meester te blijven!’?Ga naar voetnoot2) Opvallend is dat, bij de bespreking van Gezelle's zwijgende periode, men er nooit aan gedacht heeft analogieën uit het leven van andere dichters in aanmerking te nemen: Coleridge b.v.b., wiens ‘annus mirabilis’ valt in 1797-'98, waarna zich de ‘scheppende verbeelding’ omzet in een ratiosinerend denkleven, zonder poëtiese uitingsdrang; | |
[pagina 233]
| |
en, dichter bij ons, onze eigen Hegenscheidt! Gezelle, zullen we maar zeggen, heeft tussen de jaren '60-'75 niet gedicht, of minder gedicht, omdat zijn belangstelling tijdens die jaren elders gebonden lag: de ware dichter schrijft niet vrij en zwijgt niet naar believen; ‘die Gedichte machten mich - zegt Goethe - nicht ich sie.’
* * *
Andere vraagstukken van louter-biografiese aard werden door C. Gezelle onaangeroerd gelaten of onvoldoende behandeld, gedeeltelik wellicht uit een zekere schroomvallige eerbied voor het gekonstitueerde gezag, die in de priester te billiken is, maar waarvoor de geschiedenis niet hoeft te wijken. Hoe was, vooral in de Brugse periode, Gezelle's verhouding tot zijn overheid; wat is die ‘ongenade bij zijne overheid’ waarvan gewag wordt gemaaktGa naar voetnoot1)? En in zijn Kortrijkse tijd, hoe was zijn verhouding tot de verfranste burgerij aldaar? Deken De Gryse - een man die de meester 27 jaar heeft kunnen nagaan en die elkeen in Vlaanderen moet vereren als een edele, onbaatzuchtige ziel - schrijft van Gezelle, naar aanleiding van zijn omgang met die burgerij: ‘ik heb zijn karakter nooit bewonderd’Ga naar voetnoot2). Hiermeê is, in verband met C. Gezelle's proeve van biografie, de vraag gesteld of 's dichters zielebeeld en geestelike ekonomie in dat boek benaderend is weêrgegeven. Ook hier weêr zijn alle Gezelle-bewonderaars de schrijver dank verschuldigd voor menig onvermoed uitzicht en menig onbekend trekje waarmeê dat beeld vervolledigd werd. En wisten we niet uit het werk van de dichter, hoe beminnelik, innemend een figuur deze kinderlike man moet zijn geweest, hoe zouden we hier Gezelle leren vereren met zijn tijdgelijke vereerders: als dichter niet alleen, maar ook als priester en als mens! Maar juist daarom moest ook voor 't bijleggen der om 't relief zo nodige schaduwvlekken niet worden teruggeschrikt. In het sociale b.v.b. - en hier zal wel een van de redenen liggen, waarom De Gryse, die lang op zijn tijd vooruitzijnde socioloog, zo weinig met Gezelle's houding ophad - schijnt de dichter wel geen andere uitkomst te hebben gezien dan de.... al te gemakkelike oplossing door de kristelike liefde! Menig gelegenheidsgedicht, ook uit zijn latere periode, verkondigt formeel of virtueel deze opvattingGa naar voetnoot3), blijk voorzeker van het | |
[pagina 234]
| |
goed hart en de in daden zich omzettende godsdienstzin van onze dichter - maar niet van sociaal gevoel noch van sociaal doorzicht. Verzen als ‘Leu XXe Siècle’Ga naar voetnoot1), ‘Nihil’Ga naar voetnoot2), ‘Pascent in aethere cervi’Ga naar voetnoot3), ‘Enne’Ga naar voetnoot4), zo menige plaats uit de op dat stuk vooral rijke ‘Gelegenheidsgedichten’, geven uiting aan dat wantrouwen - niet vrij van een zekere bet-weterige hooghartigheid - van de grijswordende ‘laudator temporis acti’ tegenover de nieuwe machten en strevingen, die 't maatschappelik leven in die jaren juist in roering brachten. Is het ook niet in dát licht, dat we Gezelle's inkonsekwenties - want met een minder woord kunnen we 't niet noemen - ten aanzien der Vlaamse Beweging moeten beoordelen? Had hij ook niet van déze strijd een ietwat eigenzinnige, hooghartig-aristokratiese, of altans eenzijdig-intellektuele, onsociale