De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Graduering.Tussen oude en nieuwe grammatika bestaat o.a. dit verschil, dat de nieuwe verder nadenkt en dienovereenkomstig meer gradueert. In de grammatika die mijn jeugd met wijsheid bestraalde, was taal als een veelhoek, d.i. een veelheid van lijnen, allemaal even scherp van elkander onderscheiden. Zo waren er tien rededelen, waarvan het ene in wezen niets met het andere had uit te staan, omdat o.a. een zelfstandigheid bij geen mogelikheid een hoedanigheid was of omgekeerd; zo waren er ook vier zinsdelen en daarvan was weer het onderwerp bij geen mogelikheid een voorwerp of omgekeerd: de vierhoek was, nog duideliker dan de tienhoek, een komplex van eigengereide lijnen. Om tot zulke uitkomsten te geraken, was het het beste, de geschreven taal waar te nemen, omdat bij het schrijven, eensdeels vanzelf en anderdeels met opzet, de taal overeenkomstig het overgeleverde taalbegrip vervormd was (daarom niet altijd misvormd). In zoverre was geschreven taal geen moeilik waarnemingsobjekt en ‘schrijftaal’ te meer de lofrede van de taalkundige waardig. Maar sinds de logiese mens de induktieve waarneming van de gesproken taal aandurfde, stond ie voor moeiliker problemen: in plaats van logies gelede dingen ontmoet ie meer organies samenhangende dingen. De klankleer was het eerste stadium in de groei van deze nieuwe taalkunde. Maar van deze uiterlikheid van het woord en de zin zal men tot de innerlikheid er van moeten komen, tot een begrips- en gedachteleer, waarbij eveneens overgangen zullen worden erkend, onverschillig of de taal gesproken of geschreven is. Een stadium in die verdere groei is de reeds gangbaar geworden betekenisleer, vooral aktief in de waarneming van betekeniswijziging, een proces, alleen mogelik, doordat er tussen de begrippen verwantschap en overgangselementen bestaan. Maar deze leer betreft nog maar de woorden op zich zelf (bv. ‘post’, ‘hoog’), niet de woordkategorieën (bv. substantief, adjektief). Ook tussen deze kategorieën zijn overgangen, dus tussen de begrippen ‘Zelfstandigheid’ en ‘Hoedanigheid’ of, in gedachteopzicht, tussen de begrippen ‘Onderwerp’ (of ‘Voorwerp’) en ‘Predikaat’ (of ‘Attribuut’). Dit laatste | |
[pagina 114]
| |
stadium in de nieuwe taalkunde, de leer van de kategoriese overgangen, is nog lang niet afgesloten. Integendeel! Maar het eist ook zo'n meer dan gewone denkmoeite! Wie er zich een geruime tijd mee heeft afgegeven, die acht fonetiese problemen het best thuis in de eerste klasse van de nieuwe school en als ook hem niet zo'n onvoorwaardelik respekt voor de uitvinders van de Klankwetten was aangeboren, dan zou ie neiging voelen om de Vergelijkende Taalwetenschap minder hoog te schatten. Wat zijn onderwerp zo moeilik maakt? Aan de innerlikheid van de woordinhoud paart zich de algemeenheid, die de woordkategorie, in tegenstelling tot het woord op zich zelf, eigen is. Maar wil taalwaarneming steeds vooruitgaan, dan zal men ook deze moeite moeten te boven komen; ook hier zal de gebroken lijn een gebogen lijn, als het kan de veelhoek een cirkel moeten worden. 't Meest nabij dit ideaal zal hij komen, die z'n kategorieënreeks slechts als een benadering van de werkelikheid erkent, omdat die werkelikheid een reeks onmerkbaar in elkaar overgaande graden is. Zoals in de natuur de antithetiese begrippen ‘Koude’ en ‘Warmte’ twee ineenlopende soorten van eenzelfde ding, de ‘Temperatuur’, zijn, en deze door ons verdeeld wordt geacht in graden, die de werkelike geleidelikheid nabij komen, zo zal ook de taalwaarnemer, die de Natuur als Leermeesteres der Kunst wil erkennen, naast gangbare antithesen als ‘Zelfstandigheid en Hoedanigheid’, ‘Onderwerp en Voorwerp’, een reeks graden van een enkel begrip moeten leren opstellen: het krachtig dualisme dat de populaire taalwaarneming uiteraard kenmerkt, zal bij meer vakkundige behandeling vanzelf door een meer monisties streven getemperd worden: voortgezet weten verzacht.
Op de graduering, die onmerkbaar door het bestaan van Onderwerp en Voorwerp loopt en deze twee tegengestelde kategorieën ook als twee verwante doet kennen, is gewezen in het artikel Subjekt en Objekt.Ga naar voetnoot1) Daar is gebleken, hoe de gangbare opvatting omtrent die dingen dikwels even primitief is als de wijze waarop simplicistiese geschriften een populaire antithese uitwerken: individu en gemeenschap, deugd en ondeugd, kapitaal en arbeid, rijk en arm. Moeiliker maar ook verdiensteliker is de gekompliceerde roman, die rekening houdt met de bonte veelheid van faktoren die ons huidige leven beïnvloeden en zo'n antithese in allerlei richtingen, meer en minder kruiselings, doortrillen, zodat ook zo'n antithese alleen nog maar bij vlugge | |
[pagina 115]
| |
oppervlakkige beschouwing een antithese is, bij nauwkeuriger, geduldiger waarneming echter hoogstens te kategoriseren is in een lange reeks van verschijnselen, alle als van eenzelfde ziel doortrokken, van de menselike natuur of hoe men het noemen wil. En zo is het ook moeiliker dan de populaire grammatika-schrijver denkt, om tegenover de grove antithese subjekt en objekt de fijn geschakeerde feitenreeks te beheersen, zoals het Leven die werkelik te zien geeft, in z'n grote veelheid, maar ook in z'n organiese eenheid. Aksent (‘'m’ of ‘hem’), woordorde (het vnw. al of niet aan het hoofd van de zin!), woordstam (‘hij’ of ‘ik’ of ‘er’!), en naamval (‘ie’ of ‘'m’!) blijken dan één reeks graden van een zelfde verschijnsel te bewerken, nl. van de zelfstandigheidsaanduiding; Subjekt, Objekt en, meer afdalend, ook het Predikaat en het Attribuut, ja ook de Plaats e.d. worden dan samen een afdalende reeks van Zelfstandigheidsgraden, van Ikheidsgraden of als men wil van Menselikheidsgraden. Gedeeltelik vindt men deze opvatting uitgewerkt in het werkje Hij of Zij of HetGa naar voetnoot1), voor een ander gedeelte in het reeds genoemde Subjekt en Objekt. Maar uit hetgeen ik na de verschijning van dat laatste artikel nog hier en daar te lezen kreeg, bleek me, dat men het omtrent de belangrijkheid van graduerende taalwaarneming volstrekt niet met mij eens is of liever, dat men in die belangrijkheid heel geen erg had en hoogstens een kuriositeit meende bespeurd te hebben. 't Was daarom dat ik in deze bladzijden op de principiële zijde van de graduering in het algemeen wees en die graduering in de volgende bladzijden nog eens in het biezonder wil demonstreren, en nu niet betreffende zinsdelen (subjekt en objekt), maar betreffende rededelen. Ik koos daartoe die rededelen die me tegelijk gelegenheid gaven, om een gedeeltelike kritiek uit te oefenen op de Verhandeling | |
