De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Koloniale idiomen.Ware onze letterkunde in het bezit van een Glossarium gelijk het Hobson Jobson-woordenboek, men zou niet telkens in het onzekere verkeeren omtrent tal van woorden en uitdrukkingen, welke tot de zoogenaamde Compagniestaal behooren, tot het koloniale Nederlandsch van de 17de en 18de eeuw. Men heeft de jaargangen slechts op te slaan van de Realia, van het Ned. Ind. Plakaatboek, van het Dagh-register van het kasteel Batavia, of ook de journalen onzer oude zeevaarders, om telkens te stuiten op buiten zwang geraakte woorden, waarvan de beteekenis ons ontgaat, en die ook uit het verband van den zin niet meer is op te maken. Vaak zijn die woorden aan eene vreemde oostersche taal ontleend, en hadden in de Nederlandsche burgerrecht verkregen; een ander maal behooren ze tot een soort van oudhollandsch, dat zich langer handhaafde in de kolonie dan in het moederland. In sommige gevallen was ook het verband na te wijzen tusschen de Engelsche en de Nederlandsche Compagniestaal waar ze zich bedienden van hetzelfde oostersche woord, maar verschillend gespeld en verschillend uitgesproken. En dit verband liet zich verklaren in een tijd, waarin Nederland nog zoovele koloniën in Engelsch-Indië had, waarin tal van Hollandsche burgers en ambtenaren gevestigd waren in Ceylon, Bengalen, de kust van Malabar en Koromandel. Het woord ‘mesties’ b.v. hadden beide idiomen, op Java en in Hindostan, gemeen; ofschoon de Engelsche spelling ‘mustees’ was.Ga naar voetnoot1) Beiden waren ontleend aan het ‘mestico’ der Portugeezen, die zoowel voor Brit als Hollander de voorloopers waren geweest in de wateren van het Oosten. 't Was de benaming voor een kind, waarvan vader en moeder tot een verschillend ras behoorden - ‘like a mule’, gelijk het Engelsche woordenboek zich uitdrukte. Met dien verstande, dat de vader tot een europeesch, de moeder tot een inlandsch ras behoorde. | |
[pagina 89]
| |
Het woord was meer gebruikelijk onder de O.-I. Compagnie dan in een later tijdperk; thans spreken Engelschen gemeenlijk van ‘Eurasians’ en ‘halfcasts’, Nederlanders van sinjo's en liplappen. Doch in den tijd van den geletterden scheepschirurgijn Nicolaus de Graaff en zijn Oostindise Spiegel verstond men onder deze laatsten de kinderen van europeesche ouders, in Indië geboren. Volgens zijne definitie waren deze bekend als ‘Oost Indise-Hollandse, die gemeenlijk met den naam van Liblabskinderen genoemd worden, vermids 't meestendeel (gelijk men seid) een slag van de meulen heeft.’ Voorts onderscheidde hij als Kastice kinderen degenen, die geboren waren uit een europeeschen vader en eene Mistice moeder; en als Mistice die van een europeeschen vader en eene inlandsche vrouw of ‘swarte moeder’. Die verschillende varieteiten, al naar zij nader of verder stonden van het Kaukasische ras, bepaalden in de schatting van velen tevens het intellectueele peil. De redeneering was: ‘bon sang ne peut mentir!’ - maar 't slechte ook niet. Men vindt het voorbeeld aangehaald van den tooneelcriticus Fechter, die van den held van Shakespeare's Othello een halfbloed maakte, ten einde de liefde tusschen den Moor van Venetië en de blanke Desdemona zooveel verklaarbaarder te maken. In eene Britsche kolonie zou zulk een donkerkleurige tooneelheld door het schellinkje slechtweg ‘a nigger’ zijn genoemd. 't Was van ouds een schimpnaam, door Engelschen aan inboorlingen gegeven. Het genoemde woordenboek zei er van: ‘It is an old brutality of the Englishman in India to apply this title to the natives.’ Maar het woord ‘nikker’ in den mond van een Hollander was evenmin vereerend. Vooral niet wanneer de kleur er bij aangegeven werd; zwarte nikker was eigenlijk een der benamingen van den duivel. In Engelsche ooren was, om een kleurling aan te duiden, het woord ‘Eurasian’ vormelijker dan ‘halfcast’, en 't ergste was hem ‘nigger’ te noemen. Maar ook op Java dreef een scherts, die niet van goeden huize was, den oudgast er wel eens toe om den kleurling een ‘witten neger’ te noemen (ofschoon dit eigenlijk van een albino gezegd werd) of wel, naar een soort van ruw keper, ‘ongebleekte dongris’. Gebruikelijk was de term ‘sinjo’, door Multatuli in zijne Aanteekeningen op Max Havelaar vermeld als toepasselijk op de afstammelingen der Portugezen te Batavia. De afleiding daarvan van het Portugeesche ‘senhor’ noemde hij twijfelachtig, maar deed geen andere etymologie aan de hand. Het Portugeesche ‘senhor’ of het Spaansche ‘senor’ werd uitgesproken als ‘senjoor’ en daar het Portugeesch langen tijd de meest gesproken taal te Batavia was (te samen met het Maleisch) | |
