De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Bestaan er grondslagen voor een nieuwe regeling van het taalkundig-mannelik en vrouwelik geslacht?Ga naar voetnoot1)Nu de Minister van Onderwijs opdracht gegeven heeft om een nieuwe, vereenvoudigde geslachtslijst van de Nederlandse substantieven samen te stellen, in de geest van de Nota die Dr. J.W. Muller aan het Verslag van de Staatscommissie toevoegde, dient de vraag nog eens overwogen te worden of er voor een dergelijke regeling grondslagen aanwezig zijn. Er is een diepgaand onderscheid tussen Te Winkel's geslachtslijst van 1865 en de toekomstige, van 1921. Matthijs de Vries schreef in de voorrede van de Woordenlijst: ‘De onderscheiding van de geslachten der zelfstandige naamwoorden openbaart zich door de verschillende vormen die deze woorden zelve en de bepalende woorden, waarvan zij vergezeld gaan, in de verbuiging aannemen.’ Naar grondslagen werd dus niet lang gezocht: men vond ze in de gangbare geschreven taal van de eigen tijd. Met een zeker recht kon De Vries dus volhouden dat hij van taalwaarneming uitging; dat zijn wetenschappelik gegronde regeling de taal geen geweld aandeed. De hedendaagse konservatief, die zich op het oude ‘schrijftaal’ -standpunt plaatst, kan niet anders doen dan de Woordenlijst onverkort handhaven. Immers, in de overgrote meerderheid van de gedrukte stukken ‘openbaren zich’ - dank zij het onderwijs - nog steeds dezelfde woorden als mannelik, die sinds 1865 als zodanig voorgeschreven zijn. Minister De Visser wil nu een andere weg inslaan. De meerderheid van de woorden, die zich in de nu-officiële ‘schrijftaal’ als mannelik openbaren, zullen hun mannelikheid mogen verliezen, en een andere buiging volgen. Het is duidelik, dat men hiermede, over De Vries heen, terugkeert tot het achttiende-eeuwse standpunt van taalwetgeving: de regelaar bindt zich niet aan bestaand schrijf- of spraakgebruik, maar geeft nieuwe voorschriften. De raadgever van de Minister | |
[pagina 162]
| |
erkende dit bij voorbaat, door te spreken van ‘een daad van betrekkelijke willekeur, waartegen uit wetenschappelijk oogpunt veel te zeggen is’Ga naar voetnoot1). Daar hij desondanks deze gedragslijn aanbeveelt, dient in zijn uitspraak de nadruk op ‘betrekkelik’ gelegd te worden, terwijl uit de Nota blijkt, dat de schrijver ook wetenschappelike argumenten ten gunste van de aanbevolen regeling weet aan te voeren. Naar aanleiding van zijn betoog willen we achtereenvolgens nagaan of er voldoende grondslagen voor een nieuwe regeling te vinden zijn: 1o. in het verleden van onze taal; 2o. in de tegenwoordige Nederlandse dialekten; 3o. in het taalgevoel van de beschaafde Nederlander; 4o. in de praktijk van het hedendaagse schrijven.
