De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
werkje geboren werd nog die van het heden en van de toekomst’ beantwoordt hij ontkennend. ‘De tijd van het uitsluitend aesthetisch genieten is er geweest, hij neigt ten einde’. De aesthetische litteratuur-beschouwing blijft ondanks alles kil en koud. Zullen onze oude dichters ons helpen in den strijd om de verheffing van ons volk - en dat kunnen zij -, laten wij ons wetenschappelijk inzicht niet langer enten op de stervende aesthetiek, doch op de ethiek, die vol beloften ontbloeit. De menschen hebben het noodig, en de wereld zal er wel bij varen. - Dirk Coster geeft een uitvoerige beschouwing over De Gedachten der tijden van P.H. van Moerkerken. - J. de Meester beoordeelt Liefde's Veelvoudigheid van J. Eilkema de Roo. | |
Febr.J. Prinsen JLz. beoordeelt het proefschrift van Mej. Dr. Ghijsen over Betje Wolff. | |
Groot-Nederland. Jan.J. Saks vervolgt zijn studie over Multatuli en zijn ‘Vorstenschool’. Hij zoekt terecht in de eerste Indiese periode met zijn grootheidsfantasieën de sleutel tot Multatuli's verdere ontwikkeling. ‘Al onze romantici hebben geleefd en gewerkt in de vreeze van den godsdienst of in de vreeze van het respekt dat men hem toedroeg en zijn uit zijn atmosfeer niet losgekomen. Dekker voor 't eerst en Dekker vooreerst alleen heeft er zich, zoo niet boven dan toch buiten geplaatst in zijn natalsche eerzuchts-monoloog. Zij toont niet enkel wat hij als schrijver was en als heerscher wilde zijn, maar tevens wat hij als romanticus en hervormer zou worden.’ | |
Febr.Frans Coenen beoordeelt de laatste roman van Herman Robbers: Mannenleven. Sint Elmsvuur. ‘Robbers is in dit werk zich zelf, vrij van de onnatuur en geforceerdheid die hem vroeger wel eigen waren.’ Het boek ‘telt mee in de goede hedendaagsche romankunst, die er meer een van het hoofd dan van de zinnen is.’ | |
De Nieuwe Gids. Febr.In de Literaire Kroniek brengt W. Kloos zijn hulde aan Johan de Meester, bij een bespreking van zijn werk. | |
Elseviers Maandschrift. Jan.H. Robbers begroet met ingenomenheid het proza van Aart van der Leeuw (Sint Veit en andere vertellingen), dat z.i. de voorafgaande verzen voorbijstreeft. Gunstig oordeelt hij ook over De gelukkige Stonde van André de Ridder. | |
Febr.H. Robbers eert Johan de Meester, bij zijn zestigste verjaardag. | |
De Beiaard. Jan.In een bespreking van Christelijke kunst, verzen bijeengebracht door P. Keuning, acht Gerard Brom deze onderneming | |
[pagina 110]
| |
weinig gelukkig. ‘Naar protestantse dichters moet tegenwoordig met een kaarsje gezocht worden’, omdat de letterkundige hegemonie overgegaan is op de socialisten, die intussen z.i. geen of weinig socialistiese kunst voortbrachten. | |
Febr.In een Letterkundige Kroniek behandelt B.H. Molkenboer een groot aantal letterkundige, in het biezonder Vlaamse, geschriften van de laatste jaren; naast die van Streuvels en Timmermans ook die van nog weinig bekende jongeren. | |
Stemmen des tijds. Jan.In een uitvoerig artikel viert F. van Gheel Gildemeester de dichter Jan Jacob Lodewijk ten Kate. ‘Wij mogen in ons kleine land wel zuinig zijn met groote mannen.’ Afkeer van het evangelie, dominophobie hebben z.i. een rol gespeeld bij de verguizing van Ten Kate. Hij ziet reeds de voortekenen van een betere tijd voor deze dichter, al ontveinst hij zijn gebreken niet: de vergelijking met Da Costa kan hij niet doorstaan en door ‘onoordeelkundige overvloed’ en onmiskenbare ‘rhetoriek’ heeft hij zijn dichterschap geschaad. | |
Febr.F. van der Borch van Verwolde spreekt in zijn studie Individualisme en Persoonlijkheid ook over het individualisme in de letterkunde. | |
Dietsche Warande en Belfort 1920, No. 1.Jules Persijn vervolgt zijn opstel over Albertine Steenhoff-Smulders, en behandelt, met brede aanhalingen, haar tweede roman Jacoba van Beyeren. | |
No. 2.Behalve het vervolg van bovengenoemd opstel, bevat deze aflevering o.a. een artikel over Oorlogs-folklore van fr. Evermar van Moere en een rubriek Boekennieuws. - R. Gaspar (Rond Gezelle's Gedichten) geeft de ‘ontwikkeling, ontleding en ontstaan van sommige gedichten en fragmenten’. | |
Vragen van den dag. Jan.K. Vos wijdt een opstel aan Hélène Swarth en zoekt naar de oorzaken waarom haar technies-knappe en musikaal boeiende verzen zich tot ‘kleingoed’ beperkt hebben, en dat wij hier staan voor een ‘mislukt leven’. In het biezonder ‘het feit dat haar verzen geheel gespeend zijn van alles wat in de laatste veertig jaren de wereld heeft bewogen, vermindert haar beteekenis.’ Verder mist zij met haar levenslange weemoed vastheid van levensbeschouwing. Haar ongeluk is geweest, dat zij, onder Nieuwe-Gidsinvloed, steeds ego-centries gebleven is, en van de opbrengst van haar kunst heeft moeten leven, wat in ons land alleen bij overproduktie mogelik wordt. | |