opvatting? C. Gezelle, met alle waardering voor de menigvuldige overwinningen der ‘staatkundige’ Vlaamsgezindheid, en voor de edelmoedige gave-van-zich-zelf in onze heerlike studentenbeweging, schijnt ook hier weêr terug te schrikken voor een onbevangen beoordeling van Gezelle's optreden tegenover haar: en wanneer hij verhaalt hoe ook 's dichters meest-oprechte, vurigst-bewonderende vrienden hun ontstemming te kennen geven, over zijn twijfelmoedige omgang met Franskiljons of zijn onbesuisd afbreken van de meest-edelmoedige der bewegingen, in naam van God weet welke romantiese opvatting, dat het herworden van Vlaanderen moest gebeuren in een geleidelik processus van intellektuele zelf-ontwikkeling, - dan wordt ‘de grote man’Ga naar voetnoot5) in bescherming genomen tegen die kleine vrienden, die hij niet volgen kon ‘in zulk kleingeestig geweste’. Aan de liefde van Gezelle voor Vlaanderen kan wel niemand twijfelen, die zijn werk kent. Wat meer is: zijn bundels staan, van de eerste tot de laatste, vol met gedichten van het zuiverste, strijdbaarste flamingantisme, al zegt dan ook H. VerriestGa naar voetnoot6) dat er ‘van geobjectiveerde Vlaamsch-gezindheid bij hem weinig of geen sprake was’. Zijne ‘objektief’-Vlaamsgezinde verzen zouden een flinke bundel | |
[pagina 235]
| |
vullen, en zijn soms meer dan radikaal. En daartegenover staan dan zijn uitvallen tegen de ‘politieke’ flaminganten, tegen de ‘ruitebrekers’ der blauwvoeterij, zijn schipperende omgang met verkapte franskiljons als Alf. Janssens, wiens kinderen in zijn bijzijn geen Vlaams mochten sprekenGa naar voetnoot1) enz. ‘Dichterlogika!’ zal men zeggen, en ik heb er vrede meê. Maar het moet een der doeleinden van een moderne biografie zijn, klaarte te brengen ook in de meest-ingewikkelde antinomieën van een dichterziel. Een vraag die, in verband hiermêe, wellicht had mogen behandeld worden, zonder hinderlike onbescheidenheid voor de noch levende H. Verriest, is de verhouding die, bij levensdagen, tussen hem en zijn vereerde leermeester heeft bestaan. C. Gezelle zelfGa naar voetnoot2) verhaalt dat ‘Hugo eerst kwam na eenige aarzeling en zich nooit zoo vast en geheel en gansch gaf’, en spreekt van een ‘merkelijke verkoeling in de vriendschap tusschen Gezelle en Verriest’. Maar duideliker, en uit geloofwaardige bron, zegt Dr. M. d'HaeseGa naar voetnoot3) dat ‘Hugo Verriest nooit in Gezelle's intieme leerlingen- of vriendenkring werd opgenomen’ en ‘dat Guido Gezelle het nooit goed heeft kunnen vinden met H. Verriest, zijn posthume lofredenaar, niet enkel ter wille van een temperamentsverschil, zeer gewoon onder artisten’. Treffend is voor ieder, die met de ontwikkelingsgang der West-Vlaamse letterkunde bekend is en die de warme belangstelling weet, waarmêe Gezelle de Kempense, Meetjeslandse, Maasse, Limburgse jeugd in haar taal- en letterkundige strevingen wist te volgen en ook wel te leiden, het verschijnsel dat hij onverschillig, ja meer noch, vijandig heeft gestaan tegenover de prachtbloei van Vlaamsletterkundig leven, door H. Verriest in de Vlagge-groep opgewekt. Van betrekkingen met Rodenbach blijkt, buiten één briefje van 1878Ga naar voetnoot4), niets uit Gezelle's boek; en de vrij onkrities opgenomen meêdeling van Prof. Verriest als zou Gezelle's heerlik ‘Andleie’ een der laatste levensblijde ogenblikken zijn geweest van de al te jeugdigwegkwijnende, is enkel een der menigvuldige anakronismen, waarmêe | |
[pagina 236]
| |
deze biografieGa naar voetnoot1) wordt ontsierd: ‘Andleie’ toch verscheen eerst als dichterlik Bijblad van ‘Loquela’ 1882 no. 2; en de arme Rodenbach was reeds 22 Juni 1880 overleden.