* * *
Vraagt men de ontwikkelde leek of hij meent dat de gangbare buiging z'n grond vindt in het verleden van onze taal, dan zal hij zonder aarzeling bekennen, aan een onafgebroken traditie te geloven, die eerst in onze dagen op losse schroeven is gezet. Wie de geschiedenis van onze taal kent, weet beter. Sedert de verschijning van Kollewijn's voortreffelike studies op dit gebied, staat de wording van onze geslachtsregeling in helder licht. De nog niet volledig beschreven geschiedenis van onze grammatica doet ons ook de gangbare naamvalsleer als een kunstmatig produkt kennen. De uiteenzetting van de hoofdzaken in het Verslag van de jongste Staatskommissie is even beknopt als leerzaam. Uitstekende kenners van de geschiedenis van onze taal als Muller en Kluyver was deze taak dan ook ten volle toevertrouwd. Zowel in het Verslag zelfGa naar voetnoot2) als in de Nota-Muller zijn de hoofdlijnen voortreffelik getrokken. De laatste schrijft (blz. 22): ‘Het dient erkend dat in de naar haren oorsprong te recht Hollandsch geheeten dagelijksche spreektaal de onderscheiding tusschen manlijk en vrouwelijk geslacht reeds eenige eeuwen geleden te loor is gegaan. Daarentegen is zij in de algemeene schrijftaal, onder den invloed van denkbeelden der Renaissance, door de bemoeiingen van dichters en taalkundigen der 16de, 17de en 18de eeuw, mede naar het voorbeeld | |
[pagina 163]
| |
der Zuidnederlandsche schrijvers (voor wie dit grammatisch geslacht nog leefde) gaandeweg hersteld en opnieuw gevestigd. Dat herstel is zeker niet natuurlijk, integendeel kunstmatig geweest: een product der cultuur veeleer dan der natuur’. En hij laat daarop volgen: ‘Wellicht ware het voor onze taal en letterkunde geen nadeel geweest, wanneer, gelijk in 't Engelsch is geschied, die in de taal der noordelijke gewesten nu eenmaal verdwenen geslachtsonderscheiding niet weder opgerakeld ware. Evenwel, dit is geschied; en die geschiedenis van meer dan drie eeuwen, waarin die onderscheiding zich in onze schrijftaal en letterkunde opnieuw gevestigd heeft, kan niet eensklaps verloochend, het historisch beloop niet plotseling verbroken worden.’ Ziehier Muller's voornaamste motief: zijn piëteit voor het verleden, die hem een ernstig verwijt doet richten tot de vereenvoudigers: plotseling en roekeloos verbreken zij een drie eeuwen oude traditie, door zo vele geslachten in ere gehouden. Tegen deze beschouwing is van histories standpunt vrijwat in te brengen. In de eerste plaats merken we op, dat de geslachtsonderscheiding in onze ‘schrijftaa!’ onverbrekelik verbonden is geweest met de naamvalsregeling; in de tweede plaats dat deze tweeledige regeling, als we de drie eeuwen overzien, volstrekt niet ‘gaandeweg hersteld en gevestigd is’. Als de geschiedenis van onze taal eenmaal geschreven is, zal blijken dat er in theorie en praktijk in elk van die eeuwen tegenstromingen merkbaar zijn, die in kracht winnen bij elke letterkundige opleving. Onder de krachtige zeventiende-eeuwers was het gezag van de Spraakkunst allesbehalve gevestigd, al oefende de school van Hooft en Vondel grote invloedGa naar voetnoot1). Omstreeks 1700 voltooide Moonen het gebouw van de gereglementeerde ‘schrijftaal’: zijn Spraakkunst was de vlag op het dak. Door het bondgenootschap van dichtkunst en grammaticastudie groeit het gezag in de 18de eeuw, de bloeitijd van het uniformisme, maar tegen het einde van de eeuw breekt de levende taal zich weer baan in de litteratuur. Wanneer men het spraakkunstsysteem als een doordacht geheel neemt, kan men de negentiende eeuw als een tijd van geleidelike afbrokkeling beschouwen, ten dele wat de toepassing van het oude systeem betreft, maar vooral waar het op een overtuigde verdediging van de beginselen aankwam. | |
[pagina 164]
| |
Weiland en Siegenbeek konden, naar de algemeen gangbare taalbeschouwing van hun tijd, niet anders doen dan het spraakkunstgebouw in achttiende-eeuwse stijl restaureren. Toch hadden ze reeds bij Lambert ten Kate een ruimer opvatting kunnen vinden, want hij begreep dat de taal als ‘Heiligdom van 't Gemeen’, niet te vereenzelvigen was met één uniform-gereglementeerde ‘schrijftaal’. Eigenaardig is dat hij drieërlei stijl erkent voor de geschreven taal: 1o. de Hoogdravende of Verhevene, 2o. de Deftige of Statige, 3o. de Gemeenzame. Elke stijl heeft zijn eigen buiging, b.v. voor de genitief achtereenvolgens: 1ste stijl: eenes grooten mans, eener grooten vrouwe; 2de stijl: van eenen groot man, van eene groote vrouwe; 3de stijl: van een groot man, van een groote vrouw. Deze ‘gemeenzame stijl’ is geen straattaal, maar in hoofdzaak de stijl die hij in zijn dialogies geschrift zelf wil toepassen. Al behoudt Ten Kate dus - niet zonder inkonsekwentie - voor de gemeenzame stijl de geslachtsonderscheiding en de buigingsvorm den, in de erkenning