| |
| |
| |
Koloniale idiomen.
(Vervolg van blz. 98.)
Onder de aan het Maleisch ontleende uitdrukkingen, die zoowel in Nederlandsch als in Engelsch Indië in zwang waren, behoorde ook ‘amokloopen’ of ‘amokspuwen’ (Eng.: to run a muck) d.i. iemand in blinde woede overhoop steken, in een vlaag van moordenaarswaanzin. Een Engelsch schrijver geloofde dat die uitdrukking in hare aanvankelijke beteekenis de nationale manier der inboorlingen om zelfmoord te plegen kenschetste. Maar dan was het bijster vreemd (dit moest hij erkennen) dat die zelfmoord zoo dikwijls werd uitgestrekt tot anderen. Een amoklooper doodde wel eens zichzelven, maar toch eerst zijn evenmensch, en wel zooveel als hij er slechts voor 't mes kon krijgen. Onder de O.I. Compagnie, in den bloeitijd van de slavernij, kwamen zulke gevallen veelvuldig voor. Het Dagh-register van het kasteel Batavia bevat vele voorbeelden van zulke plotselinge moordtafreelen; en ook van de wreede wijze, waarop zulke ijlhoofdigen werden geëxecuteerd. Op een kruis gebonden werden hun de borsten met gloeiende tangen afgenepen, waarna zij, van onderen op, werden geradbraakt. Geen ‘slag van gratie’ verkortte hun lijden; wat wist de toenmalige barbaarsche rechtspleging van gratie? De scheepschirurgijn Wouter Schouten zag driemaal zoo'n executie voltrekken tijdens zijn schip op de reê van Batavia lag, en getuigde dat de veroordeelden zonder een kik te geven hun vonnis ondergingen.
In Hindostan kwam deze soort van razernij zelden voor, maar zooveel te meer op het schiereiland Malakka. Op de kust van Malabar was het oudtijds gebruik dat de vorst des lands, de Samorin, wanneer hij twaalf jaren aan het bestuur was geweest, zichzelven aan den amokspeler prijs gaf. Echter met de noodige voorzorgen; in eene groote vergadering van de edelen des lands zette hij zich op zijn troon, door gewapenden omringd. Het stond dan een ieder vrij om te trachten door dien levenden muur heen te breken en den vorst te dooden. 't Was de moeite waard, want zoo hij slaagde, dan behoorde de troon van Malabar aan hem. De inzet was groot, maar de kans
| |
| |
klein. In het jaar 1600 moesten ongeveer dertig zulke kandidaten hun toeleg met den dood bekoopen.
In Hindostan werden deze lieden amar-kkan genoemd, en door oude reisbeschrijvers amoucos. 't Kwam al zoowat bij amok, door Crawfurd afgeleid van het Javaansche amuk. Marsden schreef dat het woord zelden in een anderen vorm gebruikt werd dan in dien van het werkwoord mengamok. Men hoorde van inboorlingen, die in de oorlogen met de Portugeezen zich vrijwillig ten doode wijdden, die zich daartoe in de moskee door gebed en offeranden voorbereidden, hunne hoofden kaal schoren en daarna als dolzinnigen op de westersche kafirs aanvielen. Of ook van anderen, die aan dezelfde plotselinge aanvallen van razernij onderhevig waren als een stier of een olifant. De Engelsche dichter Dryden gebruikte het woord in zijn vers ‘The Hind and the Panther’, waar hij van een zijner personen getuigde:
Frontless and satire-proof, he scours the streets,
And runs an Indian muck at all he meets.
Ook Alexander Pope bezigde in een zijner verzen een beeldspraak, ontleend aan de figuur van den amokspeler:
Satire's my weapon, but I'm too discreet
To run a muck and tilt at all I meet
Jan de Marre gaf er in zijn heldendicht Batavia deze uitlegging van, dat b.v. de mishandelde slaaf, die zijne ellende op de samenleving wilde wreken, zich vooraf door het gebruik van opium in een toestand van opwinding en beneveling bracht. In zijn breedsprakig vers prees hij de ‘heultraan’ wegens hare eigenschappen als artsenij, en stelde tevens de gevolgen van het misbruik in het licht in de regels:
o Heultraan, om uw deugd de waereld dóór gewild!