* * *
We mogen dus noch niet zeggen dat er een boek bestaat, waarin naar vermogen Gezelle's geestelike biografie, de rijkdom van zijn ideeën-wereld, staat afgebeeld, naast de waarneembare licht- en schaduwzijden van zijn karakter. Ook zijn kunst in haar groei, ontwikkeling en overprachtige bloei, vind ik in C. Gezelle's boek al te zelden bestudeerd. En toch was hier zoveel te oogsten! Een blik in Walgrave's ‘Gedichtengroei’ moge dat overtuigend bewijzen. Doel van deze verzameling opstellen is vooral geweest na te gaan, hoe een gedicht, in de vorm waarin we 't kennen, soms een hele wordingsgeschiedenis achter de rug heeft, of, om dat te zeggen met een Verriest'se formule: de kristallisatie van Gezelle's dichterbeelden. En daar is vooreerst de noch nooit behandelde vraag naar Gezelle's vormende lektuur, waarvan C. Gezelle slechts met een enkel woord gewaagt.Ga naar voetnoot2) Walgrave betoont, met uitsluitende gebruikmaking van Gezelle's werk, de motto's daarin, de parallelplaatsen en zo meer, hoe weêral met heel wat ‘granis salis’ te aanvaarden is H. Verriest's uitlatingGa naar voetnoot3): dat Gezelle niet las en ‘uit geene omgevende en steunende dichterwereld gegroeid’ is. Dat is, in beminnelike vorm, het oud-romanties vooroordeel van het oer-eigene, van vreemde-smetten-vrije, waarin vooral de gloor en waarde van het kunstwerk zou gelegen zijn. Gezelle heeft, hoofdzakelik in zijn eerste periode, veel gelezen en oneindig-veel uit zijn lektuur tot eigen stof en wezen gëassimileerd. | |
[pagina 237]
| |
Dat begint bij nader onderzoek nu pas te blijken. P. GeerebaertGa naar voetnoot1) had reeds menige reminiscentie uit klassieken in Gezelle's verzen aangetroffen. Met takt en meestal gelukkige voorzichtigheid zet Walgrave dat onderzoek voort, niet meer uitsluitend met het oog op de klassieken, maar ook met gedurige kijkuit op de Engelse letterkunde, waarvan we a priori mochten veronderstellen dat de zo diepverengelste dichter reeds vroeg een meer dan voorbijgaande indruk moet hebben opgedaan. Niet altijd zal de lezer met even zo besliste zekerheid als de bewust naar echo's en parallelplaatsen speurende onderzoeker, min of meer opvallende gelijkheid van beeld of zegging op verwantschap van oorzakelikheid laten teruggaan, zoals Walgrave (bvb. in de studie over 't gedicht ‘de Waterspegel’ en Homeros) doetGa naar voetnoot2). Men heeft, bij die vergelijkende metode, gemakkeliker te veel dan te weinig parallelplaatsen ontdekt. Maar de algemene indruk, na zo een onderzoek, is toch dat Gezelle verbazend goed de klassieken kende, van hun beeldenweelde menige rijkdom in zijn vers heeft overgebracht, en bewust menig element van de homeriese techniek heeft nagebruikt. De invloed van de teer-godsdienstige en zo met Gezelle verwante, hem persoonlik-bevriende dichterziel, Father Faber, wordt eveneens in treffende reeksen overeenstemmingen aangewezen. Een stelselmatig onderzoek zal, wat ook a priori te verwachten was, menige diepe inslag verraden van de gewijde litteratuur in Gezelle's dichtwerk. Deze priester, die zeker niet alleen ‘perfunctorie’ zijn dagelikse, onder zedelike verplichting opgelegde omgang had met de R.K. Brevier, maar die er met van heilige overtuiging bevende vingeren naar greep ‘als stormen zijn herte verslinden’, heeft bijna op elke bladzij van zijn werk, sporen nagelaten uit het liturgies kerk- | |
[pagina 238]
| |
