De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Gezelle-studie.‘Zijn leven ook begeer ik te schrijven, en ben er aan bezig....’ beloofde Pastor Verriest, 1901, als ekskuus voor 't schetsmatige van zijn Gezelle-portret in ‘Twintig Vlaamsche Koppen’. De belofte bleef onvervuld, en zo kwam het dat de meeste tijdgenoten van de dichter konden verdwijnen, dat de oorlog zijn land en het hem betreffend archief met vernieling kwam bedreigen, zonder dat een eerste proeve van biografie-uit-een-stuk was ontstaan. Wie zal er zich over verwonderen die weet, hoe dergelik werk alleen kan groeien uit heel wat voorstudie? En die was en is, met betrekking op Gezelle, noch vrij onvoldoende. BiekorfGa naar voetnoot1) gaf, sedert de dood van de dichter, op ongeregelde tijdstippen een biografies overzicht van wat rond de Gezelle-figuur in Noord en Zuid, en ook buiten de grenzen, werd geschreven. Menig waardevol essay vindt men daar vermeld: maar 't ging, in overgrote meerderheid, uit van de impressie-kritiek. Aan de broze, tere lyriek van deze grote heeft zich de litteratuurwetenschap niet gewaagd. Dat blijkt uit de waarlik-armzalige manier waarop zich de Gezelle-waardering uitspreekt in onze litteratuurgeschiedenissen, kleine en grote, uit Noord en ZuidGa naar voetnoot2). 't Is een elkaar napraten in opgeschroefde | |
[pagina 174]
| |
bewondering uit traditie, een klakkeloos overdrukken van, hoe vaak ongekontroleerde en onjuiste kleinigheden, een treurig gemis aan diepgang bij 't karakteriseren van een kunst die, minder dan welke andere, in vage formules en troebele algemeenheden kan worden gekenschetst. Het beste noch steeds, wat over Gezelle's leven en werk geschreven werd, komt uit de kring zijner onmiddellike leer- en volgelingen. Als biografiese bijdragen, uit vertrouwbare pen, zijn steeds noemenswaard: de artikelen van Callebert, Bruloot, Verriest, V. Huys en E. Lauwers in de Jgn. 1899-1901 van ‘De Nieuwe Tijd’Ga naar voetnoot1); de lijkrede van Kan. H. Rommel (Brugge, Deplancke 1899) en vooral zijn stichtelik-bedoelde maar feitenrijke schets ‘Un Prêtre-Poète, Guido Gezelle, sa vie et ses travaux’ (Bruges 8o 70 p. 1900); de bijdrage van Seraf. DequidtGa naar voetnoot2) in het Gezelle-nummer der Dietsche Warande en Belfort, jg. 1900, p. 1-58 (later herdrukt in de bundel: G.G. zijn leven en zijne werkenGa naar voetnoot3), Antwerpen s.d. p. 5-24); de levensschets door K. de Flou geschreven voor de K. Vl. Akademie (Versl. en Meded. 1901 p. 223-254), en waarvan (Tijdspiegel 1913, I, p. 52) Caesar Gezelle getuigt dat ze ‘ongetwijfeld het zakelijkste en best ingelichte is wat over den dichter verscheen’ - altans, voegen wij erbij, over Gezelle in de jaren '60-'72. Als litterair-kritiese proeven zijn vooral te onthouden: G. Verriest'sGa naar voetnoot4) smaakvolle studiën: ‘Des bases physiologiques de la parole rythmée’ (Leuven, Revue Néo-Scolastique 1894; en ook later ‘De Grondslagen van het rythmisch woord’, Bussum, Van Dishoek s.d. [1904]); ‘Beeld, woord en dicht bij G. Gezelle’ (Gezelle-nummer D.W. en B. 1900, en G.G. zijn leven en zijne werkenGa naar voetnoot3), p. 121-167); | |
[pagina 175]
| |
‘Eeredag van Guido Gezelle’ (in D.W. en B. 1902, Oktober); - Vermeylen's zo geestdriftig-waarderend essay in ‘Verzamelde Opstellen’ (Bussum 1904); - Carel Scharten's ‘Guido Gezelle’ in ‘Nederlandsche Spectator’, Mei 1902, later ook afzonderlik verschenen bij Veen, Amsterdam 1902; - de zeer uitvoerige beschouwing van A.M.J.I. Binnewiertz in ‘De Katholiek’, Jgn. 1902-'03 (later herdrukt in de bundel ‘Letterkundige Opstellen’, Utrecht 1905, p. 86-171)Ga naar voetnoot1); - en Jw. C.A.B. Van Herwerden's ‘Guido Gezelle’ (in dl. XXXIII no. 9 van de serie ‘Mannen en vrouwen van beteekenis in onze Dagen’, p. 299-354), dat van menige persoonlike mededeling van Prof. G. Verriest mocht profiteren en een niet onaardige eerste poging doet om Gezelle in 't kader van zijn tijd en omgeving te plaatsen, maar hierbij op ettelike punten 't bewijs levert hoe moeilik een Noord-Nederlander die kunst en dat milieu, zonder aanhoudende voorlichting uit het Zuiden, vermag te begrijpen. En dat, zelfs mèt die voorlichting, het werk van een Noord-Nederlander over Zuid-Nederlandse verhoudingen en toestanden toch steeds op de zaakkundige een indruk van vreemdheid zal teweeg brengen, blijke uit dat boek-vol-beminnelike-naïeveteiten van Jufv. H.S.S. Kuiper ‘In het Land van Guido Gezelle’, Zwolle s.d. (1913), een werk dat voor de Gezelle-studie toch menig waardevol detail heeft bijgebracht, vooral met het oog op het ontstaan en de groei van menigeen der mooiste gedichten. Monografiese detailstudie was aan Gezelle noch zeer weinig gewijd: | |
[pagina 176]
| |