Batavië moet zich voor uwe krachten hoeden,
Wanneer gij 't wrokkend hart des Muiters helpt aan 't woeden,
Den Booswicht aanhitst tot een gruwlijke euveldaad,
Daar hij dolzinnig holt, en moord langs markt en straat,
Of schreeuwt Amok! Amok! met ijsselijke tonen.
Stavorinus maakt er gewag van, dat het woord somtijds verbasterd werd, dat men van Amok maakte Mohawk - alsof 't een Roodhuid was. Maar een Roodhuid was somtijds zachtzinnig vergeleken bij een van die Boegineesche slaven, onder welke dit bloedig bedrijf het meest voorkwam. Geen gevaarlijker koopwaar op de slavenmarkt van het oude Batavia dan de Makassaarsche ‘lijffeigenen’. De Boegis of Bugis (volgens de Engelsche spelling) waren ter zake van hun op- | |
| |
vliegend karakter bij de europeesche gemeente al even slecht bekend als een droesig prauwpaard bij den Arabischen paardentuischer. De naam Boegi was ontleend aan dien van het dorp Woegi, aan de rivier Tjenrana gelegen, welks bewoners oudtijds bij de vreemdelingen de rol van tolken vervulden; en de naam To Woegi werd eerlang uitgebreid tot allen die hun taal spraken. Door verwisseling van de lipletters w en b kwam men tot het woord Boegis en Boegisen.
De faam van dezen indischen volksstam drong door tot Nederland, reeds in de dagen toen Cornelis Speelman zijne victories bevocht op de ‘haentjes van het Oosten’, gelijk Valentijn de Makassaren noemde. Te Batavia, werwaarts na het einde van die oorlogen eene kolonie Boegineezen werd overgebracht, sprak men gemoedelijk van ‘Bokjes’, niet anders dan men van inferieure sigaren gedaan zou hebben. En 't kon haast niet uitblijven of ook in Nederland moest zoo'n Maleisch woord verbasterd worden. De ‘orang Boegis’ of Boegineezen werden daar tot ‘Bokkeneezen’ verklaard. Men gebruikte dat woord om een gevaarlijk, bloedgierig mensch aan te duiden. Toen in 1825 de expeditie naar Zuid Celebes ondernomen, en het rijk van Boni onderworpen werd, kwamen aanstonds op de Amsterdamsche kermis de Bokkeneezen opdagen, als wedergade van den wildeman die levende kippen verslond. Dit heette de nieuwste uitgave van den ‘Ooster-Indiaen’. Kort te voren hadden die ijsbaarlijke Bokkeneezen nog met den schoenenbak op de Muntsluis gestaan, waar niemand naar hen omzag, maar nu ze in een kermistent als amokspuwers optraden, paste de kijkgrage menigte gaarne een dubbeltje neer om hen kippen en duiven te zien verslinden. In hun eigen land, zoo luidde de verzekering, gebruikten ze niet meer omslag met menschen.
De Engelschen noemden dit volk, behalve Bugis, ook Buggesses en Buguesses; Hollandsche schrijvers gelijk Canter Visscher en Stavorinus spraken van Boekanezen en Bokanezen, en dan kon men het een kermis-impressario toch niet euvel duiden dat hij van Bokkeneezen sprak. Nog hoort men in de volkstaal iemand met een barbaarsch voorkomen en barbaarsche manieren wel eens Bokkenees noemen. En dewijl de amokspuwer vaak door opium zich opwond, zoo werd in Nederland het woord opiumvreter of amfioenvreter in dit verband gebruikt. Onder eene caricatuurprent uit den Patriottentijd, welke de figuur van een Kees voorstelde las men, behalve andere schimpnamen, ook die van ‘avyoenvreter’ en ‘amokspoeger’. Was men het een, dan ook het ander - was hier blijkbaar de redeneering.