van een sterk vereenvoudigde buiging als geoorloofd en beschaafd gaat hij reeds verder dan Siegenbeek. Aan Matthijs de Vries komt de eer toe, dat hij getracht heeft de schromelike achterstand van de Nederlandse taalwetenschap in te halen. Maar, gevormd in de school van de klassieke filologie, heeft hij zich nooit geheel aan de achttiende-eeuwse taalbeschouwing kunnen ontworstelen. Levenslang blijft er bij hem een disharmonie tussen wat hij in de oude school leerde, en de inzichten die hij als volgeling van Grimm verwierf. Duidelik komt dat aan den dag in de strijd die hij met zijn ambtgenoot Taco Roorda voerde in de Koninklijke Academie. In 1855 hield Roorda daar zijn opzienbarende voordracht over Schrijftaal en Spreektaal,Ga naar voetnoot1) waarin hij betoogde dat het levende Nederlands maar twee geslachten kende, dat de schrijftaal-buiging een produkt was van Latijnachtig germanisme, en dat men goed zou doen, ter verjonging van de stijve schrijftaal, niet langer de oude buiging te schrijven, die sinds eeuwen uit de levende taal verdwenen was.Ga naar voetnoot2) Natuurlik lokte deze ketterij onmiddellik scherpe kritiek uit,Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 165]
| |
die Roorda in een tweede voordracht uitvoerig weerlegde. Over de vraag of deze tweede voordracht verdiende vanwege de Academie gedrukt te worden, werd een zeer ongunstig rapport uitgebracht door de hoogleraren M. de Vries en Brill.Ga naar voetnoot1) Roorda's theorie - zei de eerste - ‘is de meest revolutionaire die ooit in dit vak is geopperd geworden.’ Daarmee ‘stort het geheele gebouw onzer grammatica ineen.’ Al wat Ten Kate, Huydecoper, Grimm hebben opgebouwd en géleerd, gaat reddeloos verloren. ‘De Nederlandsche taal wordt uit het organisch verband, waarin zij tot de andere Duitsche talen staat, losgerukt, en al wat zich in hare grammatica met duizend banden aan die andere talen vasthechtte, wordt plotseling verscheurd, om onze taal bijna geheel geïsoleerd achter te laten, en haar voor de toekomst eene geheel andere grammatica aan te wijzen, dan zij altijd gemeend had te bezitten.’ Daarop zet hij uiteen hoe in de ontwikkeling van de talen de opvolging van de monosyllabiese, agglutinerende en flecterende periode een gestadige vooruitgang betekende. ‘Men ziet dus, dat flexie, het bezit van taal-vormen, tot het wezen eener beschaafde taal behoort.’ Maar dan komt allengs de periode van deflexie, van verval: ‘de bloem der poëzij gaat verwelken, het onderzoekende en redeneerende verstand rijpen.’ Daaronder lijdt ook het Hoogduits, dat ‘verminkt en verkort’ wordt, maar sterker ons Nederlands: door de grote inspanning in de 16de en 17de eeuw ‘moest van de levenskrachten der natie veel worden gevergd en dus ook het leven der taal zijnen loop sneller volgen.’ Bovendien werkte dialektvermenging en vreemde invloed schadelik. Aan het slot krijgt Roorda een afstraffing wegens zijn ‘bijna onbegrijpelijk gebrek aan de noodige voorbereidende studie’ en zijn dilettantisme. Het verwijt van gebrek aan voorbereidende studie kon Roorda in zijn antwoordGa naar voetnoot2) terugkaatsen: met een beroep op Von Humboldt en Steinthal toonde hij aan dat het taalwetenschappelik stelsel dat De Vries als het kostbaarste resultaat van de Germaanse taalstudie beschouwde, een uitvloeisel was van taalbegrippen die in 1857 verouderd waren, een gevolg van de ‘beperkte gezigtseinder van één taalstam.’ Deflectie is geen ontaarding, en taal is geen levend organisme! De Academie-leden schaarden zich aan de zijde van De Vries en | |
[pagina 166]
| |
Brill:Ga naar voetnoot1) de tweede verhandeling werd de druk niet waardig gekeurd, De Vries voelde zich overwinnaar; inderdaad had de verslagene - ondanks zijn ongelijk op sommige punten - gezegevierd. Onafhankelik van deze oriëntalist heeft, niet lang daarna, de kritiek van Multatuli de schoolmeesterlike taalwijsheid ondermijnd. De taal van de letterkunde sedert 1880 heeft zich ook niet altijd kunnen voegen in het schrijftaal-keurslijf. Wie gedurende de laatste kwart-eeuw op de tekenen des tijds gelet heeft, kan moeielik spreken van een plotselinge afbraak: het oude gebouw blijkt aan alle zijden afgebrokkeld en ondermijnd, al lijkt het uit de verte ongeschonden. Traditie kan berusten op eerbied, of op gewoonte en sleur. Voor ons is het niet twijfelachtig dat de geslachts- en naamvalsonderscheiding voor de meeste schrijvende Nederlanders niets meer dan een - veelal als hinderlik gevoelde - gewoonte is. Maar hoe kunnen zij, die eerbied vragen voor deze onmisbaar geworden overlevering en die aan de levensvatbaarbeid blijven geloven, het verdedigen dat ze zo ver gaande koncessies doen? Ook van hun zijde moest principieel elke middenweg verwerpelik zijn, omdat daarvoor elke grondslag in het historiesgewordene ontbreekt.