zijn taal werd onderzocht in ‘de Katholiek’ 1903: ‘De woordkunst van Guido Gezelle’ door de vriendelik-oppervlakkige liefhebber Pater Linnebank; en deze studie, later herdrukt in de bundel kritiek ‘Jonge Letteren’, Leuven 1905, kreeg eerst enige waarde door de zaakkundige bijgaven van J. Craeynest (Biekorf 1903, p. 305 vlg.). ‘Het Vers bij Guido Gezelle’ behandelde in een korte bijdrage, die zelfs als voorlopige proeve zeer onvoldoend aandeed, Om. Neckers in Jong Dietschland, 1902. In ‘Dietsche Warande en Belfort’, 1904, gaf Prof. Scharpé zijn ‘Gezelle als Spoker’, een kijkje in de humor en venijnig-geestige geseldrift van de reeds geslagen dichterziel uit de jaren '60-'65. De vele Gezelle-studies van Al. Walgrave, in ‘Biekorf’ en ‘Dietsche Warande en Belfort’ - waarvan de uitvoerigste en degelikste werden gebundeld in ‘Gedichtengroei. Studiën op (?) Guido Gezelle’, Hoogstraten 1914 - en die behooren tot het beste wat over Gezelle geschreven werd, komen in de loop van dit artikel noch wel meer ter sprake. Boven al het vermelde toch staat noch steeds het werk van Pastor H. Verriest over zijn grote leermeester: wat hij schreef in ‘De Nieuwe Tijd’ en in ‘Dietsche Warande en Belfort’ en daaruit later deed herdrukken in ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ (Roeselare 1901) en in ‘Voordrachten’ (Ibid. 1904) geeft van Gezelle, zeker niet een ‘lichtdrukmaal’, een te voeten uit gebeeld konterfeitsel, maar een kunstportret, omstraald met de verlichtende, vermooiende glans der verering. Menig punt zal, bij nader studie, blijken te komen uit ‘veneratie-mirage’; maar de kop van Gezelle, zoals Verriest hem tekende, met al de heerlike lichtkanten van zijn wezen naar ons toe, zal blijven in onze letterkunde, vereerd en bewonderd, gelijk in onze Musea menig kunstportret, niet als histories dokument maar als meesterstuk van kunst.
* * *
Het portret te voeten uit, C. Gezelle, de neef van onze dichter, dacht het ogenblik gekomen om een poging ertoe te wagen: ‘een breedvoeriger en diepgaander studie over het Leven en de Werken van den dichter, dan de reeds bestaande; eene levensbeschrijving, waarin veel onbekends aan 't licht wordt gebracht, veel duistere punten worden klaar getrokken en betwiste punten toegelicht’Ga naar voetnoot1) (p. VII). En Caesar Gezelle was de man om dat werk te ondernemen met hoop van zegen: hij putte uit de eerste bron, beschikte over een | |
[pagina 177]
| |
archief dat, met tijd van jaren, vrij rijk moet zijn geworden, hoewel zijn boek geen poging waagt om van de omvang en waarde ervan enig idee te geven. Als inleider van Jw. Aleida Nijland's Gezelle-bloemlezing, en van de klassieke uitgaaf der ‘Kerkhofblommen’; als bespreker (in ‘de Tijdspiegel’ 1913 p. 46 vlg.) van de verzamelbundel ‘Guido Gezelle, zijn Leven en Werken’; als steller van menige ‘Gezelliana’ in ‘Biekorf’, had hij van zijn weten en kunnen een goede dunk gegeven. De voorproeven der Gezelle-biografie in ‘Het Centrum’ en ‘Van Onzen Tijd’ (Jg. 1913-1914) hadden ten slotte met enig ongeduld doen uitzien naar de vollediging van het werk voor de boekhandel. Zodat de verwachtingen hooggespannen waren, onaangezien het feit dat de hoge bloei van het genre ‘litteraire biografie’ - vooral in het buitenland - ons modern publiek heeft verwend, en ons dus het recht geeft aan elke nieuwe vrucht uit dat vak hoger eisen te stellen. En C. Gezelle kende die eisen en de modellen van het vak: wat hijzelf in 1913 konstateerde niet te vinden in ‘Guido Gezelle, zijn Leven en Werken’: nl. ‘iets zoals Rich. M. Meijer schreef over Goethe, of Vincent d'Indy over Beethoven’Ga naar voetnoot1), hebben wij het recht dat te gaan zoeken in zijn eigen Gezelle-leven? Dat de schrijver zich altans iets dergeliks heeft gedacht, zou men uit zijn Inleiding mogen opmaken: ‘Er scheen ons nu genoeg te zijn, van hetgeen de Franschen noemen recul, tusschen ons en Guido Gezelle's levenstijd, om het te mogen wagen, eenen kijk te nemen op dit belangrijk leven, zonder te groot gevaar van partijdigheid of verbijsterende geestdrift.’ De recul is er zeker in voldoende mate, zodat de meeste delikate punten uit dat dichterleven tans reeds kunnen worden behandeld, zonder hinderlike verplichting tot terughoudendheid, uit ontzag voor noch levende groot- of kleinheden. Voorstudie was er daarentegen bijna gene: het eerste samenvattend werk over Gezelle's leven en werken zou dan ook verantwoording verschuldigd zijn omtrent heel wat vraagpunten, die ermee in verband staan. En zoo zal het boek van Caesar Gezelle menigmaal in konflikt komen met het eerste grondleggend werk over Gezelle, zoals wij het ons, in onze filologen-nieuwsgierigheid, in onze zucht naar orde en melodies weten, hadden gedroomd. Maync's overzicht der duitsche GoethebiografieGa naar voetnoot2) toont, aan een zo rijk voorbeeld als Goethe en de massa litteratuur die zich rondom deze figuur heeft opeengehoopt, hoe de eerste pogingen tot een volledig dichterbeeld steeds krities en polemies | |
[pagina 178]
| |
uitvallen, wankelen tussen de uiterste polen van Goetho-manie en Goetho-phobie, vooraleer de zekere, rustige sereniteit te bereiken van H. Grimm's ‘Vorlesungen’ - die vrucht van 't akademies historicisme der jaren '70 - of de warme, blozende levensvolheid van R.M. Meyer's ‘Goethe’ - een model-produkt der latere psikologiese metodes. Wel is Gezelle een op verre na niet zo veelzijdig genie als Goethe: toch was het weinig waarschijnlik, dat de eerste proeve van een volledige dichter-biografie ook in dit geval zo gelijkmatig en afgewerkt zou uitgroeien, als dat na een langer tijdsverloop en meer stelselmatige detailstudie kan worden verwacht. Het is dan ook de vraag of, in plaats van dat levensbeeld te voeten uit, niet liever en nuttiger zou geweest zijn een soort ‘Corpus Gezellianum’, waarin systematies zouden behandeld worden al de vraagpunten die, in verband met Gezelle's leven en streven, noch geheel onbeantwoord of onvolledig opgehelderd staan, met gebruikmaking van het reeds aanzienlik materiaal, dat hier en daar, in vergeten hoekjes van vergeten of moeilik-bereikbare tijdschriften en plaatselike weekbladen, verspreid ligt.
