De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Uit en over oude spraakkunsten.
| |
[pagina 143]
| |
Maar een nieuw geluid schijnt te klinken in deze uitspraak: ‘De oude afgesleetene woorden uit het graf op te haalen, waar niet anders dan sik selven onverstaanlyk maaken: men moet gevoelen met de geleerden, maar spreeken met het volk: De gewoonte sall ons de wett stellen; met een opgenomene gewoonte van desen of geenen in het bysonder, niet van eene Stad, of Landschapp, daar ieder iet besonders heeft, dat groote verscheidentheid veroorsaakt: maar die door den gemeenen drukk en dagelykschen ommegang opgenoomen en gebillykt is.’ Men bemerkt het hinken op twee gedachten: aan de ‘gemeene drukk’ en de ‘dagelyksche ommegang’ kon in het midden van de zeventiende eeuw niet één maatstaf ontleend worden. De tweeslachtigheid van deze Aanmerkingen is het onvermijdelik gevolg. Als de schrijver dus waarschuwt: ‘wy sullen somtyds buiten het gemeene karrepad moeten treeden; wij binden ons aan niemands voorbeeld, noch behelpen ons met niemands gesag’, dan moeten we geen baanbrekend werk in nieuwe richting verwachten: in wezen staat deze predikant op het oude standpunt van de taalregelaars, die de ‘vaste gronden’ met zekere willekeur zelf meenden te moeten leggen. Het eigenwijze handhaven van sik, een voornaamwoord uit de schrijftaal van de hervormingstijd, in het gebruik reeds lang door sich verdrongen, geeft daarvan reeds een voorproefje. Wel heeft Leupenius - gelijk wij zullen zien - neiging om de renaissance-‘rijkdom’ in de buiging te beperken. Overigens bestaan zijn ‘nieuwigheden’ voornamelik in zijn nieuwe spelregels. De Aanmerkingen zijn niet bedoeld als ‘een volmaakte letterkonst of spraakkonst’, maar bestrijken toch het gehele gebied: ze zijn verdeeld in vier afdelingen: Van de Letteren (blz. 9-24), Van de Bevatselen d.i. syllaben (blz. 24-27), Van de Woorden (blz. 27-74), Van de Reedenen (blz. 74-80). Het zwaartepunt ligt in de eerste en derde afdeling: de spelling en de buiging. De spellingregeling van Leupenius gaat uit van het gezonde beginsel dat taalaanduiding allereerst eenvoudig en prakties moet zijn. Hij breekt dus met de overbodige letters in de gebruikelike verbindingen ck en gh - de sch durft hij niet aan - en pleit voor kw in plaats van qu. Bovenal zoekt hij vereenvoudiging door konsekwent in open lettergrepen het dubbele teken voor de vokalen te gebruiken, dus taafel, eesel enz. Door het ver doorvoeren van de gelijkvormigheidsregel gaat hij ook dubbele konsonanten schrijven in sall, wett, verschillt, haddt enz. Zijn vereenvoudiging komt dus neer op het gebruik van meer lettertekens. Het is bekend hoe hij daardoor de | |
[pagina 144]
| |
ergernis van Vondel opwekte. In een Noodigh Berecht over de Nederduitsche misspellinge, geplaatst achter zijn Lucifer, ging de dichter hem heftig te lijf over ‘diergelycke walgende verdubbelingen van klinckletteren’, ‘om den inbreuck van deze wilde woestheid te stuiten, de Nederlandsche pennen voor d' aenstootelycke klippe dezer misspellinge te waarschuwen, en zulck een inckvlack uit onze boecken te wisschen.’ Hij beriep zich daarbij op het oordeel van Vossius, die mèt hem deze misspelling ‘ongerijmd en overtollig’ achtte, in strijd met het gebruik in alle oude en nieuwe talen. Leupenius liet zich niet onbetuigd, en antwoordde op niet minder geprikkelde toon in een kort, afzonderlik gedrukt NaaberechtGa naar voetnoot1), dat weinig nieuws biedt buiten de vloed van persoonlike smaad tegen de heilig-schennende Lucifer-poëet. Alleen bepleit hij opnieuw de noodzakelikheid van ‘vaste gronden’ tegenover Vondel's willekeur en slordigheid van spelling. Vondel schrijft weereld en Hemel; een ander wellicht wereld en Heemel. De dubbele-vokaalspelling is dus geen nieuwigheid, maar een nieuwigheid is ‘dat mense gebruikt daarse Joost juist niet hebben will.’ Daarmee treft hij de spijker op de kop. Vondel's ergernis spruit uit dezelfde bron als soortgelijke emoties bij hedendaagse letterkundigen tegen de enkele-klinkerspelling: afkeer van ongewone woordbeelden. Op zich zelf heeft de spelling van Leupenius niets ‘walgends’; principieel verdient zijn konsekwentie de voorkeur boven de heersende willekeur. Verwonderlik blijft het, dat nòch Leupenius, nòch Vondel, de naam van Hooft noemt, die immers de dubbele klinkerspelling met strenge konsekwentie had toegepast in zijn Nederlandsche Historiën. Bedoelde Vondel ook hem in zijn Noodigh Berecht? Of achtte hij de invloed van de overleden kunstenaar, die strikt voor eigen gebruik een spelling bedacht, minder gevaarlik dan van de levende, propagandisties aangelegde predikant? Maar de geschiedenis heeft ten dele Vondel en Vossius gelijk gegeven, door op den duur de theoreties zo aannemelike dubbele-klinkerspelling op praktiese gronden te verwerpen: in het biezonder zal steeds de spelling van vreemde woorden en bastaardwoorden de mooie konsekwentie in de war sturen, tot willekeur leiden, en het aanleren bemoeielikenGa naar voetnoot2) | |