[pagina 90]
| |
zoo liet het zich intusschen wel hooren dat sinjo de klanknabootsing van senjoor was. De rassenhoogmoed der Engelschen wees in hunne samenleving den Eurasiër een lagere plaats aan, dan de Hollanders dat aan den sinjo deden. Doch beide koloniale mogendheden kwamen hierin overeen, dat ze een gering denkbeeld hadden van het taalkundig aanpassingsvermogen van den kleurling, van de willekeurige wijze waarop deze omging zoowel met de taal van Milton als van Vondel. Vaders van de kromspraak achtten zij vooral die klasse van schrijvers, welke eene zoo groote plaats onder het personeel der regeeringskantoren innamen - en bedachten niet hoeveel er aan hun eigen stijl en uitspraak te kort zou zijn gekomen, waren zij onder gelijke omstandigheden als de Eurasiër opgevoed. Het gebroken Engelsch, door inlandsche bedienden te Madras en elders gesproken, noemden zij spottenderwijs ‘butlerenglish’, en dat van de bedienden in China ‘pigeon-english’; maar het Engelsch van den donkerkleurigen pennist op een gouvernementsbureau achtten zij niet veel beter. IJveraars voor de zuiverheid der taal noemden dit uit de noodzakelijkheid geboren idioom een ‘vile jargon’; en evenzoo wanneer hun de vertrouwelijke mededeelingen of de privé brieven van den Eurasiër onder oogen kwamen, wanneer die zijn mondvol Engelsch trachtte dienstbaar te maken aan de aangelegenheden zijns harten. Zulke brieven, de minnebrieven in de eerste plaats, waren te beschouwen als de tegenhangers van die andere, welke in de Hollandsche kolonie geschreven werden in een taal, welke men sinjo-nederduitsch zou kunnen noemen. Onderscheidene schrijvers over Indië, maar vooral de indische dagbladen hebben van zulke ontboezemingen gewag gemaakt. Daarom nog niet ze ‘voor de vergetelheid bewaard’ - wie leest nog indische couranten uit vroeger jaren? Doch eene bloemlezing (men zou hier ook van eene distellezing kunnen spreken) van hetgeen er in dit opzicht uit minnende harten en slecht versneden pennen te voorschijn kwam, zou eene karakteristieke bijdrage leveren tot eene geschiedenis der beschaving in Ned. Indië. Tevens tot die van de verbastering der Nederlandsche taal in Indië. Zoo er in een lateren tijd nog zonderlinge stijlbloempjes kwamen opluiken in de schrifturen van personen, die op een gespannen voet met het Nederlandsch stonden, vóór de helft der 19de eeuw was ten dezen het hoogtepunt bereikt. In 1888 schreef Eckart (de resident H E. Steinmetz) in zijne Indische Brieven aan een Staatsraad: ‘Het verbeterde onderwijs, de betere communicatiemiddelen hebben in de laatste jaren er veel toe bijgedragen om de Eurasiërs meer te europeaniseeren en te ontwikkelen. Dit is het duidelijkst merkbaar | |
[pagina 91]
| |
aan de door hen gesproken taal, die lang niet meer zoo krom en zoo doortrokken is van inlandschen geest als een twintig, dertig jaar geleden. Aan den anderen kant zijn er veel meer Europeanen van slecht gehalte overgekomen.’ Die ook niet bijdroegen tot de gekuischtheid in het spraakgebruik, wilde schrijver misschien zeggen. In de Engelsche koloniën, meer dan in de Hollandsche, bleven kleurling en inboorling nog lang een mikpunt voor grove scherts. Zoo men den laatste ‘a nigger’ heette, en den Chinees ‘a pigtail’ (naar zijn haarvlecht) de eerste werd vaak ‘a cheechee’ genoemd. Dit naar aanleiding van den uitroep: ‘chi!’ (het Maleische ‘tjis!’ of foei!) waarvan gezegd werd dat de halfbloed-mannen, en vooral de vrouwen, dien gedurig in den mond hadden. Een andere lezing was, dat die schimpnaam ‘cheechee’ verband hield met het lispend accent, aan vele kleurlingen eigen. Een Engelsch dagblad, de St. James Gazette, liet er zich over uit: ‘Er is geen twijfel of het “cheechee”-dialect, zoo hinderlijk voor iederen Engelschman alvorens hij door een langdurig verblijf in de tropen er aan gewend is, werd oorspronkelijk geboren in het klooster en de Broederschool.’ Een ander Engelsch blad bevatte eene advertentie over: Pretty little Looking-Glasses,
Good and cheap for cheechee Misses.