[pagina 116]
| |
van Karl Brugmann over het inpersonale ‘het’.Ga naar voetnoot1) Wie dat werk van behoorlik Duitse omvang heeft doorgeworsteld, zal minstens begrepen hebben, dat Schr. het over de oorsprong van dat zonderlinge verschijnsel heeft gehad. Toch laat ie ook het wezen er van niet onaangeroerd: ‘Sein Wesen ist häufig verkannt worden’, klaagt ie. Maar wie zal dat Wesen bekannt maken? Brugmann deed het niet, tenzij in de onbewezen uitspraak dat het ‘ein leeres Formwort’ is en met de waarschuwing ‘dat zijn betoog in hoofdzaak door verder onderzoek van anderen niet zal geschaad worden’. Maar H. Schuchardt in z'n korte recensie (Literaturblatt f.g. und r. Phil. 1918 No. 9-10 Sept.-Okt.) schroomt niet te menen dat Brugmann in hoofdzaak de plank heeft misgeslagen en dat ie er een ‘Frage nach der Entwickelung des eingliedrigen und des zweigliedrigen Satzes’ van had moeten maken. Men ziet, al plaatst Schuchardt zich met z'n ‘Frage nach der Entwickelung’ naast Brugmann op eenzelfde, een romanties standpunt, wat het oogpunt betreft verschillen ze: Schuchardt kiest een syntakties oogpunt, Brugmann koos een lexicologies oogpunt. Maar ook uit die laatste vergelijking blijkt weer, dat Schuchardt niet zoveel van Brugmann verschilt als ie zelf meent; immers uit verschillende ‘oogpunten’ kan men eenzelfde ‘Wesen’ beschouwen. Dat Wesen is hier de Zelfstandigheid en wel de Zelfstandigheid in z'n meest zwakke bestaan, ‘op sterven’ zou men kunnen zeggen. Maar wie zal een probleem omtrent de stervende Zelfstandigheid oplossen als ie hetzelfde wezen niet ook en niet eerst in z'n kracht heeft leren kennen? En wie is de taalkundige, laat staan de linguïst uit de school van Brugmann, die ons heeft gezegd ‘wat de Zelfstandigheid (op z'n krachtigst) eigenlik is’? Maar hoe het antwoord moge uitvallen, zeker is, dat ook hier weer graduering (kracht en zwakte!) en voorname rol zal spelen en ook, dat om wille van de veelzijdigheid het onderwerp uit zoveel oogpunten zal moeten bezien worden, dat het bestek van een Taalgids-artikel er voor te kort schiet. Om in het volgende toch enigzins samenvattend te werk te kunnen gaan, zullen we a.h.w. uit verschillende oogpunten tegelijk zien: de Zelfstandigheid wordt dan niet alleen, zoals bij Brugmann, de inhoud van Naamwoord (de hogere graden!) en Voornaamwoord (de lagere graden!), niet alleen zoals bij Schuchardt een zinsonderwerp, maar alles ongeveer wat men in de omgangstaal soms door ‘zaak’ en ‘zakelikheid’ verstaat. Van | |
[pagina 117]
| |
de ene kant dreigen zulke konversatietermen met het gevaar van oppervlakkigheid, van de andere kant geven zulke termen een goede kans aan wie vlot en onderhoudend wil zijn; hoofdzaak is hier trouwens niet een oorspronkelike kijk op de Zelfstandigheid maar een demonstratie van zelfstandigheidsgraden, in onze beschouwing van ‘zaak’- of ‘zakelikheidsgraden’, zoals die in d'r geleidelike reeks de tegenvoeters Substantief en Pronomen in zich opnemen en zo die antithetiese begrippen verbroederen. In het begin zal naast het begrip ‘zakelikheidsgraad’ ook het begrip ‘zakelikheid’ op zich zelf naar voren moeten komen.
‘Heerlik!’ zegt iemand midden in de bloemegeur of voorjaarszon. Wàt heerlik is, daar laat ie zich niet over uit, zo zakelik is ie niet; voor de echte genieter is zowel die bloemegeur als hij zelf vol genot, of eigenlik geen van beiden, want het besef van de zaak is te zwak in 'm, alleen de kwaliteit, de stemming houdt 'm bezig: hij zegt alleen een predikaat, een onderwerp geeft ie niet. In gevoelige taal zit weinig syntaxis, in zakelike taal veel syntaxis. Een volledige zin als ‘'t Is heerlik!’ is tamelik zakelik; dat zit 'm o.a. daarin dat het aanwezige onderwerp ‘'t’ een zelfstandigheidswoord is en zelfstandigheidswoorden als zodanig zijn zakelike woorden. - Maar inplaats van te roepen ‘Heerlik!’, kan iemands gevoel zich toch ook vertolken in een uitroep als ‘Bloemegeur!’ en dat is toch ook een zelfstandigheidswoord! - Ja, maar voor een goed deel ook een kwaliteitswoord: Met een kleine verandering maakt men er dan ook een bijvoeglik naamwoord van: ‘(bloeme)geurig’ zoals eertijds van ‘heer’: ‘heerlik’. Maar probeer eens zo iets met ‘'t’! of roep eens enkel: ‘'t! o 't!’ zoals ‘Rozegeur! o Rozegeur!’ of: ‘Tannebaum, o Tannebaum!’ Evenals ‘'t’ is ook de mogelike uitroep ‘Hij!’ (of ‘Zij!’) meestal meer een zakelike aanwijzing dan een gevoelvolle ontboezeming. Het zuiverste zelfstandigheidswoord (ik zeg niet: het krachtigste) is dan ook niet het substantief maar het voornaamwoord, het is de kern van alle zakelikheid. Tot het zakelik karakter van de zelfstandigheidswoorden kunnen we ook besluiten uit de taal van Ary Prins; die schreef zeer syntaxisloos en weinig zakelik. Als een gewonde soldaat een stuk linnen om de hand draagt, dan spreekt A. Prins van: ‘hand met wit omwonden’; het substantief ‘hand’ mist het zelfstandigheidsteken 'nGa naar voetnoot1) en het substantief ‘linnen’ of ‘doek’ | |
[pagina 118]
| |
