| |
| |
| |
Maastrichtse zegswijzen, spreekwoorden, enz.
De hieronder volgende zegswijzen en spreekwoorden zijn op het ogenblik nog gangbaar. Ze vormen een aanvulling van de reeds door FranquinetGa naar voetnoot1) en later door BreulsGa naar voetnoot2) medegedeelde. De vroegere Maastrichtse archivaris Habets heeft indertijd zijne medewerking verleend bij het samenstellen van de spreekwoordenverzameling van Stoett. In hoeverre de aldaar als Zuid-Nederlands vermelde parallellen Maastrichts zijn, blijkt niet altijd, zodat verkeerde gevolgtrekkingen niet uitgesloten zijn. Wij willen daarom alleen die zegswijzen en spreekwoorden vermelden, welke speciaal in Maastricht, en wel in de gemeente Maastricht voor de uitbreiding van 1920, nog bekend en in gebruik zijn.
Het Zuid-Limburgs, inzonderheid het Maastrichtse dialekt, heeft zoals de meeste Zuid-Nederlandse dialekten nog veel bewaard, wat Middelnederlands was, maar in het tegenwoordig A.B.N. verouderd is. Verschillende uitdrukkingen zullen dan ook teruggevonden worden in het Middelnederlands woordenboek van Verdam. Daarenboven zullen de zegswijzen, ook wanneer zij niet uit het Middelnederlands opgetekend zijn, toch een typies Middelnederlands karakter dragen, inzonderheid, wanneer zij betrekking hebben op of ontleend zijn aan de R.K. godsdienst of eeredienst. De eigenaardige vermenging nl. van het profane met het heilige, waardoor de Middeleeuwen zich dikwijls kenmerken, is karakteristiek voor menig Maastrichts spreekwoord en menige Maastrichtse zegswijze.
Natuurlik zullen verschillende der hier volgende uitdrukkingen ook teruggevonden worden of parallellen hebben in andere dialekten, zoals bv. de zegswijzen: Slivvenier de ouge oetsteke, kriekele beechte,
| |
| |
wèrreke is zaolig, zag te begijn en ze zat ziech, respektievelik beantwoordende aan: Gods oogen uitsteken (Hageland; zie Groot Woordenboek in voce oog), krekels biechten (vermeld in Loquela; zie Groot Woordenboek in voce biechten), het is zalig te werken, zei de bagijn, maar ze deed het niet graag (zie Groot Woordenboek in voce bagijn). Verschillende uitdrukkingen, die ook in het Algemeen Beschaafd Nederlands min of meer gangbaar zijn, hebben we niet vermeld, dus uitdrukkingen als wach tiech veur de lui, die van God geteikend zien = wacht je voor de geteekenden; viege nao Paose = vijgen na Paschen.
Wij hopen door het vastleggen dezer uitdrukkingen een bijdrage te geven tot de spreekwoorden- en zegswijzenschat onzer Nederlandse dialekten. Tegelijkertijd willen we nog eens de aandacht vestigen op de bijna vergeten spreekwoorden- en zegswijzen-verzameling van Franquinet in de oudere jaargangen van de Maasgouw. O.i. wordt noch door Stoett (uitg. 1915) noch door het Groot Woordenboek aan bedoelde verzameling die aandacht geschonken, waarop ze recht heeft.