* * *
Leveren de dialekten een bruikbare grondslag? Vooral onder de dialekt-sprekenden heerst op dit punt een wijd verbreid misverstand, dat in de hand gewerkt kan worden door een uitlating als deze in de Nota-Muller (blz. 22): ‘Het onderscheid tusschen manlijk en vrouwelijk geslacht leeft daar in 't algemeen nog ten volle en stemt, in hoofdzaak althans, ook zeker wel met dat der schrijftaal overeen. Reeds dit moet huiverig maken om nu reeds met te forsche hand in te grijpen in eene geleidelijke ontwikkeling en eensklaps dood te verklaren en af te schaffen wat op zulk een groot gebied der volkstaal nog leeft.’ Alleen oppervlakkig en buiten verband gelezen zou deze uitspraak opgevat kunnen worden als grondslag voor een toekomstige regeling. Er vóór en er ná staat een uitspraak, waardoor de middelste volkomen vernietigd wordt. Er volgt namelik: ‘Evenwel zal ten slotte hier niet aan de dialecten, maar aan de algemeene beschaafde taal het richtsnoer ontleend moeten worden.’ Geen taalgeleerde zal dit ontkennen. In welke ontwikkelde gemeenschap met een gevestigde een- | |
[pagina 167]
| |
heidstaal zou aan de dialekten zulk een overwicht toegekend worden? En welk dialekt zou de voorrang moeten hebben: West- of Oostvlaams, Zeeuws of Brabants, Gelders of Limburgs? Nog onlangs was een Schevenings onderwijzer zo naief, aan de Minister in een adres te verzoeken, in de nieuwe Woordenlijst het geslacht van een aantal woorden in overeenstemming te doen brengen met het geslacht in zijn Gelderse moedertaal!Ga naar voetnoot1) Belangrijker nog is wat in Muller's betoog voorafgaat: Ook in de dialecten is van eene eigenlijke verbuiging, in den zin eener formeele onderscheiding der zoogenaamde (onomschreven) naamvallen, nauwelijks meer eenige sprake. Dat komt overeen met wat wij hierboven reeds uit het Verslag zelf aanhaalden: de bestaande regeling van de geschreven taal wordt niet voldoende gesteund door het taalgebruik zelfs der meest conservatieve dialecten. Op dit feit - uit tal van dialektstudies te staven - kan niet genoeg de nadruk gelegd worden. Zij die prijs stellen op het behoud van een splitsing in mannelik en vrouwelik geslacht doen dat niet omdat dan elk substantief in een vergezellend lidwoord of voornaamwoorden een geslachtsaanwijzing meevoert (de of den, eene of eenen), maar omdat op die onderscheiding het traditionele buigingsysteem berust, dat ze niet prijs willen geven. Welnu, de buigingsvormen zijn voor de dialektsprekenden even vreemd aan hun levende taalvormen; hun geslachtsonderscheidingen zijn zodanig, dat aan hetgeen bij hen ‘ten volle leeft’ voortdurend geweld gedaan wordt door de schrijftaalregeling.Ga naar voetnoot2) Het is Roorda's verdienste dit voor het eerst in het volle licht geplaatst te hebben. Verscheiden dialekten hebben als bep. lidw. voor alle naamvallen: mnl. den, vr. de, onz. ǝt. Dit mannelikheidsteken den moet in tal van gevallen als de geschreven worden. Het onbep. lidw. is mnl. nǝ(n), vr. ǝn, onz. ǝ, dus nǝ man, ǝn vrouw, ǝ kind. Uit eerbied voor die vormen leerde men te schrijven: een man, eene vrouw, een kind! Is dat niet een ingrijpen ‘met forse hand’? | |
[pagina 168]
| |
