De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Over Nederlandse en Franse verskunst.
| |
[pagina 205]
| |
Niet aldus de Heer Van der Elst, wiens oor even gevoelig is voor het Nederlandse rythmus als voor de vrijere Franse versmelodie. Hij is een zekere gids, en vol vertrouwen zouden wij hem volgen, ook al plaatste hij ons niet alle gegevens vóór ogen die hem in staat stelden de lastige weg te vinden. In de ontleding der vorm ‘laat hij de esthetiese waarde ongerept; hij leest de verzen hardop, zonder willekeurige onderbrekingen, met al de schakeringen die een goede dictie vereist’. Zijn scansie wordt niet tot een dreun. De fonograaf leert hem hoe een grote artieste als Mevrouw Mann-Bouwmeester verzen uit de Gijsbrecht uitbeeldt - de fonograaf waarvan hij zo geestig zegt dat hij ons in staat stelt de kunstenaar zelf te horen die ‘met een onuitputtelik geduld en een steeds frisse stem ons de geheimen van zijn talent openbaart’.
Ziehier het probleem dat hij heeft willen oplossen en dat hij, mijns inziens, inderdaad heeft opgelost. Met de Renaissance-dichters, Jan van der Noot, Lucas de Heere, Jan van Hout en Carel van Mander, die in de tweede helft der XVIe eeuw schreven, begint in onze letterkunde een nieuw systeem van versbouw: in navolging van het Franse vers, en in tegenstelling tot het Middelnederlandse, wordt voortaan het aantal syllaben een essentieel element van de versregel. Maar hierbij schijnt, als tweede kenmerk, het jambiese rythmus te komen, waaraan tans nog ons oor zo gewoon is. De theoretici beschouwden ook dit als van Franse oorsprong; ten onrechte, want, hoe vreemd dit ook moge schijnen aan hen die zich niet kunnen losmaken van die ‘binaire’ cadens, het Franse vers gehoorzaamt niet aan zulk een regelmatig op-en-neergaan van het accent. Maar hoe is men dan in deze dwaling vervallen? En dat rythmus zelf, hoe komt het dat het zich opdringt naast het geimporteerde verssysteem? Of zou het ook kunnen zijn dat het geenszins van buitenaf is ingevoerd? Met andere woorden: heeft ook het Middelnederlandse vers de binaire versvoet gehad, zij het ook met minder regelmaat? Dr. van der Elst antwoordt toestemmend, en heeft daarmede een band gelegd tussen de metriek der Renaissance-dichters en die van hun voorgangers. Doch beschouwen wij het boek naderbij. In de uitvoerige inleiding wordt in het licht gesteld dat, in elke versbouw, het rythme wordt bepaald door de terugkeer op merkbaar gelijke tijdsafstanden van de ictus (isochronisme)Ga naar voetnoot1). Daarbij blijft | |
[pagina 206]
| |
ruimte voor een zekere speling; de dichter eist voor de schakering zijner gevoelens en aandoeningen enige vrijheid, mits die ons gehoor niet belet het rythme waar te nemen. Niet het aantal lettergrepen bepaalt de groep waaruit het vers is opgebouwd, maar de tijdsduur. En boven het ‘elementaire rythme’, gevormd door de afwisseling van een betoonde en een onbetoonde syllabe, staat een ‘hoger’ rythme, waardoor versvoeten worden verbonden tot meeromvattende eenheden, die op hun beurt weder bij benadering isochroon zijn en door nauwere groepering en snellere dictie de eentonigheid vermijden van de al te regelmatige opvolging van sterk en zwak geaccentueerde syllaben. Dit hogere rythme is alleen te vatten door wie zich geheel met de dichter weet te vereenzelvigen; hier helpt geen tellen van de syllaben, doch alleen een volkomen begrijpen der bedoeling van de schepper van het vers. Het verband tussen dit inleidend hoofdstuk en het eigenlike betoog is enigszins los. Nut heeft het echter zeker, in zover het ons ervoor waarschuwt, de binaire afwisseling die in zo hoge mate het Nederlandse vers karakterizeert