1. | Dreikeuninge ein, mer et is gein, Leechmès twie, mer et is mie; letterl.: Driekoningen een, maar het is geen, Lichtmis twee, maar het is meer; bet.: met Driekoningen (6 Januarie) is het lengen der dagen nog niet merkbaar, met Maria Lichtmis (2 Februarie) daarentegen vrij goed. |
2. | Noe sleit God ten duvel doed; letterl.: nu slaat God den duivel dood; bet.: nu breekt mijn klomp, nu houdt alles op, dat is te erg. |
3. | Euver de benk vleege; letterl.: over de banken vliegen; bet.: ondertrouwd zijn. (Van een ondertrouwd paar worden de namen drie achtereenvolgende Zondagen onder de hoogmis van de kansel afgelezen zodat de woorden als het ware over de kerkbanken heenvliegen.) |
4. | Iemand et wienrouksvaat op ze geziech kepot sloon; letterl.: iemand het wierooksvat op zijn gezicht stuk slaan; bet.: iemand op walgelike wijze vleien. |
5. | 'n Amelaank; letterl.: een Amen-lang; bet.: een ogenblikje. |
6. | ene gaanse kiriejeleison, 'n gaanse persessie, 'n gaanse litteneij; letterl.: een hele Kyrie-eleison, een hele processie, een hele littanie; bet.: een lange opsomming, een lange reeks. |
7. | de kriekele beechte; letterl.: de krekels biechten; bet.: een dutje bij de kachel doen. |
8. | en boote doen; letterl.: een boete (?) doen; bet.: bepaalde gebeden doen en godsdienstige oefeningen verrichten inzonderheid tot herstel van een zieke. |
9. | e šuifke kriege; letterl.: een schuifje krijgen; bet.: geen absolutie krijgen. (Bedoeld wordt het schuifplankje in de opening, waardoor
|
| |
| |
| de biechteling in de biechtstoel met de biechtvader spreekt en dat dichtgeschoven wordt, voor de absolutie, omdat de biechtvader tegen het absolveren bezwaren heeft; zie voor š aant. bij 40). |
10. | de wèl vespers; letterl.: wilde vespers; bet.: een rommel, een janboel, inzonderheid gezegd van een verwarde luidruchtige muziek. |
11. | ene slevrouweweeg doen; letterl.: een Lievevrouwenweg doen; bet.: een bidweg doen, d.i. biddende de weg volgen, die door een te Maastricht vereerd Mariabeeld volgens de legende zou gevolgd zijn. |
12. | ene praesta-quaesumus; letterl.: een praesta-quaesumus; bet.: een R.K. geestelijke zonder jurisdictie, d.i. zonder het recht van dopen, biechthoren enz. behalve het recht van mislezen. (De lat. woorden zijn de beginwoorden van een lat. misgebed.) |
13. | e begienelöfke; letterl.: een begijnenlofje; bet.: een korte plechtigheid. |
14. | geleid weurde; letterl.: geleid worden; bet.: de eerste in de rij zijn bij gelegenheid der eerste Communie. |
15. | geperbeerd weurde; letterl.: geprobeerd worden; bet.: vooroefening in het ter Communie gaan, opdat dit ordelik en zonder stoornis kan geschieden; hiervan: perbeerhoed = een opgesierde, opgedirkte hoed. |
16. | et is vandaog zuver lievend en gein cent; letterl.: het is vandaag schoon linnen en geen centen; bet.: een Zondag in de week, of een heiligedag in de week, die als Zondag gevierd wordt. |
17. | ene šouwen hèllege; letterl.: een lelike heilige; bet: 1. een lelik persoon; 2. een ‘fijn merk’. |
18. | en herderke; letterl.: een herdertje; bet.: (bij een processie) jongetje in lang en losneerhangend kleed. |
19. | twintige ingele aon den ziel; letterl.: twintig engelen aan je ziel; verwensing (misschien eufemistiese variatie van een verwensing als: de duivel hale je!); variant bij Breuls: zeven ingele aon eur ziel medam! |
20. | gezonke weurde; letterl.: gezonken (in causatieve bet. van ‘doen zinken’) worden; bet.: begraven worden volgens de R.K. ritus, maar zonder uitvaartdienst. |
| |
21. | dat is ten aap; bet.: dat is je ware, daar zit 'm de kneep; (zie Stoett, Spreekw. 1131). |
22. | et apezoer kriege; letterl.: het apenzuur (?) krijgen; bet.: een appelflauwtje krijgen; (zie Stoett, Spreekw. 103). |