In het Fransche reisverhaal werd van dit ‘run a muck’ der Engelschen en het amokloopen der Hollanders ‘jouer à Moqua’
| |
| |
gemaakt. In de Six Voyages van den reiziger en juweelenkoopman Tavernier wordt de ontmoeting verhaald van den schrijver en twee andere europeanen met een pas uit Mekka teruggekeerden inlander in de stad Bantam. Deze laatste had zich voorgesteld een voor den fanatieken Mohamedaan prijselijke daad te verrichten en één, kon 't zijn twee kaftrs het licht uit te blazen. Het was, zegt de auteur, ‘un coquin qui jouait à Moqua.’ De man sprong uit een hinderlaag op het drietal toe en stak naar hen met zijn kris, maar stak te vroeg. Het wapen schampte langs het lichaam van den voorbijganger, zoodat deze er met eenige kleerscheuren af kwam. De aangevallene trok fluks van leer, en stak ‘cet enragé de Faquir’ met zijn degen overhoop. Dezelfde reiziger verhaalt van een geval, waarbij een amokspeler er in slaagde niet minder dan zeventien europeesche schepelingen, die bezig waren de lading van een schip te lossen, zoodanig te verwonden, dat dertien hunner kwamen te sterven. Wat de praktijk van het mengamok betreft, behoorde deze snelsteker wel onder degenen, die het hoogste aantal punten behaalden.
Zulke sluipmoordenaars gaven somtijds als hun beweegreden op, dat ze zich voorbestemd geloofden om een ongeloovige van kant te maken. De raad van Indie J.M. Baljee (een gewezen Leeuwarder weesjongen), schreef aan zijne familie in Friesland iets over de risico, aan welke de blanke meester in dit opzicht van den kant zijner lijfeigenen bloot stond. ‘Ik bedoel,’ zoo liet hij zich uit, ‘den dolk van een moedwilligen slaaf, die den moord zonder gevoel verrigt, en wel met de sterkste predestinatie van zich te verontschuldigen, dat hij tot dat einde, en wel degelijk met den goddelijken wil, in de wereld gesteld is om zulk een daad te verrigten, en zich in en op dat vertrouwen zeer gerust zoude laten radbraken, zonder te blikken of te blozen.’
Deze voorbeschiktheid tot moorden hield verband met de motieven, welke de leden van de beruchte sekte der Thugs in Hindostan tot hunne geheimzinnige verworgingen dreven. Volgens het Hobson Jobson woordenboek was de oorspronkelijke beteekenis van het woord thug alleen die van een bedrieger of zwendelaar. Het bestaan van een genootschap van dweepers, die er hun werk van maakten het vertrouwen te winnen van reizigers in het binnenland, om hen daarna op een eenzame plaats te overvallen en te worgen, werd aan het Engelsche bestuur eerst bekend na het jaar 1799. Ongeveer een honderdtal werden toen in Bangalore opgevat, en veroordeeld. Dergelijke misdadigers werden door de Engelschen niet zelden voor den mond van het kanon gebonden, en aan flarden geschoten, ofschoon
| |
| |
dergelijke executies meer in oorlogstijd geschiedden. In 1836 verscheen te Calcutta een woordenlijst van de bijzondere taal, welke de Thugs onder elkaar spraken; en een paar jaren later kwamen nieuwe bijzonderheden aan het licht omtrent de duistere broederschap der Worgers door een geschrift getiteld Memoirs of a Thug. De sekte werd sedert uitgeroeid in Hindostan, gelijk eenmaal die der Wederdoopers in Nederland; 't meest nog onder het bestuur van lord William Bentinck. In 1831 werden er te Jubbulpore vijfentwintig tegelijk geëxecuteerd. De Engelschen redeneerden: wanneer de Thugs het worgen en plunderen tot een geloofspunt van hunne religie terugbrengen, dan wenschen wij hun geen vrije godsdienstoefening toe te staan.
Doch een Thug in Hindostan was een ander moordenaarstype dan een amoklooper op Java. Ook de methode verschilde, daar zij alleen in groepen hun werk deden. Zij geloofden zich evenzeer onder den invloed en bescherming van machtige goden als de inlanders, op welke de raad van Indië Baljee het oog had, zich het werktuig eener hoogere macht achtten. Maar zeker dreven mishandeling en verongelijking van den kant eens harden meesters den slaaf evenzeer tot amokspuwen, als de begeerte om bij den Profeet een wit voetje te krijgen. In dit licht stelde D.v. Hogendorp in zijn Bataviaasch tooneelspel Kraspoekol of de Slaaverny dan ook den slaaf Ali voor, die zijne booze meesteres met een ‘gevlamde pook’ (gelijk Valentijn een kris met gegolfd lemmet noemt) naar de andere wereld helpt, omdat ze zijne beminde, de slavin Philida mishandelt.