Deze benaming van ‘cheechee’ in de Engelsche kolonie correspondeerde als 't ware met die van ‘liplap’ in de Hollandsche. De getuigenis van Stavorinus komt overeen met die van de Graaff dat oudtijds met ‘liblabskinderen’ bedoeld werd het kroost van europeesche ouders, in Indië geboren; of, zooals men het ook wel placht uit te drukken, ‘zonder schip in Indië gekomen.’ Zulke kinderen, veelal opgegroeid te midden van slaven en slavinnen, zouden allicht hunne perverse hebbelijkheden aannemen; daaronder den trek naar inlandsche kostjes, waarin de europeaan eerst smaak begon te krijgen wanneer hij zekeren trap van physieke ontaarding bereikt had en genoegzaam gejavaniseerd was. Doch een liplap bekwam reeds als kind, op de heup eener baboe gewiegd, trek in sirih, petee, roedjak, trassi, doerian, lombok sétan, en al wat tot de heete genotmiddelen behoorde; al riekte het even kwalijk en al smaakte het even scherp als oude Limburgsche kaas. Tot die inlandsche kostjes, maar evenzeer uitmuntende door flauwheid als gene door scherpte, behoorde ook de pappige, gelei-achtige laag of korst aan de binnenzijde van een kokosnoot, gevormd door de gecondenseerde kokosmelk, en dit ingredient voor | |
[pagina 92]
| |
de inlandsche keuken kwam in Rumphius' Herbarium Amboinense voor onder den naam van ‘liplap’. Ook Valentijn vermeldt het in dien zin in het derde deel van zijn groot werk. Het woord zou derhalve afgeleid zijn van een voedingsmiddel, dat ook voor inlandsch gebak werd gebruikt, en men noemde den kleurling wegens zijne voorliefde tot dit gebak op min of meer malicieuse wijze een liplap, gelijk inlandsche vrouwen hem ook wel den schimpnaam ‘tempéh’Ga naar voetnoot1) naar 't hoofd wierpen. Evenwel was deze afleiding geenszins algemeen bekend. In Het Maleisch der Molukken (en daar woonden toch zoowel Rumphius als Valentijn) van F.S.A. de Clercq komt liplap niet voor. Multatuli wist met dat woord geen weg, ofschoon hij in Max Havelaar een paar bladzijden aan de klasse der kleurlingen wijdde. Waar hij de figuur van mevr. Slotering opvoert, leest men: ‘Een liplap - om den term te bezigen, die voor beleefder wordt gehouden, zou ik moeten zeggen een “dusgenaamd inlandsch kind,” maar ik vraag vergunning mij te houden aan 't spraakgebruik, dat uit alliteratie geboren schijnt, zonder dat ik met die uitdrukking iets beleedigends bedoel, en wat beteekent het woord dan ook? - een liplap heeft veel goeds. Ook de Europeaan heeft veel goeds. Beiden hebben veel verkeerds, en ook hierin alzoo gelijken zij op elkaar. Maar 't goede en verkeerde, dat aan beiden eigen is, loopt te veel uit elkander dan dat hun verkeering over 't algemeen tot wederzijdsch genoegen kan strekken.’ En verder: Een liplap moge beschaafd, goed onderwezen zijn of geleerd - er zijn er zoo! - zoodra de Europeaan, die zich ziek hield om achter te blijven van 't schip, waarop hij borden waschte, en die zijn aanspraken op beleefdheid bazeert op ‘uwee’ en ‘verexkuseer’, aan het hoofd staat van de handelsonderneming die zoo ‘enorm’ gewonnen heeft op de indigo in 1800 zooveel.... neen, lang voor hij de toko bezat, waarin hij hammen en jachtgeweren verkoopt - wanneer zoo'n Europeaan opmerkt dat de beschaafdste liplap moeite heeft de h en de g üit elkaar te houden, lacht hij over de domheid van den man, die niet weet dat er onderscheid is tusschen een gouden hek en een houten gek. Maar om hierover niet te lachen had hij moeten weten, dat in het arabisch en maleisch de cha en de kha door één karakter worden uitgeduid, dat Hieronymus via Geronimo in Jerôme overgaat, dat we van huano guano maken, dat een want een handschoen is, dat kous van hose afstamt en dat we voor. Guild Heaume in 't Hollandsch | |
[pagina 93]
| |