23. | door den [as]körref vallen; letterl.: door den askorf vallen; bet.: door de mand vallen; (zie Stoett, Spreekw. 1401). |
| |
| |
24. | 'n bal sloon; bet.: de boel opscheppen, een standje maken (bal is het woord, dat in deze bet. van opschudding, rumoer, twist opgetekend is in het Gr. Woordenb. onder Bal III 2 als achtiendeeeuws en Zuid-Nederl.). |
25. | de kins miech gebouthacheld weurde; bet.: je kunt me gestolen worden (Stoett, Spreekw. 318: je kunt me de bout hachelen = loop naar den duivel). |
26. | 'n buis kriege; bet.: een korf krijgen, niet slagen (zie Gr. Woordenb. onder Buis V 2). |
27. | bij die heet et gebeld; letterl.: bij die heeft het gebeld; bet.: hij heeft afgedaan, hij is verloren (woordspeling met de oude rechtsterm gebeld = onder kuratele gesteld? zie Gr. Woordenb. onder Bellen II B 3). |
28. | bekkerkesaovond hawwe; letterl.: bakkertjesavond houden; bet.: op Zaterdagavond naar de societeit of naar een herberg, café enz. gaan. |
29 | op ze Spaons gemaak; letterl.: op z'n Spaans gemak; bet.: op z'n elf-en-dertigst, op z'n dooie gemak. |
30. | ziech mèt ene gek van get aof make; letterl.: zich met een gek van iets afmaken; bet.: aan een zaak, die in ernst behandeld is, met gekheid of scherts een einde maken (zie Stoett, Spreekw. 591, met een gek besluiten). |
31. | in ze gortše sloon; letterl.: in zijn gortje (?) slaan; bet.: opdrinken of opeten; achter de knopen hebben (of steken) (zie Stoett, Spreekw. 1141); gortše = Fr. gorge? |
32. | tösse haange en wörrege, wie ene boer tösse twie affekaote; bet.: tussen hangen en worgen, als een boer tussen twee advokaten (zie Stoett, Spreekw. 788). |
33. | höl euver tröl; bet.: hals over kop (zie Stoett, Spreekw. 737). |
34. | het zal wel hoddele; bet.: het zal wel losloopen. |
35. | op zene kazzevèk kriege; letterl.: op zijn kassevek (cache-évêque = schoudermanteltje) krijgen; bet.: op zijn baadje krijgen (zie Stoett, Spreekw. 722). |
36. | er heet geine kavok in; bet.: er zit geen fut in hem (zie Stoett, Spreekw. 546). |
37. | ene kop wie ene piepert; letterl.: een hoofd als een pijper (n.l. blazer); bet.: een hoofd als een boei (zie Stoett, Spreekw. 257). |
38. | zene konžee kriege; letterl.: zijn congé (= afscheid)krijgen; bet.: den bons krijgen (Stoett, Spreekw. 279; voor ž aant. bij 40). |
39. | et kremp höbbe; letterl.: het bekrompen hebben; bet.: in bekrompen omstandigheden verkeren (zie Stoett, Spreekw. 1215). |
| |
| |
40. | iem. de lès opzèGGeGa naar voetnoot1); bet.: iem, de les lezen (zie Stoett, Spreekw. 1294). |
41. | de loes šeete; letterl.: de luis schieten; bet.: het feest van St. Anna vieren, de patrones der kleermakers en naaisters (waarschijnlik een toespeling op de bij kleermakers enz. vereiste scherpe blik). |
42. | iem. veur de glaze morteer šikke; letterl.: iem. om de glazen mortier sturen; bet.: iem. om de dakschaar sturen (zie Stoett, Spreekw. 379), iem. vergeefs laten lopen. |
43. | mörrege móts! jèh franks!; bet.: morgen brengen! dat kan je denken (zie Stoett, Spreekw. 1482). |
44. | ene mörregerege is enen awwewieverkesdaans; letterl.: een morgenregen is een ouwewijvendans; bet.: morgenregen duurt niet lang. |
45. | de hand te kort bij de mond höbbe; letterl.: de hand te kort bij de mond hebben; bet.: bij een twist terstond van woorden tot handtastelikheden overgaan. |
46. | iemand de Mastreechter staar laote zien; letterl.: iemand de ster van Maastricht laten zien; bet.: iem. een vuistslag op de ogen geven (toespeling op de ‘ster’ in het stadswapen) |
47. | ene nikselefiks mèt ene gouwe start; letterl.: een niets met een gouden staart; bet.: lekker niets! (zie Stoett, Spreekw. 1104). |