* * *
En vooreerst, hoe staat het met de tekst-overlevering van Gezelle's werken? Wie, uit het besproken boek, zich daarvan enig idee zou willen vormen, kwame bedrogen uit: het viel me zelfs moeilik er een volledig beeld van Gezelle's werk uit op te maken. In een biografie, die bedoeld werd als ‘een breedvoeriger en diepgaander studie over het Leven en de Werken van den Dichter’, mocht men nochtans verwachten dat een poging zou worden gedaan, om van dat werk, in zijn groei en kronologiese samenhang, een volledig beeld op te hangen. Welke uitgaven van Gezelle's werken zijn voorhanden? Waar kwamen ze van de pers? Welk is hunne respektieve waarde, met het oog op een definitieve tekst-vorming? Op het belang van die en dergelike vragen heeft, naar aanleiding van de ‘Volksuitgave’ der Verzamelde Dichtwerken, A. Walgrave reeds met klem van redenen gewezen.Ga naar voetnoot1) Sla ik de ‘Bibliographie Nationale’ (II p. 127) open, dan vind ik daar, vóór 1858, reeds een hele lijst gedrukte kleinigheden, waarvan in C. Gezelle's boek geen vermelding staat, zodat de dichterlike | |
[pagina 179]
| |
bedrijvigheid van de jonge Gezelle in dat werk geenszins tot haar recht komt. Niet minder hinderlik blijkt, voor de latere jaren, het feit dat Caes. Gezelle bijna geen gebruik heeft gemaakt van Gezelle's medewerking aan tal van tijdschriften: in ‘Rond den Heerd’, ‘de Vlagge’, ‘De Tassche’, ‘Biekorf’, ‘De Vlaamsche School’, komen meestal gedateerde verzen vóór, zoals ze, in eerste geut, door de dichter werden ingezonden. Het stuk door Beethoven's quattuor geïnspireerd: ‘'t er viel ne keer een bladtjen op het water’, vindt men in de 1e uitg. der ‘Laatste Verzen’ als ‘onuitgegeven’; 't verscheen echter in de 1e Jg. van het ‘Vlaamsch Letterkundig Album’ (1881) en gaf de toenmalige Zoïlus Nolet de Brauwere van Steeland aanleiding tot een van zijn meest smakeloze uitvallen tegen de dichter.Ga naar voetnoot1) Gezelle nam het niet op in één zijner volgende bundels: een teeken van zelfkritiek of een ontzien van de harteloze kritiek van anderen? Men geeft geen trouw beeld van een dichterleven, wanneer men niet nagaat in welke groeperingen, tijdschriften en genootschappen hij optrad. En hoe zal ooit met een wetenschappelike studie van de dichter en zijn werk een begin kunnen gemaakt worden, wanneer men geen oog schijnt te hebben voor die kleine, maar zo revelatieve details als daar zijn varianten en afwijkingen in onderscheiden teksten en uitgaven? Afgezien van de drie eerste bundels: ‘Kerkhofblommen’, ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ en ‘XXXIII Kleengedichtjes’ weten we dat het later werk van Gezelle, tot de uitgaaf van 1892, meestal door leerlingen van de Meester voor de druk werd bezorgd. Voor de ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ van 1862 blijkt dat vrij zekerGa naar voetnoot2): de uitgaaf gebeurde bijna buiten Gezelle om, door de zorgen van H. van Doorne en H. Verriest. De ‘Volledige Dichtwerken’, die te Leuven bij Fonteijn verschenenGa naar voetnoot3), vermeerderd met de bundel ‘Liederen, Eerdichten et Reliqua’, werden, moet men op blz. 137 van C. Gezelle's werk afgaan, eveneens bezorgd door H. Verriest; en E. van Oye - in een brief aan zijn vaderlike vriend - is niet mals voor die uitgave: ‘'t Is Hugo Verriest nietwaar die zich met die uitgave gelast heeft? Het spijt mij waarlijk dat hij niet een beetje beter zijne oogen heeft opengedaan: er zijn een massa drukfouten in uw werk en een stuk komt er zelfs twee keeren in!!’Ga naar voetnoot4) Toch schijnt | |
[pagina 180]
| |
de brief van Gezelle aan G. Verriest (c. fr. C. Gezelle o.c. 165) aan te duiden dat de ‘litterariter si non litteraliter overleden G. Gezelle’ niet zo helemaal vreemd is gebleven aan het werk der ‘heruitgave van (zijn)nagelaten Gedichten’, zoals hij ze noemt: deze - zo schrijft hij immers - verschafte hem ‘al werk genoeg!’ Zij hiervan wat wil: zoveel toch is zeker dat de heruitgave vrij zorgeloos gebeurde en dat, afgezien van de ingevoegde gedichten en fragmenten - meestal geen verrijking uit een dichterlik oogpunt - en een paar onbeduidende wijzigingen, meer van taalkundige dan van dichterlike aard, deze nieuwe uitgaaf 't bewijs niet brengt dat de dichter op zijn vroeger werk zou zijn teruggekomen, om het te hersmelten en uit te zuiveren in de gloed van een rijker, manneliker talent. Bij een vergelijking van ‘Dichtoefeningen’ bv. in de twee uitgaven, bladert men bladzij aan bladzij om, vooraleer een variante te ontmoeten: eerst de ‘Boodschap van de vogels en andere opgezette Dieren’ [die reeds 1855 volledig in een 8o-plaketje van 14 blz. verschenen was, bij Van Hee te Roesselare] vertoont in de 1e uitg. een eigenaardige gestalte. Ze is hier nl. in twee delen gesplitst, die elk onder een eigen titel, in ‘Dichtoefeningen’ worden opgenomen: 't 1e deel p. 28: ‘Benedicite omnes volucres coeli Domino’, en 't 2e p. 44: ‘Sterven is Onsterfelijkheid’. De uitgaaf van 1878, evenals de latere van 1892, neemt het stuk in zijn oorspronkelike vorm van 1855 op, en zo is het later in de ‘Dichtwerken’ overgegaan. Enkele der varianten die men ontmoet werden ingegeven door die splitsing tot twee afzonderlike gedichten: Gezelle wilde nl. aan beide zo rijke verzen het karakter van gelegenheidspoëzie ontnemen, om ze over te zetten in het beschrijvend genre met parenetiese inslag. Andere afwijkingen, eveneens doelbewuste, zijn van poëties-techniese aard: enkele versterken het allittererend element, bv. 't oorspronkelike ‘kruipt en klavert op den stam’, wordt ‘klimt en klavert op den stam’ - een betere lezing, die, door de opname taliter qualiter van de eerste redaktie in | |
[pagina 181]
| |
de latere uitgaven, opnieuw verloren ging; enkele versterken het dialekties element, en door de band zal men mogen zeggen, na een vergelijking der eerste uitgaven met de latere, dat Gezelle zijn gedichten hier en daar heeft overgewerkt in de zin van een meer doordrijvend, zich met polemiese voorbedachtheid opdringend ‘taal partikularisme’.Ga naar voetnoot1) Hoewel ook hier dan wêer op menige plaats de dichter allerlei verrassingen bereidt aan de op metode en konsekwentie beluste onderzoeker. De uitgave der ‘Verzamelde Gedichten’ in 1892-93 te Roesselare bij J. de Meester verschenen, en waarvan de nieuwe ‘Tijdkrans’ het 5e deel uitmaakt, werd bezorgd door Gezelle zelf. Afwijkingen van de Leuvense uitgave van 1878 zijn er zeer enkele: zo bv. brengt de nieuwe editie van Dichtoefeningen vooraan, naast het ‘Prospektus en de Opdracht aan de Studenten van 't Klein Seminarie’ ook de ‘Verantwoordinge’, die, men vraagt zich af waarom, in 1878 was weggevallen, hoewel de dichter ze moet hebben gevoeld als het dichterlik program van heel zijn leven - en waarvan dan ook de toon en de stellingen soms woordelik teruggevonden worden in de brieven van Gezelle aan zijn leerlingenGa naar voetnoot2). Poëties-techniese varianten zijn er gene: een paar malen stoot men op ortografiese verschillen die op 't eerste zicht zouden doen denken aan een toenadering tot de algemeen-geldige schrijfnorm: ‘aanroeping’ bvb. in plaats van ‘aanroepinge’, maar dan ontmoet men weer in tegenovergestelde richting: ‘Vlanderen’ i.p.v. ‘Vlaanderen’ ‘andre’ voor ‘andere’, en soms in eenzelfde gedicht beide vormen naast elkaar, zonder enige vastheid of konsekwentie. De slotsom is dat, bij Gezelle's levens- | |
[pagina 182]
| |
dagen, de uitgave van zijn werk steeds een slordige is geweestGa naar voetnoot1). Staat het beter met die welke na zijn dood werden bezorgd? Men mag het niet zeggen: meestal hebben de (naamloze) uitgevers zich bepaald bij een klakkeloze herdruk van de uitgave van 1892, als zijnde de ‘Fassung letzter Hand’ van 's dichters werk. De volksuitgave van 1910 en de prachtuitgave in 3 deelen kl. 4o. van 1912 doen daar, op zeer onkritiese wijze, een en ander bij, met de hoop aldus het epiteton ‘volledig’ te zullen verdienen: men weet door de bespreking van Al. WalgraveGa naar voetnoot2) met welke uitkomst. Beide uitgaven krioelen trouwens van zinstorende drukfouten. Lag het niet op de weg van een eerste proeve van samenvatting onzer Gezelle-kennis om de vele elementen van ‘Text-Ueberlieferungsgeschichte’ die voorhanden zijn, te groeperen, als een noodzakelik en niet te ontberen korrektief van de bestaande uitgaven, en de voorbereiding ener nieuwe, die krities zou zijn niet alleen met naam maar ook in feite? De tijd moet ook bij ons voorbij zijn, dat de zorg en voorzichtige metode der tekstkritiek alleen werden besteed aan de vergeelde perkamenten der middeleeuwen en de bestoven princeps-uitgaven onzer 17e eeuwers: ook de klassieken onzer 19e eeuw vorderen op dat stuk onze zorgzame belangstelling, en onder allen wie meer dan de grote West Vlaming, die blijkbaar met slechts weinig schrijvers-koketterie zijn verzenbundels van zich liet gaan, vooral in zijn eerste periode?