Juist deze dwang legt het volksonderwijs - ook in Zuid-Nederland! - een nodeloos drukkende last op. Wanneer wij daarentegen aan dialektsprekers de buigingsloze lidwoorden de en een leren schrijven, dan is dat niet om een nieuw ‘stelsel’ op te dringen, maar dan bewegen wij ons in de richting die het volksonderwijs moet inslaan, namelik de jeugd op te voeden tot het nauwkeurig mondeling en schriftelik gebruik van de algemene landstaal. Dat is eenvoudig een maatschappelike behoefte: de vereenvoudigde spelling kan een krachtige steun zijn bij de verbreiding van de algemene taal, ook in de Zuidelike gewesten. Wellicht is het niet overbodig, nog eens te herhalen dat wij nooit een verdelgingsoorlog tegen alle dialekties-voortlevende buigingsvormen uitgeroepen hebben. Wie de hem eigen of door hem bedoelde vormen ook schriftelik wil aanduiden, heeft daartoe het volste recht. Wanneer een Vlaams geestelike schrijft: ‘Den herder van Salsano was 'ne vader, 'nen broeder voor zijn volk’, dan zondigt hij drievoudig tegen de leer van de oude spraakkunst, maar bezigt hij naar onze opvatting volkomen zuivere taal.Ga naar voetnoot1) Mochten de Vlamingen in bepaalde gevallen sommige buigingsvormen bij mannelike woorden - maar dan natuurlik in alle naamvallen! - voorlopig willen handhaven, om niet te zeer in botsing te komen met wat in verscheiden van hun dialekten leeft, dan moeten ze wèl breken met de nog gangbare spraakkunst, terwijl ze zich juist op ònze beginselen kunnen beroepen. Aan dezelfde regels ook geheel Noord-Nederland te binden, zou ongewenst en onmogelik zijn. Het schrikbeeld van de verstoorde eenheid bestaat alleen voor hen, die nooit opgemerkt hebben dat ook nu bij Noord- en Zuid-Nederlandse schrijvers de buiging niet volstrekt overeenstemt. Zulke schakeringen sluiten wel eenvormigheid van taal, maar niet de eenheid uit. Nog één punt bleef onbesproken: kan de voornaamwoordelike aanduiding met hij en zij een grondslag bieden voor een nieuwe geslachtsregeling? Uit de onderzoekingen van Ph. J. Simons is overtuigend gebleken dat de gesproken taal zeer fijne onderscheidingen kent, die volstrekt niet samenvallen met het oude grammatiese geslacht. Wie, naar de schoolregel, van een deur meent te moeten schrijven dat hij haar open zet, maakt eigenlik een taal fout. De Staatskommissie konstateert dan ook ‘dat die regel niet geheel overeenkwam met het gebruik der natuurlijke taal’, en weet terecht | |
[pagina 169]
| |
geen andere oplossing dan de onze: ‘het gebruik van hij en zij moet afhangen van hetgeen in beschaafde taal wordt gezegd’.Ga naar voetnoot1) Deze ‘bandeloze vrijheid’ is onaannemelik verklaard door Leo van Puyvelde, die in de Vlaamsche Academie verklaarde dat dit de Vlamingen zou ‘kwetsen in hun taalgevoel’: zij ‘worden daar het geslacht nog zeer goed gewaar’.Ga naar voetnoot2) Blijkbaar zou hij dus een regeling wensen, waarbij volkomen harmonie bestond tussen de voornaamwoordelike aanduiding en de nieuwe geslachtslijst. Voorzover mij bekend, is nog nooit onderzocht of dit op Zuid-Nederlandse grondslag mogelik is. Zeer gewenst zou het zijn - ook in het belang van de taalwetenschap - dat Vlaamse geleerden ons op dit punt eens grondig voorlichtten, en een tegenhanger leverden van Simons z'n onderzoekingen, die vooral de Noordelike gewesten gelden. Van te voren is te verwachten dat op dit punt een uniforme regeling onmogelik zal blijken. Zeker is, dat een eventuële regeling die het Zuid-Nederlandse taalgevoel volkomen zou bevredigen, in botsing moet komen met het Noord-Nederlandse, en nooit verenigbaar is met de plannen in de Nota-Muller ontwikkeld. De koppeling van de voornaamwoordelike aanduiding aan het grammaties geslacht wordt onherstelbaar verbroken, als men de meerderheid van de voorwerpsnamen van mannelik tot vrouwelik gaat promoveren. Al die dingen kunnen toch niet eensklaps tot zij's gemaakt worden! Dat ook de nieuwe regelaars deze konsekwentie van de kunstmatig gehandhaafde onderscheiding niet aan zullen durven, is het beste bewijs welk een hachelik werk een dergelijke taalreglementering is, als elke grondslag in de levende taal ontbreekt.