te mechanies op te vatten. Maar van ‘hoger rythme’ is in het vervolg geen sprake meer. Als de Schrijver, aan het eind van zijn werk, enige verzen van Van der Noot, Coornhert e a. gaat ontleden, dan doet hij dat om te onderzoeken of de sterke en zwakke syllaben er al of niet regelmatig elkaar opvolgen. Wèl sluit hij de oren niet voor de melodie die bijvoorbeeld het gedicht van Van der Noot zoo aantrekkelik maakt, maar zijn eigenlik onderzoek betreft de vraag of en in welke mate de dichter de jambiese versmaat vasthoudt. Dat rythme, gevormd door eenvoudige tweelettergrepige voeten, is het eigenlijke onderwerp zijner verhandelingGa naar voetnoot1). De Renaissance-dichters zijn zich eerst langzamerhand bewust geworden van de verandering die, onder de invloed der Franse versificatie, in hun wijze van verzen te bouwen algemeen werd. Het eerste hoofdstuk geeft ons, in chronologiese volgorde, de passages van theoretici en poëten waarin daarvan sprake is. Er zijn zeer merk- | |
[pagina 207]
| |
waardige onderGa naar voetnoot1), en de schrijver vat in Hoofdstuk IV de verschillende uitspraken samen (p. 130 en vlgg.). Er is vooreerst de strijd tussen hen die zich onvoorwaardelik aan het vaste sylbenaantal en de vaste cesuur willen onderwerpen (Van der Noot, Jan van Hout, Carel van Mander), ook al slagen zij er in de praktijk niet altijd in, en hen die, zoals Coornhert, zelfs verzen van zeventien lettergrepen willen toelaten. Maar vooral stelt de schrijver ook hier natuurlik belang in hetgeen gezegd wordt over de tweelettergrepige groepering der woorden in het vers. Volgens Van Mander heeft Jan van Hout voor het eerst deze nieuwigheid uit Petrarca en Ronsard overgenomen. Dat dit onmogelik juist kan zijn, wordt ons in Hoofdstuk III duidelik gemaaktGa naar voetnoot2). Op het voetspoor van Landry en Lote - en ook Van Hamel's studie Fransche Verzen wordt niet vergeten - betoogt de Schrijver dat, wat vreemde metrici als Wulff, Saran ook mogen beweren, een jambies of trochaeïes rythme niet een essentieel element is van het Franse vers, en dit evenmin in de XVIe eeuw is geweest. Deze bewijsvoering is overtuigend, en in plaats van ‘weinig waarschijnlik’ had de Schrijver op p. 98 wel ‘onmogelik’ kunnen verklaren dat de binaire afwisseling van het Nederlandse vers uit de Franse versificatie is overgenomen. Maar, indien dit aldus is, hoe komt het dan dat de Nederlandse metrici der XVIe eeuw dat hebben geloofd? Het antwoord is tweeledig; vooreerst hebben zij zich niet rekenschap gegeven van het eigenaardige accentuatie-systeem der Fransen, en dan, zij wisten niet dat het tweesylbige rythme is geworteld in ons taaleigen. Naar aanleiding van het eerste punt wordt de briefwisseling van Huygens met Corneille en met Hooft, die Van Hamel indertijd heeft bestudeerd, ter sprake gebracht; ter wille van de tweede kwestie, onderzocht dr. Van der Elst een aantal Middelnederlandse verzen met betrekking tot het al- of niet voorkomen ener regelmatige jambiese cadens, en hij wijdt daaraan een geheel hoofdstuk. Misschien is dit wel het hoogtepunt van zijn betoog, en de zaakkundige lezer zal zeker vooral hieraan zijn aandacht schenken. Getrouw aan zijn methode, tracht de Schrijver ook hier het verssysteem te ontdekken door de verzen hardop te lezen zonder zich door vooropgestelde denkbeelden | |
[pagina 208]
| |