gebed. Ook de ‘Imitatio Xi’ heeft meer dan een gedicht rechtstreeks geïnspireerdGa naar voetnoot1). Intusschen is deze vraag naar de vreemde invloeden op Gezelle slechts één uitzicht van het probleem; Walgrave onderzoekt ook een ander, en zeer belangwekkend punt, dat reeds hier en daar, vooral door G. Verriest, was aangeraakt: hoe namélik - en het feit is geenszins alleenstaand in de litteratuurgeschiedenis - er gansche reeksen beelden en vergelijkingen zijn in Gezelle's werk, die slechts in één periode, één dichtseizoen voorkomen; terwijl andere, eerst aarzelend en sporadies opgedoken, na jaren rustens als het ware in 's dichters fantasie, uitgezuiverd en afgewerkt dan plots weêr verschijnen in gans nieuwe gedichten uit een gans vernieuwd dichtseizoen. Treffend is 't geval met de EngelenGa naar voetnoot2), die, een goed stuk van Gezelle's eerste dichtperiode, door de invloed van Faber's ‘Tales of the Angels’, 's dichters scheppende fantasie in allerlei vorm en gedaante hebben doorspeeld, om dan, na zijn vertrek uit Roesselare, geheel te verdwijnen en plaats te maken voor andere lievelings-verbeeldingen. Het spreekt vanzelf dat deze en dergelike ‘uiteenrafelingen’ van dichterbeelden niet gebeuren om het vrij-kinderachtige genot een mooi geheel uit zijn voegen te rukken: maar ongeteld noch het dieper inzicht in 's dichters kunstgroei dat zij vermogen te geven, zal in menig geval, uit haar een onzekere kronologie bevestigende argumenten kunnen halen. Op pag. 169 vlg. en op menige andere plaats uit zijn boek, blijkt dat Walgrave het niet zo erg meent waar hij, p. 5 vlg., zich minder gunstig uitlaat over een onderzoek naar stijl en techniek van een dichter: hij zelf toch heeft meer dan eens een smaakvolle greep gedaan in het rijke materiaal van stijl- en kompositie-middeltjes, die bij alle dichters, mag men zeggen, maar bij weinige zo treffend als bij Gezelle, kunnen bijdragen tot het karakteriseren hunner kunst. En juist op dat stuk is tot noch toe zo weinig gebeurdGa naar voetnoot3). Van Gezelle's hand- | |
[pagina 239]
| |
schriften zijn niet veel fac-simile's bekend: de wél-bekende - ze stammen uit zijn later dichtseizoen en wellicht zou onze opmerking voor zijn eerste periode niet kunnen opgaan - schijnen te bewijzen dat onze dichter slechts zelden heeft geschreven in een witte gloed van inspiratie. Wie bvb, een oogslag werpt op het bekende fac-simile van ‘.... Den ouden brevier’Ga naar voetnoot1), zal getroffen worden door het feit, dat de dichter veel minder worstelt met de gedachte, dan met de vorm. En, wat deze laatste betreft, is buitengewoon opvallend het stelselmatig zoeken van Gezelle naar allitteratie, als hadde de dichter het gevoel dat zijne zeer vrije strofiek en metriek de steun der stafrijmen niet goed kon ontberen, wilde ze noch iets overhouden van de ‘gebondenheid’ der poëzie. Ook weer opvallend en kenmerkend voor de dichter: veel eigenaardigheden van zijn taal, zijn zeer vrije metriek en strofiek, zijn voorkeur voor allitteratie wijzen naar Engeland. En het is vrij zeker dat, wie eens ‘Gezelle en de Engelse letterkunde’ tot een onderwerp van stelselmatig onderzoek zal kiezen, een rijke oogst zal opdoen van treffende gelijkenissen en parallelplaatsen, niet alleen bij Newman, Longfellow of Faber, waarvan we met stelligheid weten dat Gezelle hun werk in zich intiem heeft opgenomen, maar ook uit Coleridge, wiens balladestrofe zo heerlik nazingt in Gezelle's ‘Kindeke van de Dood’, uit Wordsworth, de in zo menig opzicht met onze dichter verwante natuurvisionnair. Wat de laatste betreft, hoe voelde Gezelle als hij, in delikate, fijne aanvoeling, ‘the beauty of promise!’ ‘.... that which sets