* * *
Voor het taalgevoel van de ontwikkelde Nederlander - zegt men - zijn sommige woorden méér mannelik dan andere. Daarin zou een grondslag te zoeken zijn voor een nieuwe onderscheiding. Laten we eerst eens nagaan wat we bij die vage term ‘taalgevoel’ te denken hebben. In een helder geschreven artikel over dit onderwerpGa naar voetnoot3) zegt Kluyver: Als term van de grammatica is Sprachgefühl ‘het besef dat men heeft van het beantwoorden van bepaalde grammatische elementen aan bepaalde begrippen’. ‘In hij geeft is die t op zich zelf een afzonderlijk element, dat gevoelt reeds een kind voor hij het nog | |
[pagina 170]
| |
duidelijk kan formuleeren’. Nu geef ik toe dat de vereenvoudigers dikwels te eenzijdig de nadruk gelegd hebben op de gesproken taal: bij ons veel-lezend geslacht is het schriftbeeld èn bij spelling èn bij buiging een niet te verwaarlozen factor van onze woordvoorstelling. Maar als ik vraag of de n in: ‘de baas roept den knecht’ evenzeer een ‘afzonderlik element’ is als de t in geeft, dan blijkt van hoeveel gewicht het is dat het schriftbeeld de steun heeft van de klankvoorstelling. Als Kluyver duidelik wil maken hoe subjekt en objekt zich voor ons taalgevoel onderscheiden, zegt hij: ‘In den zin Bismarck overwon Napoleon is het voor niemand twijfelachtig wie als overwinnaar bedoeld wordt’. Zinnen als: ‘den baas roept de knecht’ of de baas roept den knecht zou hij niet kunnen gebruiken, omdat in normale gevallen niet de n, maar de woordorde beslissend is. Met hun beroep op het taalgevoel bedoelen dus Kluyver, Muller en Van Ginneken in hun Nota's, dat bepaalde woorden zich zó herhaaldelik aan ons oog, en eventueel - in de taal van redenaar of dichter - aan ons oor, voordoen met den of de, in gezelschap van des en der, dat ze onuitwisbaar met hun ‘mannelikheid’ of ‘vrouwelikheid’ in ons geheugen gegrift zijn. Van Ginneken drukt dat aardig uit met de term dat zulke woorden, gebruikt met den of de, met des of der al of niet ‘stoten’. De waarde van deze opmerkingen en van het daaraan vastgeknoopte experimentele onderzoek zal niemand ontkennen. Bij een praktiese oplossing van dit vraagstuk heeft men rekening te houden met het feit dat de invloed van het eenmaal genoten onderwijs en van veeljarige lektuur niet weg te sijferen is. De voor ons belangrijke vraag blijft evenwel of dergelike experimenten een nieuwe bruikbare grondslag voor een nieuwe geslachtsonderscheiding kunnen leveren. De subjektiviteit van deze maatstaf blijkt onmiddellik, als men bedenkt dat in onze maatschappij gelijktijdig een reeks van geslachten leven, die in verschillende tijden onderwezen zijn, en zeer in kwantiteit en kwaliteit verschillende lektuur onder ogen krijgen. Een onderzoek bij 60-, 40-, 20- en 10-jarigen moet tot uiteenlopende uitkomsten leiden. De voorbeelden die Muller in zijn Nota geeft, zullen voor oudere tijdgenoten overtuigend zijn, maar voelt een jonger geslacht dat evenzo? Een enkele greep: bak, lepel, molen, pot, slok, zolder mogen desnoods vrouwelik worden, maar band, boezem, boog, muur, nevel, nijd, nood, pijl, plicht, ploeg, post (ambt), prijs moeten overeenkomstig het hedendaagse taalgevoel mannelik blijven. In de ogen van een jonger geslacht is dat wat voor ouderen inderdaad gerechtvaardigd is, louter willekeur. Waarom dan niet de enige rationele oplossing: de ouderen levenslang de hun vertrouwde buigings- | |
