systeem ouder is dan de aanwijzing door that, is niet na te gaan; in het Westgermaans hebben beide gelijke rechten.
Wat het Middelnederlands betreft, behandelt de schrijver achtereenvolgens de zgn. substantiefzinnen (die het leeuwendeel hebben), de konjunktie als index van de afhankelike zin, zinnen met dat die tot nadere bepaling dienen van een begrip in de hoofdzin, aanduiding door de dat-zin van allerlei betrekkingen tot de voorzin, en verschillende merkwaardige konstrukties die in het voorafgaande niet ter sprake waren gekomen.
Door de specialisering van zijn onderzoek is hij er meermalen in geslaagd een welkome aanvulling, c q verbetering te geven op het Mnl. Wdb., het Ndl. Wdb. en op Stoett's Syntaxis.
Opzettelik wordt bij de substantief-zinnen o.a. de oratio obliqua behandeld. De verschillende middelen waarover onze taal hierbij beschikt: het voegwoord, de consecutio temporum, de persoonsverschuiving, de konjunktief, de inversie, kunnen gezamenlik voorkomen en doen dat ook in den regel in het Middelnederlands, maar de jongere taal schijnt met het gebruik van die middelen steeds zuiniger te worden, zodat er in een Engelse zin I say I will go geen enkele uiterlike aanwijzing van de oratio obliqua meer over is; geen enkele uiterlike, en toch zal men hier de hypotaxis voelen, waarom schrijver in zulke gevallen van een psychologiese oratio obliqua spreekt. M.i. had hij hier gerust ook het Nieuwnederlands kunnen noemen: een zin Ik zeg ik kom staat onder omstandigheden met het gegeven Engelsche voorbeeld gelijk. Toch zou men het ontbreken van pauze, die wel aanwezig is in een uiting als oratio recta bedoeld (Ik zeg: ‘Ik kom’) als een, zij het negatief, middel om de oratio obliqua aan te duiden kunnen beschouwen. Trouwens schrijver maakt een soortgelijke opmerking op blz. 64 waar hij zegt: ‘Uit een logisch (of bedoelt hij psychologies?) oogpunt is dus een oratio obliqua denkbaar, die zich over een hoofdstuk van een boek uitstrekt, dat begint met de woorden: “Toen vertelde hij”, mits de lezer zich steeds voor oogen houdt dat het werkelijk de woorden van een aangehaald spreker zijn.’ Overigens zouden wij wel zijn gebaat als hij een scherpere difinitie had gegeven van wat men, of altans van wat hij onder oratio obliqua verstaat. Belangrijk is echter dit hoofdstuk, trouwens de hele studie, door de nauwkeurige beschouwing waaraan tal van plaatsen uit Middelnederlandse auteurs worden onderworpen, en door de rangschikking waardoor schrijver ons vergelijkenderwijze tot het inzicht in de konstruktie van zeer samengestelde zinnen brengt.
Onder de plaatsen die hij onderzoekt trekken vooral de aandacht