te laten beheersen, en met eerbiediging van de tekst; zijn enige begeerte is, de bedoeling van de dichter zo nauwkeurig mogelik tot uitdrukking te brengen. Zonder twijfel laat zulk een werkwijze, doordat zij noodzakelik subjectief is, ruimte voor verschillen van opvatting, en de Schrijver geeft dat volkomen toe. Evenwel, het is er hem om te doen, niet de structuur van het Middelnederlandse vers te onderzoeken, maar te speuren naar een eventuele hang tot binair rythme. Hij zegt zelfs: ‘dat hij zich niet inbeeldt iets te hebben toegevoegd aan de onderzoekingen van het Middelnederlandse vers.’ Dit is te bescheiden, want, ook na de voortreffelike, nieuw leven brengende Opmerkingen over Nederlandse Versbouw van prof. de Vooys, en de studies van de Heer G.S. Overdiep over het verband tussen syntaxis en rythme, brengt de door Van der Elst waarschijnlik gemaakte talrijkheid der tweelettergrepige groepering een nieuw element in de discussie. Trouwens, voor de gezongen verzen bepaalt hij er zich niet toe de tweesylbige voeten die hij hoort eenvoudig cursief te drukken; hij komt, met behulp der muziek, tot wat hij noemt een ‘ideaal’ schema voor elk gedicht, waarin niettegenstaande het vrije gebruik van onbetoonde syllaben het rythme klinktGa naar voetnoot1). Heeft hij het pleit gewonnen? Heeft werkelik het Middelnederlandse vers een rythme gekend, vrijer en soepeler dan de latere eentonige jambiese beweging, maar toch essentieel binair? Ik zou geneigd zijn hem daarin gelijk te geven, en veel waarde ten gunste van zijn opvatting zou ik willen toekennen aan het feit dat op deze wijze het rythmus van het Renaissance- en het latere vers verklaarbaar zou worden. De a priori zo onwaarschijnlike onderstelling dat wij een vreemde versificatie zouden hebben ontleend, zou dan plaats maken voor ene die voor ons verstand aannemeliker is: het tweesylbige rythme hebben wij niet overgenomen, en de invloed van de Franse versbouw beperkt zich tot de invoering van een strengere regelmaat in de lengte der verzen. Doch een nieuwe vraag drong zich aan de Schrijver vanzelf op: | |
[pagina 209]
| |
hoe komt het dat, met de nieuwere verskunst, het jambiese rythmus zo sterk klinkt? Indien het al niet van vreemde oorsprong is, toch is het in zoverre iets nieuws dat het met een ongekende regelmaat wordt toegepast, al is er een lange periode van overgang geweestGa naar voetnoot1). Volgens prof. de Vooys heeft de ‘klassieke’ poëzie tot model gediendGa naar voetnoot2); dr. Van der Elst onderstelt nog andere invloeden, doch hij behandelt die met een beknoptheid die het, bij uitzondering, niet gemakkelik maakt hem hier te volgen. Ik zal naar mijn beste weten zijn denkbeelden trachten weer te geven. Hij wijst er dan op dat, behalve de beperking van het getal lettergrepen, ook de afwisseling van mannelike en vrouwelike rijmen en de observatie van de cesuur - beide eveneens aan Frankrijk ontleendGa naar voetnoot3) - er toe moeten leiden het rythme strenger te maken (‘het getelde vers, door zijn vaste structuur, kanaliseert, om zo te zeggen, het rythme’). Voor de gezongen verzen was het bovendien, om de strijd te vermijden tussen muziekaal en woordaccent - een strijd die, door de onmogelikheid om voortaan met behulp van vrije invoeging van onbetoonde syllaben melodie en uitspraak in overeenstemming te brengen, niet kon uitblijven -, nodig meer zorg te besteden aan de plaatsing van sterke en zwakke accenten. Hierdoor ‘leerden de dichters beter luisteren’, en die hogere ontwikkeling van hun gehoor kwam eveneens aan de verzen die niet bestemd waren om te worden gezongen, ten goede. Ook de voorliefde voor Franse en Italiaanse melodieën kan hierbij hebben medegewerkt. Ik beken dat het verband tussen het zich vastzetten van het binaire rythme en de regularisering van cesuur en rijmafwisseling mij niet geheel duidelik is. Waarschijnliker toch zou het geweest zijn dat, naarmate er in het Nederlandse vers meer elementen kwamen die daaraan stevigheid gaven, een vast rythme minder nodig werd. Is in het Franse vers het oorspronkelik binaire rythme der Latijnse volkspoëzie niet verdwenen toen het rijm algemeen werd? Wordt door de vastheid van de cesuur in de langere verzen niet juist aan de afwezigheid van een regelmatig rythme tegemoet gekomen? En is de overgang die de Schrijver van de metriese eisen der gezongen poëzie op die van de niet-gezongene maakt, niet wat stout? Ik geloof dat het feit van de vastwording van het aantal syllaben | |
