De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Aankondigingen en mededelingen.Woordgeografie van de beschaafde-omgangstaal.In deze rubriek willen we de aandacht van onze lezers vestigen op een werk van Paul Kretschmer, dat in 1918 verscheen met de titel Wortgeographie der hochdeutschen Umgangsprache (Göttingen, Vandenhoeck und Ruprecht). Als speciaal-Hoogduitse taalstudie valt het buiten ons kader, maar om de beginselen en de methode is het ook voor ons van belang, als prikkel ter navolging. Terwijl de dialektgeografie in de laatste jaren ook hier te lande beoefend wordt - men denke aan de studies van Van Ginneken, Schrijnen en Kloeke - moet met de studie van de schakeringen in het woordgebruik van de beschaafde-omgangstaal nog een eerste begin gemaakt worden. De leerzame Inleiding van dit boek kan daarbij als oriëntering dienen: mogen de volgende hoofdtrekken tot eigen lektuur en overweging uitlokken. Paul Kretschmer woonde achtereenvolgens te Berlijn, Marburg en Wenen. Getroffen door het zeer afwijkend woordgebruik in beschaafde kringen, begon hij materiaal te verzamelen, dat systematies aangevuld werd door uitgebreide vragenlijsten (met 350 nummers) rond te zenden naar alle streken waar beschaafd Duits gesproken wordt. Tussen 1909 en 1915 kwam het materiaal binnen, waarvan de herkomst, met de namen van de ondervraagden, nauwkeurig aangetekend werd. De uitkomsten werden in een reeks korte of lange artikels alfabeties verwerkt. De schrijver was zich bewust dat hij op die wijze een eerste proeve leverde, voor veel aanvulling en verbetering vatbaar. Een belangrijk verschil met de dialekt-geografie is allereerst, dat het terrein van onderzoek minder samenhangend is. Het Algemeen Beschaafd huist in de grote steden en verbreidt zich op eigenaardige wijze door verkeer, handel en verhuizingen. Elk woord kan daardoor zijn eigen geschiedenis hebben. Buiten het onderzoek vallen de woorden die niet Hoogduits, en dus niet ‘beschaafd’ zijn. Terecht zegt de schrijver dat eigenlik aan zijn onderzoek vooraf had moeten gaan een woordgeografie van de Duitse dialekten, als belangrijk, bijna onmisbaar hulpmiddel. | |
[pagina 149]
| |
In de omgangstaal zijn plaatselike schakeringen van klank en accent - denk bij ons aan rookvléés en róókvlees, schóórsteenmantel en schoorsteenmántel. - in de flektie en in de syntaxis, maar die zijn alle onbeduidend in vergelijking met het afwijkend woordgebruik. Door eenzijdige belangstelling voor ‘Schriftsprache’ of ‘Volksmundart’ heeft men de ‘mündliche Gemeinsprache’ te vaak verwaarloosd. Men hield die voor ‘gesprochene Schriftsprache, allenfals beeinfluszt durch die Mundarten.’ In werkelikheid leidt deze taal een eigen leven, niet alleen ontvàngende, maar ook gèvende. De studie er van is tevens een belangrijk stuk kultuurgeschiedenis. De ‘Umgangsprache’, zegt Kretschmer, ‘stuft sich nach der Situation ab.’ Hij onderscheidt drie trappen: 1o. de Vortragsprache of Öffentlichkeitsprache: ‘ihre Ausdrucksweise nähert sich der Schriftsprache an bis zur völligen Deckung’; 2o. de Verkehrssprache; 3o. de familiäre Sprache: ‘sie nähert sich häufig der Mundart mehr oder weniger stark an und kann schlieszlich ganz mit ihr zusammenfallen.’ Door de erkenning van deze vervloeiing der grenzen breekt dus de schrijver met de doctrinaire onderscheiding van schrijf- en spreektaal, maar voor zijn onderzoek moet hij het begrip omgangstaal beperken tot ‘die im gesellschaftlichen Verkehr gesprochene Sprache’. De verhouding van die middengroep tot wat links en rechts er van staat moet plaatselik nauwkeurig nagegaan worden. De schrijver wijst dus op de invloedsfeer van de Hoogduitse omgangstaal o.a. in Zwaben, Zwitserland, Elsasz, Luxemburg. In ons land is dat verschillend voor Friesland, voor de Saksiese provincies, voor Brabant en Limburg, terwijl vooral voor de Zuid-Nederlandse gewesten een nauwkeurige studie even leerzaam als nuttig zou zijn. Daarbij is rekening te houden met het verschil dat veroorzaakt wordt door het niet behoren tot één staatsverband. Het spreekt vanzelf dat telkens de dialektgeografie binnen de kring van het onderzoek getrokken moet worden, ‘wie dies für eine historische Auffassung der wortgeografischen Verhältnisse nötig ist’ (blz. 15). Wat zijn nu de kenmerken dat een woord tot de beschaafdeomgangstaal behoort? In de eerste plaats dat het werkelik gezègd wordt: schriftelike bronnen zijn dus steeds krities te raadplegen. In de tweede plaats dat de ontwikkelden er zich van bedienen, ook in niet-familiaar gebruik, of nog liever: dat het voor hun het enig gebruikelike woord is. De zogenaamde ‘Heimatromane’, mits voorzichtig geraadpleegd, kunnen bij het onderzoek uitstekende diensten bewijzen. Bewijskracht voor het beschaafd-zijn hebben ook ‘der amtliche Sprachgebrauch’ en ‘die Vorschriften der Schule.’ | |