* * *
Het zwaartepunt van zijn werk heeft C. Gezelle blijkbaar willen leggen in het biografies gedeelte, het gemakkelikste en tevens het meest besprokene. En hier ten minste mocht men verwachten dat er geen vraagtekens meer zouden blijven, dat rond en goed klaarte zou worden gebracht in die levensjaren van de dichter waar omheen men, soms met doorzichtelik-kwade intenties, zoveel schaduw heeft geweven. En waarlik, daar staan in die biografie bladzijden vol boeiende, nieuwe, klare geschiedenis: met vaste hand staat vader Gezelle | |
[pagina 183]
| |
getekend, wiens eigenaardige zieletrekken naspelen in heel de Gezelle-sippe; de Kortrijkse tijd wordt kleurig en liefdevol verteld; ettelike bladzijden (84-88, 147 bvb.) zijn gewoon heerlik. Niet alle gedeelten echter, zelfs niet de meeste, voldoen in die mate. Daar ontbreekt vooreerst alle achtergrond: een beeld van Gezelle's groei uit zijn milieu, uit zijn tijd wordt zelfs niet aangezet. Hoe was dat West-Vlaanderen, waarin Gezelle geboren werd; die ekonomiese en sociale verhoudingen die zoveel uit heel zijn latere geestelike ekonomie vermogen te verklaren? Ik denk aan menige bladzijde uit Jw. van Herwerden's studie, die, hoewel stoelende op zo onbetrouwbaar en eenzijdig materiaal als Wilmotte's ‘Belgique morale et politique’, toch waardevolle aanknopingspunten biedt, om Gezelle uit zijn tijd en omgeving beter te leren begrijpen. Onvergeeflik acht ik de kleurloze, doodse manier waarop ons de Roesselaarse tijd van de dichter wordt getekend! Zo ergens dan hier was er plaats voor een hoofdstuk dat ons zou boeien met de beminnelikste lichtkanten uit dat versomberd dichterleven. En wat lag daar materiaal voor het grijpen! Gezelle's eigen bundels vooreerst: Dichtoefeningen, Kerkhofblommen, Kleengedichtjes, Gedichten, Gezangen en Gebeden, alle gegroeid uit het lief en leed van zijn kortstondig professoraat; - de eerste jaargangen van ‘Rond den Heerd’, waarin om zo te zeggen die klasse van Poësis voortwerkt in menige bijdrage van de noch jeugdig-geestdriftige Professor-malgré-tout en de trouw naar zijn geest meêwerkende jongeren; - de bundels van enkele dier leerlingen: De Gheldere's ‘Jongelingsdichten’Ga naar voetnoot1), Van Oye's ‘Morgenschemer’Ga naar voetnoot2); H. Verriest's ‘Liederen’Ga naar voetnoot3); - de Alba Amicorum die zeker in het bezit zijn van Hugo Verriest en Hendrik van Doorne en misschien noch van andere oud-leerlingen; - de kollektie brieven en bescheiden waarover Caesar Gezelle wel zal beschikken, en die rijk moet zijn, wanneer men oordeelt naar de kleine en zo bescheiden keuze, door E. van Oye openbaar gemaakt in ‘Vlaamsche Kunstbode’Ga naar voetnoot4); - de gelijktijdige verslagen en verzamelingen van de werken der ‘Lettergilde’ uit het Roesselaars Klein Seminarie: veel van dat alles heeft, met fijne speurzin, Al. Walgrave gebruikt bij 't schrijven van zijn hoofdstuk ‘Eene Studie over Gezelle's Kerkhofblommen’ Ga naar voetnoot5), en daar | |
[pagina 184]
| |
is uit gegroeid een beeld zo kleurvol en beminnelik, dat de eerste biograaf van Gezelle het zijn vlijtige konfrater gerust mag benijdenGa naar voetnoot1). Heel Walgrave's boek trouwens - hoewel bedoeld als een studie van de groei van Gezelle's poëzie - is rijk aan nieuw, ongebruikt biografies materiaal, waarvan het gemis hinderlik wordt gevoeld in C. Gezelle's eerste proeve van samenhangend levensverhaal van onze dichter. Hoe goed heeft Walgrave begrepen dat leven en werk van een dichter niet buiten verband met elkaar te bestuderen zijn: en daarom is het zo terecht zijn pogen geweest ‘in Gezelle's hoofd en hert, in zijn leven, uitgesproken door zijn werk of meêgedeeld door die hem kenden, die naaldekes, die vezeltjes, die blaadjes te vinden en te vervolgen waar we kunnen, zoo ver we kunnen, totdat we, om zeggens, de plante zien groeien hebben uit zijn rijke dichternatuur’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 185]
| |
Zijn boek is een rijke Gezelle-gave, en 't zal vermoedelik aan oorlogsomstandigheden te wijten zijn, indien voor zijn biografie, C. Gezelle er geen gebruik heeft van gemaakt. Ook op andere plaatsen voelt men dat gebrek aan doorlopend gebruiken van voorhanden zijnde bronnen: hoe zou b.v.b., p. 160 vlg., in 't verhaal van de Brugse strijdjaren, dat alles kleuriger geleefd hebben en begrijpeliker geworden zijn, hadden we kennis gemaakt met dat Brugse wereldje van toen; de kleine en grote personaliteiten die daar de politiek voerden en de tegen Gezelle's ‘Jaar '30’ gerichte polemiek. Vaag is het zinnetje: ‘De dagbladpolemiek gevoerd door allerlei lasterpraatjes....’ (p. 161); een paar uittreksels uit een paar nummers van die schotschriften her en der zou de hele levensperiode heel wat beter belichten. En door dat gewild-vage, dat voorzichtig-algemene in de voorstelling, dat overdreven-bescheiden praten met halve woorden, blijven er noch heel wat vraagtekens staan: p. 98-99, 128 vlg., 145, 152 vlg., 157 vlg., geven enkel licht aan wie reeds ingelicht is, - elke lezer, die tegenover onze kleinsteedse toestanden vreemd staat, moet hierdoor verkeerde voorstellingen opdoen. Daar bestond, toen Gezelle uit Roesselare naar Brugge kwam (oogst 1860) in die laatste stad een groep mensen, die met liefdevolle ijver werkten aan al wat de jonge, maar reeds in klerikale kringen beroemde dichter, zijn domein mocht noemen: aan Vlaamse oudheidkunde, kristelike arkeologie, folklore, kunstgeschiedenis, middelneder- | |