wordt een adjektief: ‘wit’. Als zo'n schrijver op de veemarkt staat, dan ziet ie geen bruine paarden, maar ‘bruin’, ‘slank’ en ‘rond’; zo'n houding tegenover de dingen is geen zakelike houding, de zelfstandigheid als zodanig verliest er z'n waarde zoals het objekt in een impressionistiese schilderij. In zo'n schilderij wordt ook eigenlik niets meegedeeld, 't is geen stilzwijgende samenstelling van zinnen als ‘moeder leest’, ‘de koe graast’; bij historie- of novellistiese schilders, daar krijgt men (tenminste de schilder bedoelt dat) mededelingen, tweeëenheden, elk bestaande uit onderwerp en gezegde. Jaap Maris en Ary Prins geven die tweeëenheden niet, bedoelen het tenminste niet; als ze zich het zuiverst (ik zeg niet het krachtigst) hebben geuit, dan vindt de oningewijde zich bij z'n zoeken naar een objekt of subjekt het minst bevredigd: er is dan eigenlik maar één zelfstandigheid, Ary Prins of Jaap Maris; die ene zelfstandigheid is tegelijk het subjekt; de rest, het waargenomene, wordt eigenlik, als indruk, niets dan een predikaat van het subjekt Prins of Maris. Vandaar dat de taal van A. Pr. als zodanig niet alleen het lidw. 'n mist, maar ook de substantieven er als onderwerp minder tot 'r recht komen, doordat de persoonsvorm ontbreektGa naar voetnoot1); daarmee strookt, dat de persoonlike voornw. er betrekkelik zeldzaam zijn. Wie de moderne gevoeligheid van klank als een atavisme veroordeelt, moet ook in A. Prins een ‘bedenkelike teruggang’ van de menselike geest konstateren, en wie oude taal (b.v. latijn, zonder onbepaald lidw., met weinig subjektvoornw. en met z'n infinitivus historicus!) wil karakte- | |
[pagina 119]
| |
riseren, die kan zeggen, dat de Ouden minder zakelik waren dan wij, dat n.l. bij hun de afstand tussen Zelfstandigheid en Hoedanigheid hier nog niet zo groot was als bij onsGa naar voetnoot1) en dat hun zinnen minder solied dan de onze op een onderwerp rustten; in die oude tijd zou A. Pr. minder dan in onze tijd een afwijkeling geweest zijn. Maar ook hedendaagse mensen kunnen, als de ernst het niet anders eist, soms nog zeer onzakelike genieters zijn; bij een lektuur in onze vrije tijd, als geen taalonderwijzer onze zinsopvatting kontroleert, dan kan menige zin veel van z'n syntaktiese kracht laten vallen zonder dat we het merken, omdat de ontstane leegte gevuld wordt door onze gevoeligheid: menig voornaamwoord waarvan de inhoud ons ontgaat, laat in onze ziel te meer plaats voor een nabijstaand naamwoord. B.v. tegenover een zin als ‘zij is ònbetààlbaar!’, vraagt menig lezer zich niet af of de schrijver met dat ‘zij’ een voorafgaand ‘de scherts’ heeft bedoeld, of ‘de uitdrukking’ of ‘de gelegenheid’; de lezer weet dat er iets ‘onbetaalbaar’ is of liever: iets ‘onbetaalbaars’, iets dat hem als zodanig buitengewoon treft; wàt zozeer treft, wordt op het ogenblik te meer bijzaak naarmate de lezer zelf meer getroffen is; het eigenlike subjekt, n.l. de lezer, de getroffene, maakt een syntakties subjekt, het treffende, te minder in de geest noodzakelik. En zo waren er in het lijfbladGa naar voetnoot2) ook genoeg gewichtige naamwoorden, die m'n voorlezer wel zo interesseerden dat ie in de leegheid van de voornaamwoorden geen erg had. Dat de nu besproken taalfeiten totnogtoe weinig bevroed zijn, is ten dele daaraan te wijten dat we de taal te licht als iets louter zakeliks opvatten, waardoor de lichtgevende tegenstelling van de zakelikheid tot de gevoeligheid verdwijnt, zodoende noch het een noch het ander wordt beseft en vanzelf in allebei de graduering aan de aandacht ontsnapt. Hoe dat zo gekomen is? De strijd om het bestaan en de daarvoor zakelike omgang met de mensen hardt niet alleen, maar vereelt ook, maakt ongevoelig; weinig mensen zijn als Ary Prins zo gelukkig (anderen zeggen: ‘zo ongelukkig’!) om nog op gevorderde leeftijd week te voelen als een wiegekind; van de meesten onzer eist het Leven een houding waarbij we zelfs het minder zakelik gesprokene nog als zeer zakelik opvatten; zelfs over werkelik nog bestaand graadverschil zien of liever horen we heen; | |
[pagina 120]
| |
dat maakt de mens tot een slecht taalwaarnemer. Als b.v. een winkelier, die met een klant over een hoed onderhandelt, ten laatste zegt: ‘Je mag 'm hebben voor 10 gld.!’, dan betekent ‘'m’ in zakelik opzicht ‘die hoed’, want als men 'm met 10 gld. betaalt, dan betaalt men daarmee ‘die hoed’. Omgekeerd betaalde die weinig zakelike schrijver op de paardemarkt het waargenome ‘bruin’ en ‘rond’ niet; hij kon dat trouwens ook niet mee naar huis nemen, zoals de kopers van de ‘bruine paarden’ (de zakenmensen!) dat wèl deden en wèl konden. Zo kan ook de koper van die hoed de hoed meenemen, zelfs als - zoals ik eens hoorde - de winkelier eenvoudig tot de bediende gezegd had: ‘Pak maar in voor 10 gld.!’; want die zin, zonder één enkele aanduiding van de hoed, betekent toch ‘Pak die hoed maar in voor 10 gld.!’ Maar 'n feit is toch dat de winkelier zó niet altijd spreekt; in al z'n zakelikheid is ie toch dikwels niet zo zakelik als wij, die nu zo precies weten te zeggen wat al z'n woorden betekenen. Ook die winkelier blijft een mens d.i. ten dele zakelik, ten dele gevoelig, voor leed en vreugd, o.a. daarvoor dat de tijdsomstandigheden hem voor de zoveelste maal een geldelik verlies doen lijden; men merkt dat aan het in-lijden-berustend karakter van z'n woorden (‘Pak maar in voor 10 gld.!’). Of het nu de hoed is die ingepakt moet worden of 'n das, het inpakken is hier voor hem weer een onaangename bezigheid, zó dat het besef van het objekt zelf hem verlaat: de zin mist het lijdend voorwerp, de z.g.n. noodzakelike aanvulling van het gezegde. Syntakties onvolkomen is nu die zin ‘Pak maar in voor 10 gld.!’, maar in ander opzicht niet; wie hier ‘'m’ inlast, haalt er iets anders uit, iets spontaans, iets onbedacht-gevoeligs; wie ‘die hoed’ inlast, maakt de zin nog bedachter en daardoor ook zakeliker, want ‘hoed’ is een naamwoord. Maar ook in de grotere zakelikheid van het naamwoord zijn graden. Want zakeliker nog dan de soortnaam ‘hoed’ of ‘man’ is de eigennaam: ‘Hendriks’, ‘Antoon’. Kan men een zelfstandigheid raker aangeven? In die woorden is dan ook de zakelikheid zo sterk, dat die de hele woordinhoud voor zich alleen opeist. Wel was oorspronkelik, toen naamgeving tegelijk een wens inhield, de eigennaam ook een kwaliteitsnoeming; wel is dat laatste ook nu nog het geval in noemingen als ‘de Rooie’, waar de eigennaam nog eerst kort uit de soortnaam ontsproten is; en ook kunnen eigennamen, evenals Nero, Aagje, aan opvallende persoonlikheden weer opnieuw een soortnaamkarakter ontlenen, maar uit al deze feiten blijkt tegelijk dat de eigennaam in het middenste en krachtigste stadium van z'n ontwikkeling slechts bedoeld is als zuivere-zelfstandigheidsaanduiding, | |
[pagina 121]
| |