De woorden ‘burger’ en ‘toean’ waren niet tot Ned.-Indië beperkt, maar ook in Britsch Indië gangbaar. Echter alleen in Ceilon, waar ‘burger’ tot de uitdrukkingen behoorde die, evenals ‘pieterselie’, nog afkomstig waren van de vroegere Hollandsche heerschappij over het eiland. Alleen de spelling was eenigszins geangliseerd; burger werd ‘burgher’, en pieterselie ‘petersilly’. Van zelf dat een Britsche nieuweling voor zulk een taalvervalsching den neus optrok en van ‘parsley’ bleef spreken, gelijk in Oud-Engeland. En een ‘toean’ op Java was een ‘Sahib’ in Hindostan, evenals men in Bengalen het begrip ‘njonja’, voor mevrouw, vertolkte door ‘mem-sahib’, nl. als verkorting van madam of ma'am-sahib. Maar in de Engelsche bezittingen, geographisch tot den O.I. Archipel behoorende, werd het woord ‘toean’, voor mijnheer, evenzeer als op Java gebezigd, zij 't ook in den vorm van ‘tuan’.
Resident daarentegen bleef dezelfde spelling behouden in 't Engelsch en in 't Nederlandsch. In Britsch Indië werden de bestuurders van
| |
| |
de handelsposten der Engelsche O.I. Compagnie, en gedurende een korten tijd ook de europeesche districtshoofden aldus genoemd, totdat de organisatie van het civiel bestuur onder Warren Hastings werd afgekondigd. Later werd het woord ook toegepast op de vertegenwoordigers van den gouverneur-generaal aan voorname inlandsche hoven; een gebruik tot den huidigen dag bestendigd. Gedurende de vijf jaren van hun bestuur over den O.I. Archipel (1811-1816) brachten de Engelschen dien titel op Java in zwang, ofschoon het woord daar reeds lang te voren bekend was, en slechts de beteekenis had van het latijnsche residere, d.i. wonen, zich ophouden, zijn zetel hebben. Doch de vroegere benaming, dagteekenende uit een tijd toen Java nog niet in residentiën verdeeld was, gold slechts de vertegenwoordigers der Indische regeering aan inlandsche hoven of op een voorname handelsplaats. Onder het bestuur van Daendels, die gaarne de Fransche vormen huldigde, welke in het vaderland onder het napoleontisch régime in zwang waren, sprak men van ‘prefekt’, en te voren onder de Bataafsche Republiek van ‘landdrost’. De beide residenten in de Vorstenlanden waren door hem zelfs tot ‘ministers’ gepromoveerd, ten einde hen tegenover den inlandschen keizer en sultan op een voetstuk te zetten.
Voor zichzelven dacht hij den titel van Excellentie uit. Hij was de eerste; te voren werd van den gouverneur-generaal slechts gesproken als van Zijn Edelheid, of Zijn HoogEdelheid. In zijne jonge jaren was hij door zijne tegenstanders wel eens voor een ‘glorieusen gek’ versleten, maar sedert was hij maarschalk van Holland geworden, en thans wijdde hij in Indië de reeks der Excellenties in. Wel is waar, Jacob Mossel was dat te voren ook geweest, maar alleen pro forma en tengevolge van zijne benoeming in 1754 tot generaal der infanterie in den dienst der Vereenigde Nederlanden. Destijds sprak men in de wandeling nog van den ‘generaal’, aangezien er toen in Indië geen andere generaals waren; zijne echtgenoote heette ‘mevrouw de generaalse’ en zijn huis in het Kasteel van Batavia de generaalswoning. Daendels' voorganger, A.H. Wiese, een Bremer, die als hooplooper of scheepsjongen in Indië was gekomen, had nog even vóór zijn aftreden den titel van Edelheid met dien van Excellentie verwisseld, ter zake dat Lodewijk Napoleon hem in 1806 benoemd had tot luitenant-generaal van het koninkrijk Holland. Als maarschalk stond Daendels hooger, en na Wiese was hij de eerste die het koninklijk gezag vertegenwoordigde. Hooger dan Excellentie kwam hij ook niet; de titel van onderkoning was in Indië steeds minder gebruikelijk dan die van ‘vice-roy’ in Eng. Indië.