The budding rose above the rose full blown.’Ga naar voetnoot2)
Wie voor interne en externe geschiedenis van het dichtwerk zich de moeite van een systematies onderzoek niet getroosten wil - en hoe boeit reeds op zichzelf dat onderzoek naar ontstaan en groei van ons liefgeworden gedichten! - hoe zal die iets kunnen bijdragen tot hunne verklaring als kunstwerk? Of hoort deze niet thuis in een dichter-biografie? * * * Dat Gezelle's denkleven in het boek van zijn neef zeer onvoldoende wordt geschetst, is reeds gezegd. Ook de gedachteninhoud van zijn | |
[pagina 240]
| |
dichterlik werk, de ‘Problemwelt’ van zijn dichterfantasie, heeft onze biograaf niet zoeken te omschrijven. En nochtans was hier een gelegenheid om aan de nagedachtenis van de dichter en aan het wezenlik en volledig waarderen van zijn kunst, een tot noch toe al te vaak miskend recht te laten wedervaren. Wie, als PrinsenGa naar voetnoot1), Gezelle enkel ‘als de pure, vrije, welige natuurdichter’ om zijn ‘fijne nuancen van klank en rhythme’ heeft kunnen waarderen; of wie, als LecoutereGa naar voetnoot2), meent te mogen beweren dat Gezelle zich ‘in tamelijk denzelfden kring beweegt’ - zouden hier hebben kunnen leren: de rijke verscheidenheid van die kunst; de diep-menselike toon van die individuele lyriek; de vaak meêslepende gedachten-vlucht van zijn bespiegelende verzen; de grondige geleerdheid waaraan ook het meest vluchtige natuur-impressietje bij nader toekijken, blijkt gevoed; de echtheid en veilige geloofs-innigheid van zijn godsdienstig werk; de veelzijdigheid van zijn belangstelling op het gebied van kunst en wetenschap. Het werk van Gezelle is niet vooruit en vooral ‘natuur-poëzie’ - hoe uitgezocht en talrijk ook de hoedanigheidswoorden zouden zijn, waarmeê men deze onvoldoende karakteristiek van een zeer rijk dichter zou willen aannemelik maken - ze is, in een weelde van taal- en dichtmuziek, de volledige uitzegging van een heilige, hoge, reine levensbeschouwing. En daarvan vindt zoveel bewijzen als hij wil, wie ook maar de volledige dichtwerken wil doorbladeren. Waarna dan ook noch die andere vraag kon worden gesteld - en ze werd dit, in verband met Gezelle, mijns wetens, noch niet - of er, in dat werk van de West-Vlaamse meester een hogere eenheid heerst, die hij zou hebben gevoeld en waarvan de ordonantie van zijn bundels dan min of meer een weêrslag zou zijn? De eerste bundels zijn al niet veel meer dan ordeloze verzamelingen van op zichzelf staande verzen, door geen band van eenheid hoegenaamd bij elkaar gehouden. De kunst, om uit een kakelbonte verzameling gedichten iets samen te stellen, wat de naam boek verdient, kende Gezelle blijkbaar toen noch niet. En de tijd waarvoor hij dichtte was te weinig lyries om naar deze kunst te verlangen, om ze te begrijpen, te waarderen of ook maar op te merken, waar ze hem mocht geboden worden. Hiermeê is niet gezegd dat hij geen gevoel voor kompositie had. Walgrave toch, in zijn kunstzinnige verhandeling over ‘Het Kindeke van den Dood’Ga naar voetnoot3), brengt de bewijzen aan | |
[pagina 241]
| |
