terwijl ook een vergelijking met de reeks van Protestantse vertalingen, die sedert 1522 verschenen, voor de taalgeschiedenis van groot belang is. De Brief van Paulus aan de Romeinen behoort waarschijnlik tot de zeer vroeg vertaalde gedeelten van het N.T. De fragmenten uit de Openbaring, naar twee zelfstandige vertalingen parallel afgedrukt, stellen onmiddellik in staat tot vergelijking.
Als No. 5 van deze reeks verschenen Fragmenten uit den ‘Nederduytschen Helicon’ (1610) met Franse parallellen. Van Mander, als middelpunt van deze kring, is het eerst vertegenwoordigd door zijn Boere-klacht. Dan komen de zes Klinckdichten van Petrarcha, waarin de rederijker Maerten Beheyt worstelt met de taal: dat hij naar Marot vertaalde, blijkt uit de parallel-tekst. Belangwekkend is de vertaalkunst van Jacob van der Schuere, waarschijnlik de samensteller van de gehele bundel. Een drietal gedichten tonen aan hoe hij Ronsard en Desportes in vroege renaissancetaal bevallig vertolkte. Geheel is opgenomen Bauw-heers wel-leven, als werk van een Noord-Nederlander een pendant van de voorafgaande Brabants-Vlaamse dichtertaal. Nu deze tekst gemakkelik toegankelik gemaakt is, kan ook eens, op grond van taal en stijl, onderzocht worden of dit gedicht met recht aan Spieghel toegeschreven is. De Chanson van Desportes, die er naast staat, is meer als kontrast dan als voorbeeld aangehaald. Het is zeer belangwekkend, te zien wat de Fransman en wat de Hollander van dit motief maakt. Studerende lezers kunnen verder de uitwerking van dit motief door Coornhert (Wercken I, fol 488 v.) en Van Borsselen (Den Binckhorst) er naast leggen. De ruimte, die in dit deeltje van twee vel druks overbleef, werd verder gevuld met verzen van twee Noord-Nederlanders, Vrede twyfeligh Klinck-dicht van Dirck Woutersen en een brief Aen Daniel Heyns van Johan van der Does. Voor het pendant, het antwoord van Daniel Heyns, was geen plaats meer beschikbaar. Trouwens, ook dit deeltje is niet meer dan een eerste proeve van vroege renaissance taalkunst, bestemd om tot verdere studie uit te lokken.
C.d.V.
Klankleer. Bremer, Deutsche Lautlehre (Leipzig 1918) verdient, hoewel speciaal met 't oog op 't Duits geschreven, een korte aankondiging in dit tijdschrift. Niet zozeer, omdat de schrijver wel eens het Nederlandse taalgebied in zijn besprekingen betrekt, dan wel omdat hij van dezelfde beginselen uitgaat, waarvoor de N.T. strijdt: ‘[die] Befreiung der Lautlehre von den Fesseln der Buchstaben, [die] grundsätzliche Scheidung dessen, was das Ohr, von dem, was das Auge wahrnimmt.’ En ook het doel is hetzelfde: ‘den deutschen Sprach-