Den Gulden Winckel. Jan.Gerard van Eckeren geeft Kant- | |
[pagina 111]
| |
teekeningen bij de literatuur van den dag over een viertal schrijfsters. - P.H. Ritter Jr. behandelt Het nieuwe boek van J. van Oudshoorn, getiteld Zondag. - Herman van den Berg bespreekt met bewondering het jongste werk van Arthur van Schendel, de ‘Florentijnsche tragedie’ Pandorra. | |
Febr.Nico Rost publiceert een vraaggesprek Bij Karel Wasch. | |
Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren. Jan.Jac. van Ginneken publiceert zijn boeiende rede over De persoonlijkheid van den docent. - H. Padberg geeft brede, op grondige studie berustende beschouwingen Bij het eeuwfeest van Multatulî's geboorte. In het eerste gedeelte beschouwt hij ‘De Mensch’. | |
Febr.In het vervolg betoogt Padberg dat Multatuli geen ‘Denker’ genoemd kan worden. ‘Zoo de mensch, zoo de denker. Beider aanvang, èn van de karakter- èn van de geestesontwikkeling, is blijde; beider einde is droevig; beider verloop is een tragedie.’ De ‘denker’ geeft zich, in zijn ‘imitatie-prophetenstijl’ over aan ‘caricatuurachtig poseeren’ en ‘grootheidswaanzin’. Dat de schrijver van dit standpunt moeielik kan komen tot een objektieve waardering van Multatuli's betekenis voor het geestelik en letterkundig leven van onze tijd, is begrijpelik. | |
Tijdschr. voor Ned. Taal en Letterk. XXXVIII, afl. 4.W. de Vries geeft een lange reeks Etynologische Aanteekeningen. - J. Vercoullie betoogt dat het Negerhollandse woord molee, evenals een reeks Afrikaanse woorden (boetie, katjipiering, bibies, bottel, ou sanna, ewwa-trewwa, foolstruis) van Westvlaams-Zeeuwse oorsprong zijn. - Joh. Snellen wijst op een ‘merkwaardige overeenkomst’ tussen Hadewych en Hendrik MandeGa naar voetnoot1). - W.F. Tiemeijer bevestigt uit de lezingen van het handschrift de gissing Naar aanleiding van W.v. Hildegaersberch's gedicht ‘Van mer’ gemaakt in Ts. XXXVII. - P. Leendertz komt nog eens terug op de veelbesproken knikkerscène in de Spaansche Brabander (vs. 455). Verder geeft hij een nieuwe verklaring van de uitdrukking Den haring om de kuit braden, namelik ‘klaplopen’. | |
Tijdschrift voor Taal en Letteren. Des.H.H. Knippenberg vervolgt de reeks Letterkundigen uit Limburg (VII) met een schets van de Maastrichtse archivaris en dichter Mr. G.D.L. Franquinet | |
[pagina 112]
| |
(geb. 1826), die gerekend mag worden ‘tot de ontplooiers der nationale vlag in den talenstrijd.’ - Daarop volgt het slot van een Mnl. fragment: Een handschrift uit 1453. - L.C. Michels bespreekteen boekje van de Brugse burgemeester graaf Amédée Visart: Het tweetalig België. | |
Museum. Jan.J.A.N. Knuttel beoordeelt, in hoofdzaak ongunstig, het boek van A.G. van Hamel: Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland. | |
Febr.Het proefschrift van D. de Man, met de levensbeschrijvingen van de Deventer zusters, wordt met ingenomenheid besproken door de kerkhistoricus Ds. Van Slee. - Johanna Naber recenseert het proefschrift van Mej. Dr. Ghijssen over Betje Wolff. | |
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie. Okt. (2de stuk).Edw. Gaillard vervolgt de reeks Kleine verscheidenheden, waarin hij zeldzame Mnl. woorden behandelt. - Is. Teirlinck bestudeerde ‘een nieuw handschriftelijk Reinaertdocument’, nl. Den grooten ende nieuwen Reinart de Voss, waarover hij verslag heeft. Het is een zeventiende-eeuws gedicht van een Noord-Nederlander, ‘een dichter die los en al te gemakkelijk rijmde, langdradig en laagdravend als Cats, met veel omhaal en nuttelooze woorden.’ De schrijver geeft daarna enige proeven: een textglosse en randglossen in proza, en een berijmde dierfabel met argument. - Napoleon de Pauw deelt uit de Brugse bibliotheek een reeds uitgegeven Middelnederlands gedicht medeGa naar voetnoot1). Verder schrijft hij Over den Sydrac, waarvan hij uit het Hamburgse handschrift het Incipit en Explicit laat afdrukken. Hij tracht te betogen 1o. dat het gedicht in 1323 geschreven is - al loopen de jaartallen in de hss. en de inkanabel uiteen -; 2o. dat de auteur Jan van Boendale moet zijn. Meer dan een gissing is de laatste klonklusie niet te noemen: eerst door grondig stijlonderzoek zou zekerheid te verkrijgen zijn. | |
Nov.Ook deze aflevering bevat een reeks Kleine verscheidenheden van Edw. Gaillard. | |
School en Leven.Naar aanleiding van Dr. Gunning's artikel van het vorige jaar: Afschaffing van opzettelijk taalonderwijs op de L.S.? verschenen ook deze maanden nog enige artikels over dit onderwerp, o.a.R.J. Romeijn: Opzettelijk taalonderwijs! (No. 23) en H.A. Dollekamp: Ook een praatje over het taalonderwijs (No. 26). In No. 25 vertelt J. Schuitemaker Czn. iets Over oude schoolboeken en kinderprenten, in het schoolmuseum aanwezig. C.d.V. |
|