48. | van de neut kriege (of: rape, geve); letterl.: van de noten krijgen; bet.: van de leep krijgen (Stoett, Spreekw. 1282), klappen krijgen; ook: zwens kriege (zie Stoett id.). |
49. | dao is get in Noorwege; letterl.: daar is iets in Noorwegen; bet.: er is iets aan de hand van een aanstaande verloving enz. |
50. | den os is vèt; bet.: het gaat er royaal toe, inzonderheid, de verlichting is kwistig. |
51. | iemand in et pak steke; letterl.: iemand in het pak (nl. kinderpak, luren) steken; bet.: iemand in de luren leggen (zie Stoett, Spreekw. 1376), iemand foppen, bedriegen. |
52. | gooj waor verpak me in klein pekskes; letterl.: goede waar verpakt men in kleine pakjes; bet.: in de kleinste potjes bewaart men de beste zalf (zie Stoett, Spreekw. 1791). |
53. | e penneke make; letterl.: een pannetje maken; bet.: de onderste lip laten hangen, zoals de kinderen doen, wanneer ze gaan wenen (zie Gr. Woordenb. onder Pan I 2, h en Stoett, Spreekw. 1346). |
54. | iemand de pieringe oet te neus hole; letterl.: iem. de pieren uit de neus halen; bet.: iem. de waarheid, een geheim ontfutselen. |
| |
| |
55. | pópnel! šijsmachóchel; bet.: langs je neus! kan je begrijpen! (zie Stoett, Spreekw. i.v. oele 1585 en op je gezicht 648). |
56. | raak et neet, dan bóts et; bet. lukraak (zie Stoett, Spreekw. 1375), in 't wilde, op goed geluk af. |
57. | op te rang gestèld weurde; letterl.: op de rang geplaatst worden; bet.: candidaat gesteld worden. |
58. | iemand 'n savvenaad geve; letterl.: iem. een savonnade (= afzeping) geven; bet.: iem. de oren wassen (zie Stoett, Spreekw. 1631). |
59. | snótsèllelaank kriete; bet.: tranen met tuiten huilen (zie Stoett, Spreekw. 1217 i.v. krokodillentranen en 2170). |
60. | in zene stinkert zitte; letterl. in zijn stinkert (= gat) zitten; bet.: in de klem zitten, in de benauwdheid zijn (zie Stoett, Spreekw. 1112). |
61. | get veur ene struisnuis koupe; bet.: iets voor een prikje koopen (zie Stoett, Spreekw. 1798). |
62. | sapperdeboere, de mikke en de vlaoje; letterl.: sapperdeboeren, de mikken en de vlaas; bet.: sapperloot (zie Stoett, Spreekw. 1875). |
63. | e šèjke veur get steke; bet.: een schuifje, een schotje voor iets steken (zie Stoett, Spreekw, 1930), iets tegenhouden, beletten. |
64. | šlinger höbbe, of: šlingertig vinde; bet.: zijn draai hebben (Stoett, Spreekw. 455 en 1976). |
65. | zene slaopkameraod wegbringe; letterl.: zijn slaapkameraad (bedgenoot!) wegbrengen; bet.: zich ontlasten na het opstaan. |
66. | op ene blouwe stein pisse; bet.: zijn opgewondenheid, toorn bekoelen. |
67. | met iemand vare, of: iemand in de kouts höbbe; letterl.: met iem. rijden of: in de koets hebben; bet,: met iem. een loopje nemen (zie Stoett, Spreekw. 1360). |
68. | zoe vol es hach; bet.: zo vol als mud (zie Stoett, Spreekw. 1498), zeer vol, propvol; hach = haft? (zie Gr. Woordenb. onder Haft II, 2). |
69. | in het voonnisbook komme; letterl.: in het vonnisboek komen; bet. (uitsluitend van meisjes gezegd): gedoemd zijn, worden, om ongehuwd te blijven. |
70. | er kump van Zuzaote; letterl.: hij komt van Susaeten, plaatsje in de Kempen; bet.: hij weet van toeten noch blazen (zie Stoett, Spreekw. 2145 en 1104). |
| |
| |
| |
Middelnederlandse woorden, die nog in het hedendaags Maastrichts voorkomen.Ga naar voetnoot1)
Met middelnederlandse woorden bedoelen wij hier de woorden, die in het Middelnederlands woordenboek van Verdam opgenomen zijn, dat onder Middelnederlands verstaat de woordenschat van verschillende eeuwen en van verschillende taalgroepen, sociale, familiale, lokale enz. Bij het vergelijken der woorden met de bij Verdam aangehaalde tekstplaatsen, zal het natuurlik blijken, dat verschillende er van inzonderheid in Limburgse teksten voorkomen.