van 't tegenovergestelde. Maar de architektoniese opbouw van een reeks kleinere gedichten, zo verscheiden meestal in oorsprong en grondstemming, tot een verzenboek, dat van 's dichters lyriese geaardheid in gans hare ontwikkeling een volkomener getuigenis zou afleggen dan op zichzelf staande verzen dat kunnen - die toch steeds het kenmerk van okkasionnele, voorbijgaande inspiratie vertonen - die kunst legde Gezelle eerst in zijn latere bundels aan de dag. Het probleem, dat we hiermee aanroeren, stelt zich als volgt:Ga naar voetnoot1) elk gedicht - uiting van gemoedsleven en als zodanig kind van een dichterziel - krijgt, dadelik na de verlossing, zal ik maar zeggen, zijn eigen individualiteit, en wordt meteen tot het innemen berechtigd van zijn eigen plaats in de wereld der mooie dingen. Het kunstwerk - zoals elk andere vrucht van een objectiveringsproces - staat, zelfs tegenover zijn schepper, in de glans van een eigen, zelfstandige, onafhankelike, te eerbiedigen individualiteit. Die eerbied, toen hij zich eenmaal daarvan bewust was geworden, ontzegde aan de dichter het recht om bij 't verzamelen van zijn dichtwerk, de parels van zijn kunst in onverschillige ordeloosheid aaneen te snoeren. ‘Tijdkrans’ en ‘Rijmsnoer’ zijn dichterlike strukturen waarvan slechts weinigen, en zeker niet de akademiese beoordelaars, de schone orde en diepere eenheidszin hebben gewaardeerd. Dit soort beoordelaars liet zich liever afschrikken door het vrij aanzienlik aantal - in veel gevallen uiterst zwakke - gelegenheidsgedichten, waarmêe de dichter zijn bundels heeft bezwaard. Streng en striemend, niet geheel onverdiend trouwens, is C. Gezelle voor dat akademies onbegrip van een tans zo algemeen-gevierde kunst. Daarmee is 't zwakke punt van Gezelle's dichtwerk echter niet weggeredeneerd. En, wat die massa gelegenheidsgedichten betreft, is me de interpretatie van Walgrave liever dan die van C. Gezelle. Voor deze laatste tochGa naar voetnoot2) zou Gezelle zijn bundels met allerlei gelegenheids-maakwerk hebben ontsierd ‘om gerust gelaten te worden van vragen naar gelegenheidsverzen’. Tegenover deze al te platte interpretatie - zo weinig in overeenstemming met het nobele en geefgrage hart van de priester-dichter - staat de edeler en, geloof ik, waarschijnliker opvatting van WalgraveGa naar voetnoot3) dat nl. de dichter met deze stukken, bij | |
[pagina 242]
| |
elke feestelike of plechtige gelegenheid, in plaats van de in zwang zijnde ‘Bänkelsängerei’, op de lippen van het volk edeler, gekuister en toch voor 't gewone volk begrijpelik-blijvende woorden wilde leggen. 't Was dus, vanwege onze dichter, een andere poging tot volksbeschaving Toch meen ik, tegenover Gezelle en Walgrave te mogen staande houden, dat die gelegenheidsverzen, zo onbetekenend vaak en hoe dikwijls ondichterlik, de bundels Tijdkrans in hoge mate, en Rijmsnoer in mindere mate, wel degelik ontsieren. Gezelle's kunst staat hoog genoeg om deze zeer bijkomstige kritiek te kunnen verdragen.Ga naar voetnoot1) Het litterair-histories gedeelte van zijn taak heeft de eerste biograaf van Gezelle al zo volledig verwaarloosd als het esteties-kritiese. Wat is nl. Gezelle's plaats geweest in de litteraire ontwikkelingsgang in Vlaanderen? Zijn standpunt tegenover andere groeperingen; zijn letterkundig kredo, zoals het uit zijn werk (vooral van de 1e periode), zijn brieven en zijn bijdragen in ‘Rond den Heerd’ en ‘Biekorf’ kan worden opgemaakt; het onthaal dat zijn werken, na hun verschijning, te beurt viel; de invloed van Gezelle op onze jongeren, enz. Wat het voorlaatste punt betreft is het een algemeen-nageprate misvatting dat Gezelle, vóór de jaren '90, geen waardering hoegenaamd zou hebben gekend. Allerlei uitlatingen konden hier worden bijeengebracht, waaruit zou blijken dat, onmiddellik na zijn eerste bundel, Gezelle voor zich, in alle delen van Nederland, een publiek had weten in te nemen, dat zijn kunst begreep en genoot. Ook hier kan ik niet zeggen, dat C. Gezelle gepoogd heeft het vraagstuk van Gezelle's miskenning door de offisiële kritiek histories te onderzoeken.Ga naar voetnoot2) Dat was trouwens alleen dàn mogelik, wanneer heel de | |