[pagina 186]
| |
landse letteren. Kanunnik Carton (1802-1863), de bekende uitgever der ‘Oud-Vlaemsche Liederen’ in de ‘Vlaemsche Bibliophilen’ was er de ziel en de leider van. Een andere groep, die 't gemeenschappelik programma van Gezelle en J.A. Alberdingk - Thym, van de Reichensperger's en Boisserée's, van de Wiseman's, Newman's en Manning's - het ideaal eener nieuw-kristelike Renaissance nl. - zocht te verwezenliken, had zich onder leiding van James WealeGa naar voetnoot1) te Brugge vrij stevig georganiseerd en kon van 1863 tot 1873 een groots-aangelegd orgaan in het leven houden: ‘Le Beffroi, Revue d'Arts, héraldique, archéologie, 1863-1873’. Wat is Gezelle's verhouding geweest tot beide groepen, die hem, de levendig-belangstellende in kristene kunst en oudheidkunde, toch zo natuurlik moesten aantrekken; wat vooral tegenover de groep van James Weale, met wie Gezelle zeker reeds in 1862Ga naar voetnoot2) vertrouwelik verkeer had en zeker bleef hebben tot Mei 1867Ga naar voetnoot3). Heeft Gezelle deel gehad in de eerste jaargangen van ‘Le Beffroi’, waar meest alle bijdragen anoniem of pseudoniem verschenen? Een onderzoek naar de geschiedenis van dit rijke tijdschrift - waarin vooral twee bijdragen naar de Gezelle-hoek schijnen te wijzen - moge het uitmakenGa naar voetnoot4). Ten teken van geestelike gemeenschap werd, in de 1e Jg. (I, p. 74) door een zekere P., de bespreking geleverd van drie werken die, uit die tijd, wel enes geestes kinderen mogen heten: Thym's ‘Volksalmanak voor Nl. Katholieken’ (waarin juist dàt jaar, 1863, Gezelle enige ‘West-Vlaemsche Dichtspranken’ had afgestaan), Thym's ‘Dietsche Warande’ (welke, blijkens deze bespreking, datzelfde jaar noch met ondergang was bedreigd, door gebrek aan belangstelling van Roomse zijde!) en Gezelle's ‘Gedichten, gezangen en gebeden. Een schetsboek voor Vlaamsche studenten in 16o van 170 bladzijden, Brugge 1862, 2 frank’. De | |
[pagina 187]
| |
bespreking - kon het anders dan een loftuiting zijn? - is tekenend voor de groep, die blijkbaar geheel eensvoelend was met Gezelle, op 't stuk ener neo-kristelike wedergeboorte: ‘Le mouvement littéraire flamand n'offre, depuis 1830, rien de très-décidément chrétien dans ses tendances; il est même empreint d'une certaine atonie religieuse qu'il tient peut-être de l'Etat dont il implore si servilement la protection. Mais hors de toute influence gouvernementale, il existe en Belgique comme en Hollande, même parmi les Flamands de France, un mouvement artistique et littéraire Flamand chrétien qui se dessine plus nettement à mesure que les communications internationales deviennent plus faciles. Conséquents avec eux-mêmes, les artistes et les littérateurs qui y participent s'inspirent des formes de la littérature et de l'art chrétien, sans en renier ni le fond ni les principes; ils croient que la seule beauté véritable est celle que fait resplendir le vrai. Comme manifestations de ce mouvement nous citerons les trois publications nommées en tête de cette notice.... Le 3e ouvrage est un recueil de poésies dans le dialecte de la West-Flandre, de la plus grande originalité tant pour le fond que pour la forme. C'est le second de l'auteur, qui s'inspire aux sources les plus pures de la poésie véritablement et exclusivement chrétienne. Il a traité ainsi les sujets les plus divers sans en emprunter un seul à notre moderne romantisme, ce qui doit paraître un véritable tour de force aux yeux de la nuée de jeunes anacréons qui envahit aujourd'hui le champ de notre littérature’Ga naar voetnoot1). Een andere dan Gezelle kon niet beter zijn ideaal van toen - een verkristeliking van heel ons geestelik wezen - in zo weinig woorden samenvatten: en ware niet een paar nummers verder de bespreking van P.P. Alberdingk Thym's ‘Willebrordus’ met diezelfde initiaal P. ondertekend, ik aarzelde geen ogenblik om deze voor de bespreker te houden. Had immers, in een brief van begin Juli 1862, Gezelle hem niet bedankt ‘over de goedheid waarmede gij mij uwe pen ten dienste offert’?Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 188]
| |
Wat hier ook van zij, Gezelle stond, na zijn vertrek uit Roesselare, geenszins alleen in de Nederlanden, noch veel minder in Vlaanderen. De eerste Brugse jaren verdienen dan ook meer aandacht dan die C. Gezelle eraan besteedt: leest men zijn werk uit die jaren, hoofdzakelik zijn vooralsnoch beschikbare brieven, dan krijgt men geenszins de indruk van een ‘gebroken man’, zoals, met een greintje dramatisering, zijn verbitterde vrienden hem tot noch toe hebben voorgesteld. In een brief aan E. van Oye (4 December 1860) heet het: ....onder al die wisselvalligheden hebbe ik mij tot nu over het verzaken van vrienden, toch van goede vrienden, niet te beklagen gehad.... En hoe opgewekt, hoopvol, strijdlustig luidt dat schrijven van Aswoensdag 1861: ‘Wij groeien, Eugeen, wij komen kloek. Houdt vast aen al dat mij en u genegen is en doet voort. Ik voel van langst om meer mijnen roep in de wereld en, wederom: wij groeijen spijts alles....’ En 't zal wel geen gebroken man geweest zijn die, met een licht te begrijpen zelfgevoel en niet zonder een greintje preutsheid, de lijst van zijn hoge betrekkingen vlecht in een liefderijk schrijven aan dezelfde (S. Lievensavond, 1861): ‘Ik heb aen U gedacht, toen ik in de Londensche Wereld! rondreed met den Cardinael Wiseman en in zijn koetse, en had ik dan iemand kunnen bij mij tooveren, 't ware gij geweest. Aen u dacht ik bij Alberdingk-Thijm, bij Klaas Groth, bij Mr. Brouwers, bij Manning en zoo vele anderen....’Ga naar voetnoot1) En hiermee staan we volop in de grote vraag uit Gezelle's leven, de veel en te pas en te onpas besproken vraag van zijn lijden en zwijgen. De neef van onze dichter heeft loffelike pogingen gedaan om uit het verhaal der feiten, die niet steeds Gezelle's oversten en kollega's ere aandoen, de bitterheid van toon te weren en de scherpte van beschuldiging, waarop de verontwaardigde verwijten der beide Verriesten bvb. gedragen waren. Blijkbaar heeft hij gestreefd naar objektiviteit in de voorstelling der feiten en naar histories voelen in de interpretatie: toch wil het me lijken dat hij, de priester, niet zonder een apriorisme dat minder aangenaam aandoet in een werk van geschiedenis, de rol der hogere geestelikheidGa naar voetnoot2) per fas et nefas | |
[pagina 189]
| |
zoekt te vermooien en te verbloemen, om een paar kollega's van de verongelijkte, met heel de schuld beladen, als zondebokken vóór zich uit te jagen. De liefde van de neef voor de heeroom maakt hem zelfs nu en dan onrechtvaardig tegenover al wie niet altijd en in allen dele met Gezelle akkoord is kunnen gaan: dat blijkt reeds p. 40 waar de arme leraar M. Carlier het ontgelden moet, hij die, in deze toch, zou ik menen, in een gewichtige zaak van inwendige disiplien, zijn professorsplicht doet tegenover een van zijn vrijere positie misbruik makende student; - p. 70 vlg. de leerlingen die niet ingenomen waren met het onderwijs van Gezelle noemt hij ‘boekstudenten, blokkers....’ en daarmeê kunnen ze het doen: maar daartegenover staat het oordeel van de bezadigde en met de Westvlaamse onderwijswereld op-en-top bekende Inspekteur RommelGa naar voetnoot1): ‘Ajoutons encore que, dans le principe, les élèves n'étaient pas unanimes dans leur enthousiasme pour Gezelle. Quelques uns, et non parmi les moins capables, disaient qu'ils regardaient leur année de seconde comme perdue, et qu'ils se rattraperaient en rhétorique....’ Zeer zeker heeft Caesar Gezelle het bij 't rechte eind waar hij, p. 76, de staf breekt over 't onderwijs van zijn oom, in die tijd en te dier plaatse: elk zaakkundig docent die het relaas hierover bij de oud-leerlingen van onze dichter heeft gelezen, moet, ondanks hun toon van dankbare verering, uit de meêgedeelde details, omtrent dat onderwijs een indruk hebben opgedaan van geïmproviseerdheid, eenzijdigheid, ordeloosheid en een volslagen gebrek aan metode. Daarin moeten we vermoedelik een der redenen zien, niet de voornaamste echter, van Gezelle's mislukken als leraar, en zulks ondanks zijn schrijven aan Van Oye (1 Juni 1860) - uit een tijd van inwendige akkalmie, toen vermoedelik Gezelle's tegenstanders, reeds zeker van de naderende overwinning, hem met rust lieten: ‘Ik voege bij, dat vele dingen hier veranderd zijn, dat mijne manier van leeren de overhand heeft, dat de grootste vijanden bekeerd zijn en dat het een geheel ander dingen is....’Ga naar voetnoot2) Zwaarwichtiger gold tegen Gezelle het verwijt, dat hij, door zijn al te familiaire omgang met een deel zijner studenten, door zijn neiging tot ‘zwermen’ zoals een jongere tijdgenoot, E. de Gryse, dat later heeft genoemdGa naar voetnoot3), eerst de verdeeldheid bracht | |
[pagina 190]
| |
onder de studenten, daarna onder de leraars en aldus aan de tucht van dat zeer aanzienlik internaat gevaarlike kreuken gaf. Zijn er bepaalde feiten - C. Gezelle verhaalt al niet veel en dan noch op vrij verwarde manier - of gold het een algemene indruk van onbehagelikheid en ongemak, bewust of onbewust door Gezelle veroorzaakt? Wat hiervan ook zij, aan Gezelle's zuivere inzichten mag - en hieromtrent zijn de getuigenissen eensluidend - niet getwijfeld worden. Maar een inrichting als de Roesselaarse wordt met goede intenties alleen niet beheerd. En heeft Gezelle zelf niet al spoedig het gevoel gehad dat hij mis liep, en dus dat zijne kollega's het beter vóór hadden dan hij? Aan E. van Oye schrijft hij (1 Mei 1860), nadat dus reeds de slag gevallen was, die hem uit de klas van Poësis verwijderde, om hem noch enkel in een ondergeschikte positie aan het Roesselaars Seminarie verbonden te laten: ‘.... Ja ik moet, eilaes, en ik zeg het op heden dat ik dertig jaer bereike, bekennen dat ik dikwijls gedwaeld heb; brandende hoop op mijn vrienden en kinders heeft mij verdwaeld, geleed tot waer ik, eenen ongelukkigen keer op de wezentlijkheid uitgekomen ben en moeten zeggen heb.... ergo erravimus; de liefde heeft mij doen dwalen, tot verre van mijzelven weg, voor anderen ten bate en ten voordeele, en zoodanig gedwaeld heb ik, dat ik zelve den loon niet en mag smaken nu, van de zoete zekerheid te overpeizen dat gij gelukkig, goed en op den rechten weg zijt....’Ga naar voetnoot1) Is dat misschien niet de bittere zelfbekentenis dat zijn metode van opvoeding, gesteund uitsluitend op liefde en vertrouwen, in een zoo gemengd milieu als een internaat, faliekant was gelopen, en dat de metode