[pagina 145]
| |
Leupenius is geen foneticus als zijn ambtgenoot Montanus. Toch is uit zijn spellingregeling - evenals uit andere dergelijke eenvoudige boekjesGa naar voetnoot1) - wel een en ander te leren. Door het invoeren van de spelling aa komt het onderscheid aan het licht tussen a en de gerekte è, die hij als ae blijft schrijven, en die ‘gehoort wordt in het blaeten der schaapen.’ Soo moet men schryven, aerde, paerden, swaerden, waereld, paerel, of liever waereld, paerl, waerde, hoovaerdig. Om te bepalen waar deze uitspraak gangbaar was, moet men bedenken dat Leupenius te Leiden geboren was (1608) en daar zijn studietijd doorbracht. Daarbij zou onderzocht moeten worden of zijn ouders eveneens Leidenaars warenGa naar voetnoot2). Leupenius hoort b.v. voor g en k, f en p geen oe, maar een tweeklank die hij met oeu schrijft (genoeug, gevoeuglijk, boeuk, doeuk, roeupen, soeuken, proeuf, behoeuftig). Het is bekend dat reeds het Middeleeuwse Westvlaams voor gutturalen en labialen een klank deed horen die met ou geschreven werd en die waarschijnlik in de Noordeliker kuststreken ook in verschillende schakeringen bestond. Al kunnen we de klankwaarden niet meer met zekerheid vaststellen - Leupenius zegt dat ‘het geluid van de e tuschen de o en u werkelyk uytsteekt!’ - opmerkelik is dat deze geboren Leidenaar in het midden van de zeventiende eeuw het verschil nog duidelik liet horen. De uu is bij hem gediftongeerd; anders zou hij niet zeggen dat de ui van huis ten onrechte gebruikt wordt in huir. Tussen het verschillend gespelde snauwt en het ‘langere’ graauw heeft hij waarschijnlik onderscheid gemaakt. Verder valt aan te tekenen: ‘men | |
[pagina 146]
| |
schryft meisgen, viertgen, en spreekt nochtans de woorden uit meisjen, viertjen’ (blz. 16). Elders (blz. 32) kiest hij voor het Noord-Nederlands partij door aan de erkenning van de ‘verkleeninge door ken’ toe te voegen: ‘Maar om de soetvloeijentheid is meer in gebruik jen of tjen.’ In de taalkunde steekt Leupenius niet uit boven het dilettantisme van zijn tijd: hij leidt baaren af van het Hebreeuwse bara, kracht van het Griekse kratos. In de grammatika is hij volstrekt niet afkerig van kunstmatige onderscheidingen, deels van zijn voorgangers overgenomen, deels zelf uitgedacht. Dees verklaart hij mannelik tegenover het vrouwelike deese; evenzo selfde naast zelf (blz. 47); mynes maakt hij tot genitief van myn, omdat myns al dienst doet als genitief van ik. Naast het bezittelike haar staan de persoonlike vnw. heurs (Gen. Sing.) en heurer (Gen. Plur.). Naast het lidw. een - eens, vr. een - eener staan de telwoorden een - eenes, vr. eene, eener. Kunstmatig is de Gen. eener geleerder vrouwe, naast: eene geleerde vrouw Gij bent wordt enkelvoud tegenover het meerv. gij sijt. De vervoeging gy leeret en hy leeret worden normaal geacht, al wordt de e ‘veeltijds uitgelaaten’. Zelfs worden, evenals bij Van Heule, schriftonderschéidingen voor taalverschillen aangezien, niet alleen bij uw (bez. vnw.) naast u (pers. vnw.) - dat begon al tot de ‘gemeene drukk’ te behoren - maar ook ons (pers. vnw.) naast onf (bez. vnw.) en ik hebb geleert, naast: geleerd. Over de invoering van sik is reeds gesproken. Opmerkelik is de verdediging: dit woord ‘moet met een k geschreeven worden omdat wy het van de Hoogduitsche taale ontleenen, met de selve versachtinge als wy van ik gezeidt hebben’.Ga naar voetnoot1) Er is evenwel één belangrijk punt waar Leupenius het ‘gemeene karrepad’ verlaat: hij begaat een grote ketterij door de gangbare casusleer te ondermijnen! Het Latijn heeft wel ‘ses gevallen’, maar ‘of wy wel de beteekenissen hebben van die gevallen / soo hebben wy nochtans niet soo veele veranderingen of wy konnen het met de helft wel afsien: want de noemer en de roeper syn elkanderen gelyk / soo isser ook geen onderscheid tusschen den geever, aanklaager en afneemer, ten aansien van uitgang / al hoe wel daar onderscheid is van beteekenisse’ (blz. 43). Er zijn dus drie ‘veranderingen’: Mnl.: De mann, des manns, der manne. | |
[pagina 147]
| |
Meerv.: De manns, der mannen, den mannen. Wanneer dus de Nominatiefs-n in Den Kooning, den Propheet, den Apostel aan ‘quaade gewoonte’ toegeschreven wordt (blz. 54), is daarmee ook de Accusatiefs-n verworpen. Voor het lidwoord geldt daarom in alle geslachten Nom. en Acc. een en de. Bij de persoonlike voornaamwoorden wordt de Acc. gelijk aan de Datief, dus b.v. in beide gevallen hun. Hiermee deed Leupenius een stap in de richting van de gesproken taal, die in deze periode alleen reeds voldoende geweest zou zijn om hem onbevoegd te verklaren. Voor ons is dat het bewijs dat in het midden van de zeventiende eeuw de Leer er nog niet in geslaagd was aan de onbevangen waarneming het zwijgen op te leggen.Ga naar voetnoot1) (Wordt vervolgd.) C.G.N. de Vooys. |
|