[pagina 171]
| |
vormen, zonder burokraties ingrijpen, te laten schrijven, en voor een opgroeiend geslacht een nieuwe eenvoudige regel, op natuurlike grondslag? Is Muller's grief dat daardoor het ‘schriftbeeld voor 't oog verward en mismaakt wordt’ (blz. 23), iets anders dan het gewone, aanvankelike bezwaar tegen èlke spellingwijziging. Zal voor een konservatief oog ‘van de man’ zoveel aanstoteliker zijn dan mens of vis, gelijk ook de Staatskommissie voorstelt? Of om bij de buiging te blijven: een zeer kleine minderheid van de Nederlanders schrijft nog naar de oude regel de vrouwelike en meervoudige vormen eene, mijne enz. Ik ben overtuigd dat Matthijs de Vries, als hij kon opzien en o.a. bij zijn leerling Kluyver regelmatig een, mijn enz. aantrof, die vereenvoudigde vormen even ‘mismaakt’ gevonden zou hebben, als Muller nu de regelmatige de-vorm.
* * *
Over de laatste mogelike grondslag: de praktijk van het hedendaagse schrijven, kan ik kort zijn. Elk prakties hervormer zal aanknopingspunten zoeken in de spontane maatschappelike ontwikkeling, en de vraag ligt dus voor de hand: geven de talloze afwijkingen van de schoolregels die men zich tans veroorlooft, ook een vingerwijzing in een bepaalde richting? Is er een middenweg te vinden die op grond van het werkelike gebruik aanbevelenswaardig zou zijn? Het antwoord kan met stelligheid ontkennend luiden. De afwijkingen van de officiële schrijfwijze zijn tweeërlei: 1o. ze komen voort uit slordigheid, of geringschatting van de bestaande regels. Zulke afwijkingen zijn regelloos. In mijn twintigjarige praktijk bij het onderwijs heb ik heel wat bladzijden onder ogen gehad: van scholieren, onderwijzers en studenten. Mijn ervaring is, dat geen rubriek van mannelike woorden zoveel vastheid vertoont, dat hij voor fouten gevrijwaard is. Men schrijft even goed: ‘van de man’, ‘aan de kant van de weg’, als ‘op de stoel’. 2o. Ze komen voort uit opzettelik afwijken van de bestaande regels. Wanneer nu schrijvers er toe overgaan in hun praktijk de buigings-n los te laten, dan geschiedt dit over de gehele linie. De vereen voudigers vonden op dit punt bondgenoten in schrijvers van betekenis als Johan de Meester en Van Hulzen, Albert Verwey en Jac. van Looy. Nergens openbaarde zich de neiging om bewust een middenweg in te slaan, en dus bij bepaalde groepen van substantieven het oude mannelike geslacht te handhaven. Het besef dat sommige woorden méér mannelik zijn dan andere spiegelt zich dus niet af in de praktijk van het hedendaagse schrijven. De instemming waarop Matthijs | |
[pagina 172]
| |
de Vries kon rekenen, doordat zijn geslachtsregeling zich in hoofdzaak aansloot bij een bestaand gebruik onder de tijdgenoten, is dus niet niet te verwachten bij een nieuwe regeling, die op geen nieuwe praktijk steunt.
Onze eindkonklusie luidt dus: nòch in het verleden nòch in het heden zijn voldoende grondslagen voor de voorgenomen nieuwe regeling van het taalkundig geslacht te vinden.
C.G.N. de Vooys. |
|