als louter zakelik. Dat ziet men op het buro van de Burgerlike Stand. Niet alleen zijn daar de voornaamwoorden niet gewild (b.v. ‘diè daar is getrouwd’, ‘zìj is verhuisd naar....’), maar ook de soortnamen (‘die man’ e.d.) zouden hier niet voldoen: men moet er eigennamen hebben, de meest zakelike van alle noemingen; steeds met dezelfde zakelike plichtmatigheid, bij overlijden en geboorte, huwelijk en echtscheiding, worden op dat buro de eigennamen geregistreerd door de ambtenaar, een rots te midden van 's levens vreugd en 's levens droefenis. De gesteltenis van de gemeentenaren, hun attributen en predikaten, komen hier nooit dermate in aanmerking, dat de personen zelf in de aandacht zouden vervagen tot een voornaamwoord, ja zouden vervluchtigen tot een niets, zoals in ‘Pak maar in!’ Eenzelfde buro is ook het kadaster. Daar komen huizen, boerderijen, kastelen, wegen en wateren op papier te staan, maar niet als op een impressionistiese schilderij, integendeel heel zakelik als delen van een ‘plattegrond’: elk gebouw komt er evenzeer tot z'n recht, geen enkel vervaagt door lijn- of luchtperspektief tot een onduidelike plek of stip of tot een kleur, 'n stemming, 'n predikaat van de waarnemer; elk gebouw blijft iets als de waarnemer zelf, 'n zelfstandigheid, 'n zaak, elk met 'n eigen nummer, de eigennaam voor een perceel. Vooral die eigennaam grondvest de zakelikheid, vooral een huisnummer kan op de impressionistiese schildering van een stadshoekje vreemd aandoen, het vraagt takt van de schilder om dan die zakelikheid niet te laten verlopen in nuchterheid, in tergende banaliteit. Met dat geringschattende woord wil ik niet de zakelikheid zelf treffen maar de misplaatsing er van. Gemeentehuis en kadaster, winkel en fabriek, zijn verdienstelike oorden, maar de impressionist hoort er niet thuis; en omgekeerd moet de ambtenaar en de zakeman niet als rechter van het impressionisme optreden, zoals Ary Prins zijn sterk impressionisme uit de kaarsefabriek hield en omgekeerd als de direkteur van die fabriek zijn romantiese taal niet korrigeerde. Dat meer gewone mensen daar wel toe geneigd zijn, is niet weinig in de hand gewerkt door het schoolonderwijs. Niet alleen dat het er vooral voor de onderwijzer op aankomt toe te zien wat ie als klant van de winkelier voor z'n geld krijgt, maar ook is ie als onderwijzer sinds eeuwen een akkuraat radertje van de staatsmachine: er is reden te vrezen dat ie te meer zakelik zal zijn ook in minder zakelike dingen en dus in dat opzicht graadverschil zal negéren. Niet alleen als koper maar ook als ambtenaar en als konservator van overgeleverde waarheden stelt ie ‘Pak maar in!’ op één lijn met ‘Pak 'm maar in!’ en dit weer op één lijn met ‘Pak die hoed | |
[pagina 122]
| |
maar in!’ en zoals overal wordt ook hier de alledaagse opvatting omtrent taal voor zeer wetenschappelik gehouden, o.a. is die gelijkstelling van ‘'m’ en ‘hoed’ zo'n geschikt middel om de vakterm ‘voornaamwoord’ op logiese gronden ‘onder het meer ontwikkeld deel van de bevolking’ ingang te doen vinden. Maar ‘'m’ staat ook weleens voor het naamwoord ‘pèt’; in dit geval fixeert men de gelijkstelling van vnw. en naamw., door ‘'m’ te verbeteren in ‘ze’ of ‘haar’, want een zakelik mens houdt steeds een hoed en een pet uit elkaar. De gelijkstelling van voornw. en naamw. is dus niet alleen een kwasi-middel om het wezen maar ook om het geslacht van het vnw. te verklaren; de zakelike zijde van het geslacht acht men dan niet daarin te bestaan dat het dikwels beantwoordt aan de algemene natuur van de dingen of die nl. voorwerp, stof of abstraktum zijnGa naar voetnoot1), maar het geslacht acht men dan steeds en in alle opzichten een uitvloeisel van de biezondere naam, voor elk ding afzonderlik geboekt in een geslachtslijst; 'n hoed en een pet zijn dan niet allebei een voorwerp maar elk in het biezonder het ene een ‘hoed’ en 't andere een ‘pet’. Redelik is het dan, dat aan deze twee verschillende namen en twee verschillende zaken twee verschillende vnw. beantwoorden zoals ook aan ‘geur’ en ‘melk’ resp. ‘hij’ en ‘zij’. De ontwerpers van zo'n geslachtslijst geven zich vergeefs moeite om de mensen te doen begrijpen dat het geslacht alleen iets van de naam en niet van de zaak is; de mensen vatten het onbewuste princiep van een dergelike geslachtskundige beter dan hij zelf. Immers ook bij hem zelf is de geslachtskorrektheid slechts het bewuste deel van wat in hoofdzaak onbewust blijft: de behoefte van de geest om de zaak in kwestie vast te houden; daarom herinnert ook hij zich bij het schrijven van z'n vnw. eerst nog eens levendig ‘waar het eigenlik over gaat’; de geslachtskorrektheid is ook bij hem slechts de mooi-gemaakte dobber, ònbemerkt blijft de hoofdzaak, de angel onder het water, het middel om visjes te grijpen en vast te houden, de visjes die we moeten eten om in het leven te blijven, de praktiese zakelikheid. En zoals de ontwerper van de geslachtslijst is, is ook degene die ons de toepassing er van in de school onderwees, eerst en vooral een zakelik mens. Dat blijkt ook in andere gevallen. In een schoolopstel over de vakantie bv. wordt de zin ‘En toen ging het er van door!’ getolereerd om wille van de natuurlikheid, niet goedgekeurd van wege de taalkundigheid, want taalkundigheid is zakelikheid, de zaak is hier de trein (of de reizigers), taalkundig zou dus alleen juist zijn | |
[pagina 123]
| |
‘En toen ging hij er van door!’ (of ‘zij’). De eerste zin is dan ook niet geschikt om verklaard d.w.z. zakelik omschreven te worden; zo'n taalverschijnsel is alleen goed om benoemd te worden en wel in de term ‘onbepaald vnw.’ evenals in ‘het regent’; dat ‘onbepaald’ betekent dan in de grond ‘onzakelik’ d.w.z. ‘de zaak waar het over gaat, kan of wil men niet nader aangeven’. M.i. zou een verklaring hier best mogelik zijn, als men maar de graduering en dus ook de geleidelikheid in het oog vatte en deze in een vertrouwd beeld zichtbaar weergaf. En hoe dat in ons land beter te doen dan in het beeld van de Dag zoals die onmerkbaar uit de Nacht geboren wordt, langzaam van Schemering tot Dageraad aangloort en geleidelik tot Morgen en Middag aanklaart? We beginnen daartoe met deze zin uit een schoolopstel ‘En toen.... rrt!’ of met deze zin ‘En toen vooruit!’ ‘Met de schuit’, zegt men daar soms achter, een bewijs dat hier niet allereerst de zaak maar het vermaak d.i. het gevoel de uitdrukking beheerst, meer met fonetiese dan met logiese volkomenheid; in dit geval ook niet met syntaktiese volkomenheid, immers het onderwerp blijft ongenoemd. Of het daarom ook niet gedacht is? Dat is hetzelfde als vragen, of er, op zeker ogenblik na middernacht, reeds al of niet schemer is. Wie zal een markérende punt durven zetten op de lijn waar gevoeligheid in zakelikheid overgaat, onbewustheid in bewustheid? Gelukkig kan ik dat niet, want dat zou pijn doen, zoals elke omkeer of revolutie die sterk genoeg is om onze aandacht gaande te maken. Terecht stelde Rodin die omkeer voor in 'n oermens die door een zware steen op z'n hersepan getroffen werd. Maar dit betreft een geweldige omkeer van onbewustheid tot bewustheid, zoals die soms ook nog in het leven van de moderne mens in sommige kritieke perioden kan voorkomen. Laten we blij zijn dat de dageliks terugkerende kleine overgangen van onbewustheid tot geringe bewustheid, van Nacht tot Eerste Schemer, onmerkbaar plaats hebben! Of we dan daaromtrent niets indirekt kunnen waarnemen, d.i. konkluderen uit andere waarnemingen? Ik geloof het wel; ik durf zeggen, dat in ‘En toen vooruit!’ net als in ‘Heerlik!’ de Schemer al zwak ingetreden is. Dat leid ik daaruit af, dat die onvolledige zinnen toch geen louter dierlik geluid zijn, maar spraak; dat veronderstelt zelfstandigheidsbesef, immers wie na bewusteloos geweest te zijn weer spraak, al is 't in onvolledige zinnen, te horen geeft, geeft tegelijk blijk dat ie weer ‘bijgekomen’ is, - ‘bij zich zèlf’ bedoelt men met dit ‘bij’ - en in dit ‘zelf’ zit de kern van alle | |
[pagina 124]
| |
zelfstandigheidsbesef. Of dit zelfstandigheidsbesef nu een bewustheid omtrent zich zelf (de subjektieve zelfstandigheid!) is, of omtrent iets buiten de spreker (dat dan de objektieve Zelfstandigheid is en in syntakties opzicht hier het onderwerp van de zin), dat onderscheid liet ik reeds in het begin van onze beschouwing onuitgemaakt (nl. tegenover de zin ‘Heerlik!’). Mochten we ons hier laten verleiden tot een verdergaande beschouwing uit het oogpunt van de antithetiese begrippen ‘subjektief’ en ‘objektief’, dan zou eerst duidelik blijken, dat we met recht in ‘En toen vooruit!’ een allereerste schemer van zakelikheid aanwezig mogen achten. Als nu de zin ‘En toen vooruit!’ zich wijzigt in ‘En toen ging het vooruit!’, dan zien we de dageraad van een syntakties onderwerp, van de zelfstandigheid, van de zakelikheid; we weten nu nog zekerder dat er een zon ìs, dat leiden we af uit de vrolike schijn waarmee de zon als met rozige handen over de horizon tracht te klimmen, maar de zon zelf is nog niet te zien. En zo leiden we uit dat speciale onderwerpswoord ‘het’ af, dat er in de spreker een oprijzend besef omtrent iets is dat wel niet hij zelf is, het Subjekt, maar toch wel iets zoals hij zelf, een soort subjekt, een syntakties subjekt, iets dat ‘vooruitgaat’ zoals hij zelf ook dikwels vooruitgaat. Bij deze omsehrijving van het woord ‘het’ mogen we nu niet verder meer gaan. Misschien dat de een of andere beroepspsycholoog nu nog wel zal proberen dieper te gaan, maar verder gaan d.w.z. een zakeliker omschrijving geven kan ik niet, zonder de inhoud van dat ‘het’ te verkrachten. Immers we mogen hier niet doen als Brugmann, die bij de zin ‘En toen ging het vooruit!’ uit de rest van het verhaal opmaakt dat het jongens en meisjes op vakantie betreft, en dan zegt: ‘Zie je wel dat dit “het” een zeer duidelike inhoud heeft! Ik zal voor dit “het” eens 'n aparte term in de Taalwetenschap invoeren: situations-‘es’!’ Zo iemand doet als de vliegenier, die bij onze opmerking dat de zon nog niet te zien is, gauw even naar onze horizon vliegt en dan konstateert dat wij kippig zijn omdat hìj de zon goed ziet; zo iemand doet ook als de sekure, volledige bouwkundige, die als ie nu een tekening van ons morgenlandschap moet maken, onder de horizon met 'n stippellijn een cirkeltje trekt. ‘De zon is wel niet te zien’, zegt ie, ‘maar hij ìs er toch’, zoals ie op z'n tekeningen ook het niet te ziene riool met een stippellijn aangeeft. Natuurlik! Maar met zo'n man praten we niet verder, want als taalkundige zijn we nu eenmaal geen bouwers maar beschouwers, geen makers (van taal) maar zieners! Of dat ‘iets’, dat ‘het’, die nog onzichtbare zon, in de spreker | |
[pagina 125]
| |
later boven de horizon is uitgerezen? d.w.z. heeft de schrijver van dat opstel over de Vakantie na de zin ‘En toen ging het vooruit!’ ook nog over ‘jongens’ en ‘meisjes’ gesproken? Ik weet het niet! Misschien heeft ie z'n opstel wel met die dageraadszin besloten. De zon is dan niet opgekomen. Dat hoeft ook niet. In zinnen als ‘het regent’ gebeurt dat nooit! De totale onmogelikheid om, zelfs met verkrachting van het onderhorizonse karakter, dit ‘het’ zakelik te omschrijven, is een bewijs dat hier de wordende helderheid nog voor een aanmerkelik deel vergroeid is met de donkere Duisternis, de omschrijfbare zakelikheid met de ondefinieerbare gevoeligheid, de bewustheid nog met de onbewustheid, de wordende Zelfstandigheid nog met de toestand waarbij men dikwels zegt dat iemand nog niet geheel tot zich zelf gekomen is. Of we nu uit spijt tegenover die moeilike positie ons van het vraagstuk zullen afwenden en zeggen: ‘Welnu, dan is er ook niet in 't minst sprake van een Zelfstandigheid of van een Onderwerp: het woord “het” is hier onzin of liever: het heeft hier geen zin, het is kort en goed “inhaltlos” zoals Brugmann terecht zegt!’ Makkelik zou dit besluit wel zijn en zo al niet goed dan toch zeker kort. Er is zelfs nog een aardige beeldspraak bij te pas te brengen: je denkt bv. 'n noot te kraken, maar na die moeite krijg je niets te eten, want die noot is loos: zo is ook het vnw. het hier ‘loos’. Of deze gangbare term een speciaal Nederlandse vinding is, weet ik niet; hij berust in elk geval op een algemeenmenselike opvatting omtrent die dingen: niet alleen Brugmann maar iedereen kan 't er mee eens zijn, als ie op de eerste plaats - en wie is dat niet? - zeer zakelik is. Als de zin ‘En toen ging het er van door!’ zich wijzigt in ‘En toen gingen ze er van door!’ wordt het al lichter. Immers dat ‘ze’ in kombinatie met dat ‘gingen’ zegt me dat het onderwerp een veelheid betreft, dus een samenvatting van telbare d.i. min of meer stellig omlijnde dingen, dus wat men in de grammatika door ‘voorwerpen’ verstaat. Men onderscheidt nog wel niet zo als bij het licht dat ons mensen, dieren, planten en voorwerpen (we gebruiken hier naamwoorden!) uiteen doet houden, we zien nog maar als de pas half genezen blinde van het Evangelie, die ‘de mensen als bomen zag wandelen’; maar het daghet toch steeds meer en meer. In de zin ‘En toen gingen de jongens er van door! (of de meisjes)’ is het eindelik geheel Dag. Maar nog klaarder is het woord dat me, zonder enige hulp van het verband, zegt, welke jongens dat waren: ‘En toen gingen Jan en Piet er van door!’; nu staat de zon op middaghoogte, de mensen zitten nu midden in 'r zaken, onze zin | |