[pagina 243]
| |
kwestie - en hoe belangwekkend is die! - van het ‘Taalpartikularisme’ in het onderzoek werd betrokken. Hij moge het gezocht hebben of niet, Gezelle is hiervan de centrale figuur geweest, en zijn biograaf moest van heel deze beweging, die trouwens niet alleen staat in de litteraire ontwikkeling van Europa tijdens de XIXe eeuw, een ander relaas geven, dan de verwarde en onsamenhangende, hoewel belangwekkende details, die hij als ‘disjecta membra’, waar hier waar daar in zijn werk heeft verspreid. Ik geloof wel dat, met die laatste aanmerking, de grondfout van deze Gezelle-biografie werd aangeraakt. Dat boek heeft hoegenaamd geen kompositie: uiterlik opgetimmerd volgens de natuurlikste indelingen van 's dichters leven - de leraar, de kapelaan te Brugge, te Kortrijk, laatste levensjarenGa naar voetnoot1) - heeft zich, ik zou haast zeggen op elke bladzijde, de stof buiten dat kader gewerkt. Vandaar de aanzienlike reeks anakronismen en andere ongelijkmatigheden, die op het hele werk een verdenking werpen van onbetrouwbaarheid, en wel niet altijd ten onrechte. Hiervan komt zeer veel op rekening van C. Gezelle's metode om, zonder kontrool, allerlei herinneringen en mededelingen van oude mensen op te nemen, die dan heel vaak op innerlike tegenstrijdigheid uitlopen. Akkuratie, historiese kritiek schijnt onze biograaf voor een zaakje van zeer ondergeschikt belang te houden; de minimis non curat praetor! ‘Wie maakt het uit, indien 't het uitmaken weerd is?’ - met die en dergelike formules maakt zich C. Gezelle af van wat toch de taak van een biograaf mag heten: dubia in het klare te brengen. | |
[pagina 244]
| |
Innerlike tegenstrijdigheden, kleine en grote, zijn er dan ook met de vleet in het werk; de ergste werden door Walgrave aangestipt. Daar kan noch allerlei bij worden vermeld. Zo lezen we p. 146 dat Gezelle's ‘Jaer 30’ het eerst werd gesticht, waartegen dan de andere partij haar strijdblaadje ‘De West-Vlaming’ in 't leven riep; p. 156 krijgen we de tegenovergestelde verhouding: de ‘West-Vlaming’ bestaat reeds sedert 1860, en Gezelle reageert pas in 1863. Trad Gezelle in het strijdperk in opdracht van zijn oversten - zoals de Flou ons leert - en zo ja, van welke oversten? ‘'t Uitmaken niet weerd’, denkt wellicht C. Gezelle: maar daar mochten andere mensen zijn, die niet dezelfde luchtige opvatting hebben van wat een moderne biografie behoort te zijn. - P. 98 wordt een volledige breuk in de vriendschap tusschen Gezelle en Van Doorne aangekondigd; maar p. 163 vinden we Van Doorne's naam op de lijst van wie Gezelle troosten en opbeuren te midden zijner ballingschap. - P. 56 worden ons de avonturen van de jonge Gezelle met zijn engelse ‘springin-'t velds’ verhaald, als hebbende plaats in de jaren '43-'50; blijkens p. 82 vallen ze, en dat lijkt ook waarschijnliker, in de jaren '56-59, zijn leraarsjaren. - Heel argeloos, lezen we p. 127, dat Van Oye aan Gezelle schreef in '61, naar aanleiding van Wiseman's afsterven: ‘Uw “Jaer 30” heeft mij geleerd de dood van Cardinaal Wiseman.’ Geen ogenblik denkt de schrijver eraan, dat Wiseman eerst in 1865 gestorven is en ‘'t Jaer 30’ niet verscheen vóór einde 1863. - P. 122 laat hij Gezelle reeds Oogst 1859 in het Engels kollege te Brugge zijn: iedereen weet toch, en C. Gezelle beter dan wie ook, dat zijn Heeroom eerst in Oogst 1860 uit Roeselare is vertrokken; de grote dichter zelf trouwens geeft ons de juiste dag van zijn vertrek aan, in een schrijven aan de Antwerpse Reinaert-man, Vleeschouwer: nl. 26 Oogst 1860.Ga naar voetnoot1) - De jongere broeder van Guido, Jozef Gezelle, vinden we p. 67 in de Retorika te Turnhout; van daaruit is het dat hij de dichterlike leraar waarschuwt omtrent intriges die hij van uit Roeselare heeft vernomen; die brief, zegt C. Gezelle (p. 79, nota) moet van '58 of '59 zijn. Maar in '60 vinden we onze Jozef (cf. p. 113) opeens terug als student in de poësis te Roesselare, van waaruit hij, in een brief aan Guido, zijn eigen leraar, de opvolger van Gezelle in die klas, bespottelik maakt. En daarop vertrekt de mistevredene naar huis.... ‘om te Turnhout bij de Jezuieten op school gestoken te worden.’ Wie brengt er klaarheid om dat alles te doen rijmen? - P. 40-43 verhaalt C. Gezelle kleine | |
[pagina 245]
| |
gebeurtenissen uit des dichters kostschoolleven, en plaatst die in 1849. Moeten ze niet in 1850 worden verlegd? Altans, het gedicht waarop G. Gezelle zinspeelt in een brief aan zijn vader, (cf. p. 42) en dat voorkomt in de 1e uitgaaf van Dichtoefeningen (p. 56), is daar gedateerd: Wintermaand 1850. Of moeten we veronderstellen dat het eredicht een vol jaar op voorhand gemaakt werd? En waar de kronologie niet verkeerd is, hoe dikwijls is ze dan noch verward! Zin voor histories perspektief schijnt de schrijver in 't geheel niet te bezitten. Te midden van het verhaal van Gezelle's leraarstijd, haalt (p. 89) C. Gezelle er verzen bij van 40 jaar later om de toenmalige gemoedstoestand van de dichter te kenmerken. - P. 184 zitten we reeds, 1887-89, in ontwerp en stichten van Biekorf; en dan plots moeten we, p. 185, terug naar 1874. Daar zitten we dan met Gezelle te Kortrijk, en nu verhaalt onze biograaf verder: ‘Hij werkt ook nog voort voor Rond den Heerd; hij vertaalt de Doolaards in Egypte, enz.’; welneen, die vertaling verscheen in Rond den Heerd 1865, toen Gezelle noch heel alleen baas was. Wat komt, in dat verband, Kan. Duclos hier dan doen? Na 1872 leverde Gezelle geen bellettries proza meer aan Rond den Heerd, wel nu en dan noch een korte bijdrage van arkeologiese, dialektiese of folkloristiese aard. - Die voorbeelden konden met een aanzienlik getal vermeerderd worden. Maar dat kan de bedoeling niet zijn, want al te gemakkelik werd hierdoor de indruk verwekt dat het werk van C. Gezelle over zijn onsterfelike Heeroom een volslagen ‘failure’ was. Een dergelike beoordeling ware onrechtvaardig. Toch zijn er tegen zijn werk aanmerkingen genoeg in te brengen om deze slotsom te wettigen: ‘Dankbaar voor 't veel gebodene mogen we zijn, maar niet voldaan.’ De biografie van Gezelle moet herschreven worden. En wie zal ze best schrijven? Hij die zich met liefde jaren lang zal hebben verdiept in het werk van de meester; die met orde en metode, met scherpzinnige kritiek tevens, uit geschreven bronnen en uit levende herinneringen, zal hebben bijeenverzameld al wat over het leven van de dichter verneembaar is. Beschikt deze biograaf dan over een lenige, heldere taal, over voldoend groeperingsvermogen tegenover 't aanzienlike materiaal, over zin voor proporties en psikologies inzicht - dan zal hij onze litteratuur verrijken met een uit de aard der zaak belangwekkende biografie: en wie zal zeggen dat in dit vak bij ons reeds veel werd voortgebracht van waarde? Vilvoorden. Frank Baur. |
|