[pagina 210]
| |
ten onzent vanzelf tot de regularisering van het rythmus moest leiden, omdat ons woordaccent zovel sterker is dan bijvoorbeeld het Franse. In het Frans lost dat zich op in het zinsaccentGa naar voetnoot1), bij ons blijft, ook in een woordengroep, het accent der enkele woorden hoorbaar. Het streven naar regelmaat, dat voldoening vond in gelijkheid van het sylbental, moest vanzelf leiden tot de gelijkmatige verdeling dier sterke accenten. Is het dit wat de Schrijver verstaat onder de ‘kanalisering’ van het rythme? Dan zou het enige verschil tussen ons beider opvattingen zijn dat ik het rythme niet uit het tellen der syllaben verklaar, maar beide afleid uit een primaire oorzaak: het verlangen naar vaste versbouw, dat in het ene geval het Franse vers als een model ter navolging deed kiezen, in het andere noodzakelikerwijze een strenger toezicht op het gebruik van betoonde en onbetoonde syllaben eiste. En dit verlangen naar symmetrie, is het niet het hoofdkenmerk van de Renaissance, die immers de voorloper is van de klassieke periode? Is het uitsluitend te verklaren door de invloed van de Ouden en van de Italiaanse en Franse kunst? Of van deze laatste alleen, die immers, onafhankelik van de inwerking der antieke beschaving, van nature dat klassieke, strenge karakter bezat? Maar hoe komt het dan dat, terwijl ook in de Middeleeuwen onze letterkunde zo nauw verbonden is met de Franse, die regulariseerende invloed zich eerst in de XVIe eeuw doet gevoelen? Hebben wij hier niet veeleer te doen met een verandering die in West-Europa in de XVIe eeuw zich aan allen opdringt, zonder dat het mogelik is de oorsprong ervan aan te wijzen?
Het werk van dr. Van der Elst is in hoge mate suggestief, en dat is zeker niet de geringste verdienste ervan. Vele vragen die wij ons stellen heeft hij afdoende beantwoord; andere lokken ons buiten het gebied waartoe hij zich beperkte. Wat is de toekomst van ons vers? Zeker wordt bij de hedendaagse dichters de zin voor rythme minder levendig. De Schrijver haalt (p. 23) voorbeelden aan, uit gedichten van mevrouw Roland Holst, Boutens, Van Eeden, waarin twee geaccentueerde lettergrepen naast elkaar staan; ook in het Middelnederlandse en het vroege Renaissance-vers is deze opvolging niet zeldzaam. Wijst dit op een evolutie ten gunste van een soepeler rythme? De moderne voordracht heeft een afkeer van de ‘dreun’, en de heer Van der Elst deelt die afkeer, zoals hij meer dan eens doet uitkomen. Het ‘hogere’ rythme, waarover hij zo mooi | |
[pagina 211]
| |
heeft geschreven, berust, wij weten het, ook op isochronisme, maar deze gelijkheid van tijdsduur tussen de versvoeten is toch veel minder streng dan bij de angstvallige binaire scansie. Zal er een tijd komen, waarin ook bij ons deze laatste opnieuw zal worden tot een vrijere melodie, die zich nauwer aanpast aan de aandoeningen van de dichter? Ik eindig met een hartelik woord van gelukwens tot de jonge doctor. Hij heeft mij de eer gedaan zijn eerstelingswerk aan mij op te dragen. Mogen deze weinige bladzijden die ik eraan wijdde, hem bewijzen met hoeveel belangstelling en instemming ik het heb gelezen.
Amsterdam. J.J. Salverda de Grave. |
|