[pagina 150]
| |
Bij de begrenzing van zijn stof wijst de schrijver er op, dat bij vergelijkende woordgeografie allerlei buitengesloten moet worden, dat in een Idioticon onmisbaar is. Er zijn woorden die uiteraard tot een deel van het gebied beperkt zijn, b.v. alle uitdrukkingen die op zeevaart of zeevisserij betrekking hebben, sommige woorden voor spijzen en dranken enz. Soms ontbreekt de zaak niet, maar wel de geheel overeenkomstige term. Volkomen gelijkwaardige termen zijn moeielik aan te wijzen bij Gefühlswörter, d.w.z. ‘Ausdrücke bei denen der die Vorstellung begleitende Gefühlston eine besonders grosze Rolle spielt’, b.v. scheld- en spotnamen. Voor een groot deel behoren zulke woorden tot het ‘slang’. Ook partikels en zinswendingen zijn moeielik als gelijkwaardig te vergelijken. Dat geldt ook voor ‘örtlich ganz beschränkten Idiotismen’. Om een andere reden moeten de techniese termen afzonderlik beschouwd worden: die kunnen niet tot de algemene omgangstaal gerekend worden en hebben in vakkringen een eigenaardige verspreiding o.a. door de vaklitteratuur. Zulke groeptalen moeten op grond van vakkennis monografies behandeld worden. Dier- en plantennamen behoren voor een klein deel tot de omgangstaal; grotendeels zijn het ‘zoologisch-botanische Fachausdrücke.’ Ten slotte heeft de kanselarijtaal als beroepstaal een eigen karakter, en moet ook de kindertaal als ‘Sondersprache’ gelden. In het hoofdstukje over de verzameling en verwerking van het materiaal is de groepering van de onderzochte woorden belangrijk, omdat hier een kader aangegeven is, dat bij een soortgelijk onderzoek in een andere taal goede diensten zal kunnen bewijzen. Nadrukkelik wordt nog eens gewezen op sommige moeielikheden bij de beantwoording der vragen. Als de berichtgever weifelt, zal veelal de oorzaak zijn dat ‘der Sprachgebrauch selbst schwankt’, doordat de grens tussen meer en minder beschaafd onzeker is, of dat de ene term op het punt is door de andere verdrongen te worden. Onzekerheid heerst ook wanneer de bedoelde zaken wel bekend, maar vrij zeldzaam zijn. Met aardige voorbeelden wordt dit alles toegelicht. Een slothoofdstukje van de inleiding geeft ‘historisches zur neuhochdeutschen Wortgeographie.’ Dat reeds in de achttiende eeuw de Oostenrijker Popowitsch op dit gebied baanbrekend werk verricht heeft, is voor ons Nederlanders minder interessant dan dat het werk van een Nederlander hier met ere genoemd wordt, nl. de Nomenclator van Hadrianus Junius, die voor het midden van de 16de eeuw tal van Hoogduitse omgangswoorden opgetekend heeft. Zijn werk is met saksiese woorden aangevuld in de bewerking van de Saksiese rector | |
[pagina 151]
| |
Adam Sieber (1571)Ga naar voetnoot1), door anderen met Beierse en Nederrijnse woorden. Voor een histories onderzoek op Nederlands gebied zal het woordeboek van Kiliaen met zijn aanduidingen van plaatselik gebruik steeds een kostbaar, hoewel voorzichtig te gebruiken, bron blijven. De opmerkingen die Kretschmer maakt over de ontwikkeling van de beschaafde omgangstaal in Duitsland zijn niet tot een volledige studie uitgegroeid, maar zijn voldoende om aan te tonen hoe belangrijk dit onderwerp is, en hoe nauw het met de gehele kultuurgeschiedenis samenhangt. In elk land gaat die ontwikkeling eigen wegen: in Frankrijk en Engeland met centraliserende neigingen en één hoofdstad van overwegend gewicht is minder verscheidenheid dan in Duitsland, dat zulk een machtig centrum mist, temeer als men ook let op de Duits-sprekende streken van andere nationaliteit. Terecht waarschuwt Kretschmer er voor, dat men de afwijkende woorden niet uitsluitend moet aanzien als sporen van oude dialektiese invloed: ook in de jongste tijd komt nieuwe verscheidenheid voor den dag. Strenge normalisering, die zelfs bij de regeling van de uitspraak in Duitsland onmogelik bleek, zal op het gebied van het woordgebruik nog minder te bereiken zijn, al acht de schrijver het om praktiese redenen gewenst, in die richting te sturen. Daar staat tegenover dat de verscheidenheid de litteratuurtaal in de gelegenheid stelt om ‘gewisse begriffliche und stilistische Nuancen auszudrücken’. Na deze beknopte samenvatting van de inleiding zullen we het werk zelf onbeoordeeld laten. Hoofdzaak was, op de wenselikheid van een dergelijk Nederlands onderzoek te wijzen. Reeds het voorlopig bijeenbrengen van betrouwbaar materiaal kan van belang zijn. Maar de onderzoeker moet er op verdacht zijn, dat ook hier de onmisbare dialektgeografiese grondslag niet verwaarloosd mag worden en dat het niet alleen aankomt op het verzamelen van woorden, maar ook op het histories en sociologies verklaren van de verschijnselen. Bij een dergelijk onderzoek zouden Noord- en Zuid-Nederlanders dienen samen te werken. C.d.V. |
|