[pagina 126]
| |
heeft een allerkompleetst syntakties onderwerp, d.w.z. een in de vorm van een naamwoord en wel een eigennaam. Vóór de nu in hoofdzaak aangegeven graduering nl. eigennaam → soortnaam → persoonl. vnw. → onbepaald vnw. te preciseren, is het zaak, eerst enige raadselachtige biezonderheden tot klaarheid te brengen. Dezelfde winkelier die zei ‘Pak 'm maar in voor 10 gld.!’ zegt de andere keer weer van zo'n zelfde hoed: ‘Pak het maar in voor 10 gld.’, zoals we ook ‘Toen gingen ze er op los!’ zagen afwisselen met ‘Toen ging het er op los!’ 't Is niet alleen nodig hier graden van zakelikheid te erkennen, maar ook te begrijpen dat in de besproken gevallen die graden afhankelik zijn niet van de zaak zelf, maar van wie over de zaak spreekt; die graden zijn dan iets subjektiefs. Dit leidt dan tot de vreemde konklusie dat de zakelikheidsgraden afhangen van het meest onzakelike ding dat er bestaat, het gevoel! Maar zo heel vreemd is dit toch weer niet, want de koude in een vertrek is niet alleen afhankelik van het vriezend weer maar ook van de warmte die in een aangrenzende kamer heerst. Eenmaal vastgesteld dat zakelikheidsgraden niet altijd geregeld worden door objektiviteit, is 't makkelik aan te nemen, dat ook een zo onzakelike faktor als ritme of klank de afwisseling 'm of het kan beheersen. Waarom bv. zou in de omgeving van de woorden ‘mooi’ en ‘maken’ het vnw. 'm soms niet lichter uit de mond ontsnappen dan het vnw. het? Bij een nadere precisering van de gradereeks richten we ons op de eerste plaats, met het oog op Brugmann's Verhandeling, naar het onbepaalde vnw. Brugmann erkent in het vnw. ‘het’ geen graden, (neemt trouwens helemaal onze graduering niet in acht). Van Reis, die dat wel doet, geeft ie (Seite 44) dit citaat: ‘Das völlige Verschwinden der Fürwörter in Satzen wie (es) stimmt, (ich) weiss nicht hat als unmittelbar vorhergehend einen Zustand, in dem die Fürwörter es, ich so gänzlich abgeschwächt waren, dass nur noch ein winzig kleiner Schritt zum völligen Nichts genügte’. ‘Neen’, zegt Brugmann hierop, ‘die subjektloze zinnen (stimmt, weiss nicht) zijn niet door geleidelike verzwakking van es stimmt, ich weiss nicht ontstaan, maar ze zijn in die onvolkomen vorm rechtstreeks uit de oude tijd tot ons overgekomen’. Dat Brugmann het als historikus evenals Reis heeft over de wording in de tijd, dat deel van de kwestie laat ik natuurlik door die historici zelf uitvechten; ons interesseert het psychologiese deel en dan merken we op, dat Reis evenals wij behoefte heeft om zich onmerkbare, stoffelik moeilik markeerbare overgangen voor te stellen tussen es stimmt en stimmt en dus natuurlik | |
[pagina 127]
| |
ook reeds in es stimmt zelf, en wel krachtovergangen, verschijnselen die wij ons konkreter voorstelden als lichtkrachtsovergangen, als Dagstadia. Maar ook hier zet Brugmann ons en Reis de voet dwars: ‘het bestaan van zulke overgangen’, zegt ie, kan ik alleen toegeven als daaraan vormovergangen beantwoorden, werkelike vormovergangen als bv. guten tag! → ntag! → tag! De principieel aangelegde lezer heeft al gezien welke hoofdvraag van de taalkunde hier in het geding treedt, nl.: ‘Moet aan betekenisschakering ook steeds woordvormschakering beantwoorden?’ We antwoorden: ‘neen!’ want taalinhoud wordt niet alleen bepaald door de woordvorm maar ook door het verband: er is een absolute en een relatieve woordinhoud. Op een andere plaats houdt Brugmann dat wel in het oog. Daar nl. vindt ie dat aangaande ‘het regent’ het verband ons niets zegt omtrent de inhoud van het vnw. ‘het’, zodat ie dit totaal ‘inhoudloos’ acht, maar dat aangaande ‘het gaat er op los’ het verband ons duidelik op een persoon, of dier of natuurelement wijst, dat Brugmann dan in dat ‘het’ acht aangegeven. Ja, hij konstateert hier zulk een groot betekenisverschil van wege het verband, dat ie er een aparte term voor in de Taalwetenschap invoert (hij spreekt nl. bij ‘het gaat er op los’ van een ‘situations-het’). Maar nu vraagt de kritiese lezer: Als zo'n radikaal geacht betekenisverschil tussen het ene en het andere ‘het’ niet hoeft te berusten op woordvormverschil, waarom moeten dan onmerkbare betekenisovergangen bewezen worden door duidelike vormstadia? Wij veronderstellen dus met gerustheid in ‘het regent’ een zwakkere graad van zelfstandigheid dan in ‘En toen ging het er van door!’ en als we nu tussen die twee graden nog een derde demonstreren dan is dat alleen om tegelijk een onbeholpen scherpzinnigheidje van de gangbare terminologie aan de kaak te stellen. In de zin ‘Als iemand iets belooft, dan moet ie het ook volbrengen’, daar betreffen de ‘persoonlike voornw.’ ie en het evenmin bepaalde personen als de onbepaalde voornw. ‘iemand’ en ‘iets’. Vooral in zo'n zin met zo'n algemene en hypothetiese betekenis is ‘het’ wel zo onbepaald en onzakelik, dat het in dat opzicht met het impersonale ‘het (regent)’ is gelijk te stellen. ‘En toch,’ zal men tegenwerpen, ‘is het (regent) onzakeliker.’ Men bedoelt: niet als zelfstandigheidsaanduiding maar als onderwerpsaanduiding, dus in syntakties opzicht. Ja, uit dat tweede oogpunt beschouwd, heeft men gelijk. Immers in verband met 't gezegde ‘regent’ wordt nooit gevraagd: ‘wat?’ of geantwoord: ‘die’ of ‘dat’, in verband met 't gezegde ‘belooft’ of ‘volbrengt’ wèl; dit syntakties verbandsverschil mag ons ook tussen het ene en het | |