De lexikologiese overeenkomsten zijn met deze voorlopige proeve volstrekt niet uitgeput. We hopen elders deze lijst nog aan te vullen en te vermeerderen. Woorden, welke alleen foneties met het Middelnederlands overeenstemmen, dus b.v. de woorden, waarin de diftongering der î tot ij niet heeft plaats gehad, hebben wij in het algemeen niet vermeld, tenzij dezelfde afwijkingen in geslacht, betekenis enz. van het tegenwoordig Nederlands plaats hadden of zij om andere redenen vermeldenswaard schenen.
Middelnederlands. |
Maastrichts. |
Betekenis in het Maastrichts. |
Achtereen |
acht(e)rein |
aanstonds |
aenrecht (m. en o.) |
aonrich (m.) |
lage keukenkast met opstaande randen om drie zijden van het bovenvlak; aanrechtbank |
alwile |
allewijl |
tegenwoordig (adv.) |
amende |
ammende |
geldboete |
asscherade |
asseraoj |
haardafval |
|
|
|
bay (adj.) |
baj (subst.) |
paard |
bake (m. en vr.) |
baG (o.) |
jong varken |
bactant |
baktaand |
kies |
barch, barech |
berreg |
gesneden beer |
bis |
bis |
tot, tot aan |
boy |
baoj |
1 veldwachter; 2 bode (bv. v.h. stadhuis) |
breide |
breidde |
breedte |
britsel |
britsel |
8-vormig gebak |
bronck |
brónk |
processiefeest in eene parochie |
brummel |
brómmel |
braambes (deze vorm onbekend) |
buckem |
bökkem |
bokking (deze vorm is onbekend) |
| |
| |
Middelnederlands |
Maastrichts. |
Betekenis in het Maastrichts. |
delle |
del (vr.) |
laagte, dal |
derf |
derref |
ongaar (brood) |
dolen |
(ziech ver-)daole |
zich vergissen |
dullen |
dölle |
ijlen |
donkel |
donkel |
donker |
dool |
daol |
kleine kraai |
dop (m.) |
dop (m.) |
werptol |
driten |
drietele |
zijn gevoeg doen |
dweers |
dweers |
dwars |
|
|
|
een (voorz.) |
een (voorz. veroud.) |
in |
eelc, elec |
eelek |
elk |
emmertoe, ummertoe |
ummertou |
voortdurend |
ewech, enweech |
eweg, eweeg |
weg (bijw.) |
ermode |
erremooj |
armoede |
|
|
|
gaer |
gaar (neet) |
in het geheel (niet) |
geedoop |
gieduip |
nooddoop; gadoop (gew.) |
geerde |
geert |
hengelroede |
gerdenare |
gerdeneer |
tuinier |
geroffelsnagel |
gróffelsnagel |
kruidnagel |
gescher |
gešier |
huisraad, gereedschap |
gestaen |
gestoon |
erkennen, toegeven |
gicht |
giech |
jicht |
gier |
gier |
gierig |
Goensdag |
Goonsdag |
Woensdag |
groese, gruese |
groos, grous |
graszode |
haessene, heessene, |
hies |
kniepees |
halfscheide |
hallefšeit |
helft der opbrengst van het land |
halfwin |
hal(le)fing |
pachter op halve opbrengst |
hingel |
hingel |
hengsel |
hovaert (vr.) |
hoevaart (m.) |
trots, hoovaardij |
|
|
|
ieweren, ieweríncs |
ieverens |
ergens |
|
|
|
canel, caniel (m.) |
kaanjel (vr.) |
dakgoot |
kerstaenge |
kerstaanjel |
kastanje |
kekelen |
(ziech) keekele |
twisten |
kellen |
kelle |
koud maken, een tintelende koude veroorzaken |
keveren |