van de sterke hand en de strakke regel veiliger werkt? Mag men wellicht niet denken dat, onder zulke omstandigheden, Gezelle zijn heengaan uit Roesselare zal hebben gevoeld als een verlossing, en zijn nieuwe werkkring te Brugge ingetreden is met een hoopvolle, jonge geestdrift waarvan op menige plaats van zijn bekende briefwisseling, op heel zijn medewerking aan Vleeschouwer's ‘Reinaert de Vos’ de herkenbare stempel gedrukt staat? Een voorbijgaand gevoel van ontgocheling, zich niet te hebben kunnen aan passen in een milieu waar hem zijn oversten hadden geplaatst, zal Gezelle wel hebben gekend: maar dat is noch heel wat anders dan dat hulpeloze, radeloze gevoel van verslagenheid, gebrokenheid, ontmoediging waarvan zijn vrienden spraken en dat zijn ‘zwijgen’ zou moeten verklaren: looking on himself as a castaway broken and lostGa naar voetnoot2). | |
[pagina 191]
| |
Na korte jaren trouwens zou blijken dat de dichter ook in zijn nieuwe werkkring - het onderrektoraat en leraarschap aan het Engels Seminarie - zich niet wist te behagen. Het feit dat een zijner oud-leerlingen aldaar, een zekere Bonte, later in zijn oude dag het priesterkleed heeft afgelegd, is geen voldoende reden om zijn getuigenis inzake Gezelle's beheer van 't Seminarie te informeren; hier vinden we dezelfde verwijten terug die ons ook, van elders, uit de Roeselaarse tijd bekend zijn: ‘wat mij meest van al tegen stond, was de partijdigheid van den ondervoorzitter Guido Gezelle, die wel een goed dichter was, maar tegelijkertijde weinig geschikt om een gesticht te besturen. Een zeker getal leerlingen waren zijn lievelingen en hij ontving ze vertrouwelijk op zijn kamer. De ander waren verdacht en verstoken. Zulke handelwijze verdeelde het seminarie in twee partijen, die malkander noode zagen....’Ga naar voetnoot1) Ook hier moesten de oversten ingrijpen door de weinig-handelbare titularis een andere plaats te bezorgen: Gezelle werd Kapelaan 11 Oktober 1865. De reden die C. Gezelle geeft (p. 263) is niet de ware: het Seminarie was niet afgeschaft: immers deze instelling bleef tot 1873 voortbestaan, onder gewijzigde leiding, zoals Al. Walgrave bewijstGa naar voetnoot2) door het noemen van man en paard. De grote moeilikheden en het diep-invretend leed wachtten pas de nu 35-jarige priester in zijn derde betrekking. Een deel daarvan wordt door C. Gezelle uitvoerig en zelfs met een nutteloze omhaal van bizonderheden verteld: het wedervaren nl. van de argeloze, onpraktiese, geheel in geleerde arbeid en zielenijver verloren priester met een dienstbode, die, door hare buitensporige verkwistingen op zijn naam en haar drinkzucht, de eigen reputatie van haar meester gevaarlijk in opspraak bracht. Zeer oppervlakkig, onduidelik, kleurloos is daarentegen het verhaal van Gezelle's aandeel in de Brugse politiek. Mogen we De Flou's Levensbeschrijving - wier zwaartepunt vooral in deze jaren ligt - gelovenGa naar voetnoot3), dan zijn de bitterheden, die hem op een gegeven ogenblik geheel dreigden te overrompelen, vooral daaruit voortgevloeid. Zodat heel die eerste periode van Gezelle's levensstrijd, voor zover de gekende feiten ons toelaten te oordelen, als volgt kan | |
[pagina 192]
| |
worden samengevat: een rijk, weelderig opbloeiend dichtergemoed, dat zich moeilik weet aan te passen aan een van buitenaf hem opgelegde levenstaak, en dat, van de ene ontgocheling in de andere, tenslotte de gedeeltelike ineenstorting van zijn ideaal beleeft. Wat is hierbij het aandeel geweest van de menschen? Ik ben niet de eerste om erop te wijzen, dat ook C. Gezelle tegenover Gezelle's tegenstanders noch nutteloos en onrechtvaardig scherp is in zijn oordeel. Zelfs de medestanders van de Meester gaan niet altijd vrij uit, wanneer zij, in een of ander punt, het met hem niet konden eens zijn!Ga naar voetnoot1) Wat de tegenstanders betreft: hoe mêedogenloos is onze geschiedschrijver voor Mr. van Hove (p. 111) en welke onedele motieven van nijd en afgunst en andere onkristelike en onstichtelike gevoelens worden deze mede priester in de schoenen geschoven! Hatelik, en de pen van C. Gezelle onwaardig, acht ik de voetnota op p. 252: in de dood altans had Van Hove zo niet op de eerbied, dan ten minste op de kristelike liefde van een mede-priester recht. De geschiedenis trouwens stelt ook hier Walgrave tegen C. Gezelle in 't gelijk, waar de eersteGa naar voetnoot2), op grond van onbetwistbare gegevens, Van Hove vrijpleit van Caesar's beschuldiging: hij was nl. zo weinig Vlaamsvijandig, dat hij als Nederlands kanselredenaar een goede faam genootGa naar voetnoot3), als leeraar gevierd werd door niemand minder dan K. de Gheldere, een van Gezelle's ‘Speïsten’. Maar wat hem, buiten de hoger besproken oorzaken van administratieve en pedagogiese aard - en hier stond hij als Rektor van het Seminarie met volle verantwoordelikheid! - van Gezelle verwijderde, was, tegenover diens ‘partikularistiese’ strekking, zijn voorkeur voor de opvattingen van David, die de algemeen-Nederlandse taaleenheid door Gezelle's streven in gevaar meende te zien. En zo zal, op menig punt, de volgende biograaf van Gezelle, feiten en personen in een meer histories licht behoeven te zien en te beoordelen, dan blijkbaar het hart en het bloed in C. Gezelle hebben gedoogd. Vilvoorden. Frank Baur. Wordt vervolgd. |
|