[pagina 128]
| |
andere ‘het’ betekenisverschil doen konstateren, als men ten minste niet vreest in ijdele kasuïstiek te vervallen; daarvoor is bij fijnere onderscheiding die niet uit het verband kan worden opgemaakt, altijd veel kans. We houden ons dus bij de verdere specificering van onze gradereeks aan werkelik bestaand vormenverschil. Behalve 't vnw. ze is er ook het vnw. zij. Dit wordt bij de huidige taalevolutie steeds meer en meer uitsluitend de aanduiding van een vrouw, (het z.g.n. meervoudig zij, dat ook op mannen slaat, wordt verdrongen door ‘zullie’). Dit verklaart het volgende. Als in de keuken tussen allerlei dingen in de kast en langs de wand, iets op de grond valt, dan zal men bij de ontdekking dat het een zakje thee is, niet zeggen: ‘Zij is gevallen!’, al zegt men anders ook ‘Ik vind ze geurig.’ Dat komt o.a. daardoor, dat men bij 't begin van een bespreking het ding in kwestie duidelikheidshalve graag noemt, zo hier: ‘Die theè is gevallen!’ Maar laat men nu eens ontdekken dat het ongewone vallende of schuifelende geluid wordt veroorzaakt door het keukenmeisje, dan roept men verrast uit: ‘Zìj is 't!’ of ‘Dat doet zìj!’ Hier is tegenover al de keukendingen (thee, koffie, suiker) niet de naam van de zelfstandigheid in kwestie nodig, omdat het vnw. ‘zij’ bijna evenveel menselikheidsinhoud heeft als de soortnaam ‘vrouw’. Hiermee klopt, dat men evenals van ‘'n vrouw’ soms hoort spreken van ‘'n zij’, waarbij het speciale zelfstandigheidsteken 'n de zakelikheid van het volgende vnw. formeel met de rang van soortnaam beloont. En als tegenstelling tot dit ‘zij’ krijgt nu ook ‘hij’ soms (volstrekt niet altijd, maar dat zou toch wel eens kunnen na verloop van tijd, vgl. ‘'n man’ contra ‘'n vrouw’!) een specifiek sexueel-mannelike inhoud in: ‘Zìj wel maar hìj niet’ en in uitdrukkingen als ‘de zij kreeg 'n hij’, en dus ook 'n naamwoordsinhoud. Zo overgestapt van het voornaamw. op het naamw. is er zonder erg een belangwekkende overgangsvorm gepasseerd, ik bedoel de naamwoorden ‘ding’, ‘wezen’, ‘zaak’. 't Is niet toevallig dat we, hoewel niet met dit opzet, van ‘zaak- en zakelikheidsgraden’ spraken: de reeks graden die we opstelden, de hoge en de lage, kan het meest onpartijdig en het meest karakteristiek worden genoemd met een naam ontleend aan het midden van de reeks, op de overgang van naamwoord tot voornaamwoord: ‘zaak’. Dat juist het begrip ‘zaak’ hier in het midden ligt, is niet zomaar te begrijpen; om over die moeilikheid heen te komen, nemen we een aanloop. Minder zakelik dan ‘Piet’ is ‘jongen’, nog minder: ‘'n mens’, nog minder: ‘'n wezen’ of ‘'n schepsel’. Minder zakelik dan ‘stoel’ is ‘meubel’, nog minder: ‘voorwerp’, nòg minder: ‘ding’ of ‘zaak’. Minder | |
[pagina 129]
| |
zakelik dan ‘regen’ is ‘natuurverschijnsel’, nog minder: ‘verschijnsel’. Men zal nu de opmerking willen maken, dat bij deze reeksen het algemeenheidskarakter telkens toeneemt, naarmate de zakelikheid afneemt. Men beziet dan de allesomvattende zelfstandigheidskwestie uit het oogpunt van de tegenstelling ‘algemeenheid contra biezonderheid’. Maar we zouden ons, wat het aantal oogpunten betreft, beperken. We merken dus, tegelijk resumerend, tot slot alleen op: dat bij de graduering van de soortnamen uit het oogpunt van zakelikheid de meest algemene het laagste staan en ook als zodanig de vnw. het dichtste naderen; immers ook een vnw., b.v. ‘ie’, is veel algemener dan ‘Piet’ en ‘stoel’; dat het waarschijnlik niet toevallig is, dat zoveel van die laagst staande soortnamen onzijdig zijn (‘het ding’, ‘het wezen’, ‘het verschijnsel’); immers het onzijdig lidwoord is dikwels een bijvoeglik onzijdig vnw, (vgl. ‘het begraven’, ‘het goede’) en waar het zelfstandige vnw. ‘het’ op zeer geringe zakelikheid duidt, kan dat ook het bijvoeglike vnw. ‘het’ doen; dat onze beschouwing z'n bekroning vindt in het feit, dat juist in het midden, waar er botsing tussen de antithetiese kategorieën moest plaats hebben, het zakelik-zwakke naamwoord ‘ding’ tot vnw. werd in ‘anything’ en ‘quelque chose’Ga naar voetnoot1) en omgekeerd in het feit dat het zakelik-sterke vnw. ‘zij’ (of ‘hij’) tot naamwoord werd; dat zowel in het minst zakelike uiterste n.l. (‘het regent’) als in het meest zakelike uiterste n.l. de eigennaam, alle kwaliteitsinhoud ontbreekt, zodat in dat opzicht de uitersten elkaar raken en onze lijn een cirkel wordt.Ga naar voetnoot2)
Als er in de taalkunde ooit een splitsing komt tussen hogere en lagere - natuurlik niet te antitheties, maar voor een graduering van dit geval is 't hier de plaats niet - dan zou ik naast de geleerde polyglottiese en historiese ook voor de graduerende taalwaarneming een plaatsje bij de hogere willen ingeruimd zien, niet om het decor dat in die onderscheiding gelegen is, maar omdat men wat men liefheeft een bestaan wil verzekeren en.... bij het lager onderwijs wordt graduering niet geduld. Men kent er alleen een radikaal onderscheidende terminologie zoals ‘elliptiese zinnen’ (‘En toen vooruit!’), | |
[pagina 130]
| |
‘onbepaald vnw.’ (‘En toen ging het vooruit!’), persoonlik vnw. (‘En toen gingen ze vooruit!’) ja in het laatste geval acht men de tegenstelling tot het voorafgaande geval zo groot, dat men het vnw. ‘ze’, evenals het naamw. ‘jongens’ of ‘meisjes’, mannelik of vrouwelik meervoud noemt en men prijst dan de Fransen die in dit geval ‘ils’ en ‘elles’ onderscheidenGa naar voetnoot1), een enkele zelfs voelt heimelik spijt dat men ‘ze’ niet op twee manieren kan spellen naargelang het geslacht, in de geest van de 18de-eeuwers of van Fred. v. Eeden. 't Is waar, ook bij wie hoger onderwijs genoten, gelden dezelfde praktijken, als men b.v. het éne ‘z'n’ differentiëert in ‘zijn’ en ‘haar’ in zinnen als ‘de geur verliest zijn kracht’ en ‘die gewoonte verliest haar kracht’; maar dan is die overdreven zakelikheid meer een gevolg van onberedeneerde gehechtheid aan de traditie dan van het milieu dat de geest van de redenering bepaalt. Immers daar, waar meer gevorderde leeftijd en maatschappelike stand een waarborg zijn voor de rust en de onbezorgdheid, nodig om bij de waarneming van de werkelikheid vrede te hebben met de feitelike kwaliteiten van die werkelikheid, daar mag men ook erkenning ja respekt verwachten voor de feitelike versmelting van de kategorieën. Daarentegen, hoe meer honger men heeft naar het dageliks brood, hoe lichter men er ook toe komt op wetenschappelik terrein de verenigende graduering te verwaarlozen. Want honger neemt alleen waar om te grijpen, kapot te maken, te splitsen, te vermalen en zo te vernietigen. In zulk een omgeving zou allerminst plaats zijn geweest voor een Darwin, die alle logies gescheiden organismen logies ook weer in één keten verbroederde. Daarbij, onderwijs eist aanpassing aan de leeftijd van de scholier en jonge scholieren verwerken antithesen op dezelfde manier waarop de geestelik onontwikkelde dat doet en de oorlogvoerende n.l. met onverzoenlikheid: mens A tegen mens B, school C tegen school D, baas tegen knecht, huurder tegen verhuurder, ‘scheenbeen’ contra | |