kevere (veroud.) |
onsmakelijk eten |
clee (m.) |
klie (m.) |
klaver |
clië, mv. cliën |
kleije (plur. t.) |
zemelen |
clot |
klot |
klomp, kluit |
| |
| |
Middelnederlands. |
Maastrichts. |
Betekenis in het Maastrichts. |
clucht |
klóch, (niet alleen v., patrijzen) |
menigte, troep |
clouwe |
klouwe |
kluwen |
cnorsel |
knorš |
kraakbeen |
coffituer, coffitorie |
komfiturie |
kaft om een boek |
covint |
kovintše (altijd dim.) |
hofje |
crael |
kraol |
jonge koorzanger |
couwe |
kouw |
kooi |
cranc |
kraank (ziek is onbekend) |
ziek (in alle bet.) |
crankelijc |
krenkelik |
ziekelijk |
crausel |
kruissel |
schurft (bij vogels) |
creiten |
kreite |
plagen, sarren |
crencte |
krenGde |
ziekte |
cretsen |
kretse |
1 krabben; 2 krassen |
crieme |
kreem |
jonge zeug |
cumen |
kuime |
kreunen, klagen |
|
|
|
labeur |
labbeuring |
veldarbeid, landbouw |
labeure |
labbeure |
akkerbouw drijven |
liewerke |
liewerrek |
leenwerik |
litse |
lits |
1 lus; 2 snoer; 3 streep |
lucht |
luuch |
lantaarn |
I. luchten |
luuchte, luffe, lufte |
optillen |
II. luchten |
luuchte |
1 licht geven; 2 bijlichten |
lise |
leis |
zachtjes, licht (adv.) |
locke, loc |
look |
gat, opening |
|
|
|
medesuete |
meizäötše |
madeliefje |
meer |
meer |
merrie |
mets |
mets |
mes |
mingelen |
mingele |
mengen, schudden (kaarten) |
mismoet |
mismood |
wanhoop, neerslachtigheid |
misval |
misvaal |
miskraam |
moffel |
móffel |
mof |
meulen (m. en vr.) |
meule (vr.) |
molen (m.) |
|
|
|
nadragen |
naodrage |
nabouden |
nennen |
nènne |
drinken (van zuigelingen) |
|
|
|
ondergeven |
(ziech) ondergeve |
onderdoen |
onrast (vr.) |
onras (m.) |
slinger eener klokGa naar voetnoot1) |
| |
| |
Middelnederlands. |
Maastrichts. |
Betekenis in het Maastrichts. |
ore (vr.) |
oor (altijd vr.) |
uur (o.), ure (vr.) |
orgeliste |
örregelis |
organist |
orte, oirte |
örte (plur. t.) |
overblijfsels van spijs of veevoeder |
overgulden |
euvergölle |
vergulden |
|
|
|
panhuus |
pannehoes |
naam eener oude brouwerij bij Maastricht |
pannestele |
pannesteel |
handvat eener braadpan |
pierinc |
piering |
pier |
polver |
pollefer |
buskruit |
puntelijc |
puntelik |
1. stipt; 2. puntig (net) |
|
|
|
rake |
raak |
verhemelte |
reecken |
reeke |
harken |
reinen |
reine |
grenzen aan, belenden |
reinstein |
reinstein |
grenssteen tusschen landerijen |
rive, rijf |
rijf |
vrijgevig; kwistig |
rivet |
revèt |
klinknagelGa naar voetnoot1) |
rouwicheit |
rouwigheîd |
ruwheid |
rost |
ros |
roest |
ruet |
(keers-) reut |
talk, vet |
rupsen, rupsemen |
röpse |
oprispen |
|
|
|
scham |
šamp |
schimpscheut |
schap, schape |
šaap |
groote (keuken-)kastGa naar voetnoot2) |
schare |
šaor |
oogst, opbrengst eener zaaibeurt |
schemde, scheemde |
šeemde, šeemte |
schaamte(gevoel) |
schemelijc |
šeemelik |