| |
| |
In het jaar 1802 was door het Staatsbewind van de Bataafsche Republiek ook het officieele kostuum voor den gouverneur-generaal voorgeschreven; doch sedert Java ophield eene Fransche kolonie te zijn zou men geen landvoogd meer in dat kostuum (driekante steek, roode pantalon, staatsiedegen, enz.) de eerste plaats zien innemen bij eene officieele receptie. Of, gelijk men in de dagen van het Engelsch tusschenbestuur wel zei, bij een ‘sitting up.’
Zoo werden nl., ruim een eeuw geleden, de openbare recepties in de groote steden van Hindostan genoemd ‘A curious custom!’ riep hier een Engelsch schrijver uit; ‘was it of Dutch origin?’ In een werkje van het jaar 1810 getiteld The East India Vademecum las men: ‘Onder de verschillende terecht afgeschafte gebruiken mogen wij rekenen dat eene bekend als “sitting up.” Gewoonlijk geschiedde dat ten huize van eene dame van rang of fortuin, welke gedurende drie achtereenvolgende avonden haar huis openstelde voor een ieder, die voorgesteld wenschte te worden aan de dames, welke pas in het land waren gekomen.’ Het was derhalve eene gelegenheid tot kennismaking, iets minder bezwarend dan groenloopen; eene eerste aanraking tusschen baren en oudgasten, waarvoor de een of andere society-woman hare salons openstelde - ofschoon eigenlijke salons evenmin te vinden waren in een Engelsche bungalow als in een lodji op Java. Te Madras wilde het gebruik dat eene jonge dame, pas uit Engeland gekomen, eenige dagen na aankomst zich beschikbaar stelde ‘to sit up’ om visites te ontvangen. Dit duurde ongeveer een week, totdat zij al de dames en heeren van de plaats gezien had. Zij werd daarbij gechaperonneerd door een der heeren, gewoonlijk een der notabelen van de plaats, en moest den receptie-plooi op het gezicht hebben.
Karakteristiek Engelsch was het weer, om den oorsprong van dit deftigheidsvertoon maar het liefst aan de Hollandsche Mynheers toe te schrijven, als wilde men de eigen Britsche vormelijkheid daarmede verontschuldigen. De stijve ‘Nick Frog’, voorlooper van John Bull op Ceilon, te Suratte, in Malabar en Koromandel, was stellig met dat ‘opzitten’ begonnen.... En inderdaad waren die officieele recepties bij den generaal en bij de gewestelijke gouverneurs, gelijk door de oude reisbeschrijvers ons geschilderd, vaak het schouwtooneel van verveling en slaafschen vormendienst, waar kwesties van préséance de rangschikking der genoodigden beheerschten en de gezelligheid buiten de deur werd gezet. Maar niet de Brit was er voor aangewezen den Hollander in dit opzicht te signaleeren, dewijl Engelsch decorum en etikette in menig opzicht het Hollandsche nog overtrof. En ook
| |
| |
ten aanzien van de spraakzaamheid kwam men ginds al spoedig te weten wat ‘une conversation Anglaise’ beteekende.
Inzonderheid des avonds, wanneer in het Britsch-Indische heerenhuis de tijd naderde van ‘dress for dinner’, wanneer de Bengaalsche boys in smetteloos wit kostuum als beelden achter de stoelen der gasten stonden en alleen het gedruisch van de heen en weer zwiepende punkah door de openstaande deuren drong, kon zulk een avondmaaltijd wel eens meer op het vroegere ‘sitting up’ gelijken, dan op een ‘tiffin’ onder jongelui.