[pagina 131]
| |
‘kuitbeen’, ‘voornaamwoord’ contra ‘naamwoord’. Die onverzoenlikheid (‘onderscheiding’ noemt men dat terecht), door steeds uitgebreider pers en steeds ‘beter’ onderwijs te ver ontwikkeld, begint in de volwassenen reeds te ontaarden in een georganiseerd verlangen naar menseslachting; maar in de jeugd is die antithetiese onverzoenlikheid nog een bekoorlik ontwikkelingstadium. 't Geldt dan de aankweking van dezelfde onschuldige kracht waarmee Alexander de knoop doorhakte, in plaats van de kronkels te scheiden en toch het touw als een geheel te laten bestaan. Met dezelfde domme kracht wil de jeugd zelf behandeld d.i. geregeerd worden, met militaire tucht en ruiterlik karakter. Geen weifelend zoeken en fijne graduering is daar het parool, maar uitmaken ‘hoe het nu eigenlik is,’ wat links en wat rechts hoort te staan. Meer dan Staring's uitspraak ‘....de meester in zijn wijsheid gist’, is er het spreekwoord op z'n plaats: ‘Een man een man, een woord een woord!’ Maar zie nu eens, hoe onmogelik het is tussen ‘man’ en ‘man’ een overgangsvorm te krijgen! en ook de gelijkblijvendheid van ‘woord’ en ‘woord’ brengt men van het karakterlik terrein op het taalkundige terrein over. Ook hier is verschil van karakter en moraal tegelijk een verschil van kunde en wetenschap, en in dit licht kan men 't feit bezien dat een spraakkunstige als Den Hertog welbewust en moreel gevoeld de hogere taalkunde van Herman Paul uit de lagere school gebannen hield. Daarbij, kinderpedagogiek richt zich meer op het taallezen dan op het taalwaarnemen; en bij dat lezen is het allereerst zaak, de taal op te vatten zoals de schrijver het bedoeld heeft, ook al is die bedoeling meestal niet bereikt. In die bedoeling nu is ‘Pak 'm maar in voor 10 gld.!’ precies hetzelfde als ‘Pak die hoed maar in voor 10 gld.’ en ‘Ze gingen er op los’ precies hetzelfde als ‘De jongens (of de meisjes) gingen er op los’ en dus is dan het vnw. ze werkelik (d w.z. in de bedoeling en dus ook volgens de vermeende betekenis) mannelik (of vrouwelik) meervoud. En zo raakt de graduerende lijn die door naamwoord en voornw. loopt en dus ook het organies karakter van de taal, geheel buiten beschouwing. Want wat de mens bedoelt, is nooit organies. En omgekeerd, wat de mens het minst bedoelt en toch doet, is het meest organies; 't best zal me hier begrijpen die het kausaal verband kent tussen het (bedoelingloze) Instinkt en de (organiese) Vruchtbaarheid. Taalwaarneming die de taal alleen opvat zoals die bedoeld is, die blijft niet alleen blind voor overgangsvormen en graduering, maar leidt ook tot vervorming van de taal in de richting van ‘de schrijftaal’ en erger: tot reglementering op overdreven-logiese gronden. Lezertjes, die men op school gewoon heeft gemaakt in het | |
[pagina 132]
| |
vnw. steeds de inhoud van het naamwoord te lezen, die heeft men ten slotte zakeliker gemaakt dan de schrijvers zelf zijn geweest, en als die lezertjes later zelf schrijver zijn geworden en dan de gedachtesfeer van de lagere school over het publieke leven heen breiden, dan wringen ze graag de taal tot bedoelingen waartoe de taal en de geest, in zeker stadium van ontwikkeling, zich niet leent. Wat ze dan bv. in het meervoudige ‘ze’ niet kunnen onderscheiden, dat trachten ze te onderscheiden in ‘hun’ en ‘haar’ en dat zelfs niet alleen als het ‘mannen’ en ‘vrouwen’, maar ook als het ‘gebruiken’ en ‘gewoonten’ betreft. Maar het groot aantal vergissingen wijst er op, dat de theorie hier niet een veredeling maar een verkrachting was. En niet alleen de praktijk stelt die theorie aan de kaak, maar vooral in de ogen van wie in staat is iets anders en beters te bedenken, blijkt die gangbare theorie een onding te zijn: in plaats van een rustig, bezonken bedenksel, ziet ie de grofste sprongen uitgevoerd, de gewone vertoning van een wezen dat z'n emotie tegenover een onbegrepen verschijnsel niet kan meester worden. Immers terwijl die populaire theorie het vnw. en het naamw. niet krachtig genoeg kan gescheiden houden door termen als ‘noemen’ contra ‘aanduiden’ en vooral door te wijzen op verschil in buiging, is men er van de andere kant steeds (heel zakelik!) op bedacht het vnw. met het naamw. geheel te laten overeenkomen, o.a. ook wat het geslacht betreft: zo werd het zoeken naar de waarheid niet een beweging om het gulden midden, maar een voortdurend overspringen van 't ene uiterste op het andere. Zo ontstond er ook nooit een goede theorie van de vnw., er ìs eigenlik geen voornaamwoordentheorie, 't is een verhaspelde naamwoordentheorie: het geslacht van het vnw. is eenvoudig het geslacht van het zelfst. nw., of kortweg ‘het Geslacht’. Met deze dweepzucht voor het Naamwoord, het makkelik grijpbare en systematiseerbare, kunnen we geen vrede hebben; 't is ons te eenzijdig zoals alles wat op organies en organisatories gebied door onrijp intellekt gebrouwen wordt, al wordt juist daarbij het meest gezwaaid met de naam ‘Ontwikkeling’ en ‘Intellektueel’. Rijper intellekt zoekt weer toenadering tot z'n tegenvoeter, het Instinkt, met z'n bijna ondefiniëerbare gekompliceerdheid, is dan ook niet eenzijdig, maar betracht de alzijdigheid van de kosmiese lijn, de cirkel, bij z'n geleidelike beweging tussen twee tegengestelden, over een gegradueerde lijn. Ph. J. Simons. |
|