onteerend, beschamend |
schifelen |
šievele |
uitglijden |
schicken |
šikke |
sturen, zenden |
schotelinc |
šeuteling |
jong varken |
schravelen |
šravele |
1 met de pooten in de grond woelen; 2 met moeite verzamelen; 3 zich onhandig voortbewegen |
sleic |
sleik (adv.) |
tot even beneden den rand gevuld |
smicke |
smik |
zweep |
spangen (w.w.) |
spange (w.w.) |
met eene speld vastmaken |
| |
| |
Middelnederlands. |
Maastrichts. |
Betekenis in het Maastrichts. |
spintlicht |
spinsleech |
waslont om kaarsen te ontsteken |
sprinc |
sprunk |
bron |
sprote, sproitel |
sprotel |
sproet |
strang |
strang |
sterk, krachtig |
stubbe (o.) |
stöb (m.) |
stof (o.) |
swegel |
zweegel |
lucifer |
|
|
|
taeljoor, taliuur |
talleur, teleur |
eetbord |
taperen |
tapere |
druk-stommelend in de weer zijn |
tierentey |
tiertej |
zekere stof, half wol, half garen |
tocht |
toch |
vruchtgenot |
transeneren |
transeneere |
plagen, kwellen |
|
|
|
us |
us |
ons |
uteren |
utere |
uiten |
grote vastelavent |
groetvastelaovend |
de eerste Zondag in de vasten |
|
|
|
verhout (o.) |
verhaajt (o.) |
stevigheid, houvast |
vercout |
verkajt |
verkouden |
vercrepelt |
verkröppeld |
krom gegroeid, misvormd |
vernaemt |
verneump |
beroemd, vermaard |
versaten |
verzaote |
verstellen |
verspreken |
verspreke |
afspreken; door afspraak binden |
viertel |
viedel |
vierdedeel |
visenteren |
vizzenteere |
onderzoeken (door geneesheer of douane) |
|
|
|
wal (subst. m.) |
waal (m.) |
de tijd, dat iets kookt |
welle |
wel |
aardrol |
wenen |
weene |
wennen |
windel (m.) |
windel (m.) |
windsel, luier |
windelen |
windele |
1 opwinden; 2 omzwachtelen; 3 inbakeren |
wie |
wie |
hoe |
wiër |
weijer(t) |
vijver |
wijnrooc |
wienrouk |
wierook |
wijnwater, wiwater |
wienwater |
wijwater |
winninge |
winning |
pachthoeve |
wulle (vr.) |
wölle (o.) |
wollen stof |
|
|
E. Jaspar en J. Endepols. |
|
-
voetnoot1)
- Zie de jaargangen van de Maasgouw 1880-1886.
-
voetnoot2)
-
Vademecum door C. Breuls. Boosten Stols, Maastricht 1914.
Mastreechtse Preutches door C. Breuls. J. Schmitz, Vrijthof 9. Maastricht 1916.
Voor het Valkenburgs zie de bijdrage van de heer Dorren in Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg 1917, 1918.
-
voetnoot1)
-
G als k in zakdoek; š = sj in vaasje; ž = j in Fr. juste.
-
voetnoot1)
- Voor de spelling van het Middelnederlands woord hebben we die spelling gekozen, welke het Maastrichts het best foneties weergeeft; zie Verdam, Handwoordenboek.
-
voetnoot1)
-
onrust, volgens v. Dale: klein, zwaar wichtje in horloges en wekkers, dat de dienst van de slinger verricht en in deze bet. o.
-
voetnoot1)
-
rivette, volgens v. Dale: verdund gedeelte van den tuimelaar.
-
voetnoot2)
-
schap, volgens v. Dale: (gew.) plank (bv. van een keukenkast).
|