Dit woord ‘tiffin’ voor noenmaal was ook te Batavia niet onbekend, al werd het later door lunch en luncheon verdrongen. In de benedenstad bevond zich indertijd een door eene europeesche weduwe gehouden Tiffin House, waar echter niets Engelsch te vinden was behalve de naam, en waar het europeesche kantoorpersoneel zich bij Moeder Schaftop verzadigen kon. In de eerste plaats aan de bekende indische rijsttafel. De Engelschen zelve waren het niet eens over den oorsprong van dat woord ‘tiffin’. Het Hobson Jobson-woordenboek sprak de meening uit, dat het een overblijfsel was uit het gemeenzame spraakgebruik, eene slang-uitdrukking. Het werkwoord ‘to tiff’ werd in het oude Engeland gebruikt in den zin van een slokje nemen. Zoo las men bij een ouden dichter:
He tiff'd his punch and went to rest.
In Britsch Indië kwam het woord betrekkelijk laat in zwang; wellicht dewijl een ‘tiffin’ niet gebruikelijk was in een tijd, toen de hoofdmaaltijd zooveel vroeger op den dag genomen werd dan tegenwoordig. Maar vóór het jaar 1811 was de uitdrukking toch reeds gebruikelijk, gelijk indische novellen dat zouden aantoonen. In een daarvan las men:
‘Lezer, ik heb zoowel als Plinius een oom, een oom in Oostindië.... iedereen heeft een oom in Oostindië. Hij is niet altijd oostindisch rijk, gelijk verteld wordt, maar hij is altijd oostindisch gastvrij. Ge kunt bij hem komen op ieder oogenblik tusschen 2 en 5 ure; hij zal er op aandringen dat ge bij hem het tiffin gebruikt. En welk een tiffin! Het overeenkomstige Engelsche woord is luncheon, maar welk een nietige schaduw is die europeesche maaltijd vergeleken met den overvloedigen aziatischen disch! Enz.’
Daarmee zei de schrijver niet te veel. Er was inderdaad een groot onderscheid tusschen de snede brood met koud vleesch in een Engelsch boardinghouse, en de gepeperde maaltijd in een indisch Tiffin House. Trouwens, dezelfde verhouding bestond tusschen een Hollandsch
| |
| |
twaalfuurtje en een tiffin op Java. Het woord werd waarschijnlijk overgenomen van de Engelschen tijdens die daar (in 1811) de baas speelden; maar schijnt toch het meest te Batavia in zwang te zijn geweest. Evenwel zou menige indischgast zich beter bevonden hebben bij het schrale Hollandsche noenmaal dan bij ‘its glowing Asiatic cousin’, gelijk de Britsche schrijver zich uitdrukte. Juist van wege dien overvloed. Het heete klimaat vereischte een matigheids-dieet, in navolging van den soberen inlander, terwijl voor het verslinden van het tiffin eens oudgasts een kasuarismaag vereischt werd; een maag welke men, gelijk het zeil van een schip, kon ‘uitreven’.
De Engelschen noemden zoo'n vogel ‘cassowary’, en 't was een slokop die nog meer verduwen kon dan een oudgast, want hij slikte zelfs lood en ijzer. De oude Duitsche reisbeschrijver J.J. Saar gaf hem den naam van ‘cossebares’, en vertelde in zijne Ost-Indianische Kriegsdienste dat hij eens te samen met een konstabel aan 't kogelgieten was geweest op het bastion van een fort in 't binnenland, en terwijl zij zich verwijderd hadden om te eten kwam een kasuaris en slikte vijftig van die blauwe boonen in. Hij gaf ze echter ook terug, doch een dag later. In het oude Batavia waren de kasuarissen, meestal een geschenk van inlandsche vorsten, niet onbekend. Ze liepen zoo vrij op het binnenplein van het fort als een ooievaar op een Haagsche vischmarkt. Eene aanteekening in het Dagh-register van 1640 vermeldt:
‘Des achtermiddachs viel recht over 't Casteel een zwaren donderslagh, waervan door 't blixemsvuer een casuaris-vogel, lopende op 't pleyn van 't fort, 't been ontstucken geslagen wiert.’
Vermoedelijk waren deze vogels uit hun geboorteland Ceram of Nieuw Guinea aangevoerd. Doch ook Afrika stond bekend als het groote vasteland:
Where the savage cassowary
On the plains of Timbuctoo,
Eats the humble missionnary,
And his hat and hymnbook too.
S. Kalff.
|
|