Huillem of Willem zeggen. Zooveel eruditie is te veel gevergd van iemand, die zijn fortuin maakte in de indigo, en z'n beschaving haalde uit het welgelukken van dobbelarij.... of erger! ‘En zulk een Europeaan kan toch niet omgaan met zulk een liplap!’ Evenmin als Multatuli wist prof. Veth, in zijn Oost en West het woord liplap te verklaren. De afleiding van het Bataksche woord ‘liplap’ (een bloedverwant verloochenen) achtte hij geheel onaannemelijk. Hetzelfde mocht zeker wel gezegd worden van het Javaansche ‘liplap’ in Klinkert's woordenboek voorkomende voor: vaatdoek. Prof. Veth was van oordeel dat het woord uit geen bekende taal te verklaren was, maar eene komische, willekeurig gevormde term, ontstaan op de wijze van ‘mikmak’ en dergelijke, en dat, eenigszins geluidnabootsend, op de gebrekkige en belachelijke taal van portugeesche kleurlingen duidde. Hier zou derhalve eenige overeenkomst bestaan met het Engelsche ‘cheechee’. In eene Fransche vertaling van N. de Graaff's Reizen werd van liplappen gezegd: ‘La plus part de celles-ci ont, à ce que l'on dit, le timbre un peu felé.’ Naast mikmak had prof. Veth nog het woord liflaf mogen noemen, dat al vrij dicht tot liplap naderde, en eveneens iets flauws of lafs te kennen gaf. Opmerkelijk was het zeker wel, dat vreemdelingen hier den Nederlanders den weg moesten wijzen (ook de woordenboeken van Kramers en v. Dale wagen zich niet aan eene verklaring) dat de Engelsche compilators van Hobson Jobson het woord bij Rumphius terugvonden. Zoo europeesche spotzucht aldus bijnamen uitvond voor inlander, kleurling en Chinees, omgekeerd werd de Europeaan door hen bestempeld met den een of anderen naam, die ook niet als epitheton ornans kon aangemerkt worden. In China b.v., waar zich op de groote kustplaatsen allengs Duitsche, Fransche en Engelsche handelskwartieren vormden, noemden de inboorlingen de mannen van het blanke ras fan kwai of vreemde duivels. En de Engelsche soldaten werden door hen aangeduid met den spotnaam A'says of I'says dewijl de zegswijze ‘I say’, zoo veelvuldig in een Engelschen mond voorkwam. De inlandsche soldaten in Britschen dienst, de sepoys, werden in den volksmond Acha's genoemd, omdat de term acha (het is goed) den sepoy, wanneer hem iets gezegd werd, al evenzeer in den mond bestorven lag als den Javaan zijn inggéh. Van die Javanen werd door den reiziger Fortune in zijn werk Two visits to the Tea Countries gezegd, dat zij om gelijke redenen gewoon waren de Franschen ‘orang deedong’ te noemen; nl. omdat | |
[pagina 94]
| |
men personen van dien landaard zoo vaak ‘dis donc!’ hoorde zeggen. Doch voor de ‘orang Prantjies’ zelve, gelijk men ze op Java noemde, was deze mededeeling misschien nieuw. Indische woorden als ‘ayah’ en ‘amah’ gingen over in het spraakgebruik der Nederlanders in een tijd, toen de O.I. Compagnie nog zoovele factorijen in Hindostan bezat. Het eerste was synoniem met baboe; het tweede, afgeleid van het Portugeesche ‘ama’, beteekende min of voedster. In het oude Indië werd ditzelfde ‘amah’ somtijds in de spreek- en schrijftaal gebezigd onder den vorm ‘amme’. De gehuwde Comp. dienaren in Hindostan hadden steeds de ‘ajah’ en de ‘amah’ onder hun bediendenpersoneel en brachten die woorden naar Java over. In het Dagh-register van het kasteel Batavia vindt men opgeteekend dat in 1659 aan Cornelis Speelman, den lateren gouverneur-generaal, door de Indische regeering vergund werd om ‘syn dochtertie, oudt omtrent 2 jaren, nevens desselfs swarte amme ofte minne naer 't patria te mogen senden’. En in Nederland vond men het denkelijk opvallend, dat de naam van zoo'n indische ‘amme’ zoozeer overeenkwam met het Duitsche ‘Amme’. Voor europeesche ouders bleef het intusschen steeds eene droeve noodzakelijkheid den zuigeling voor zijn eerste voedsel te moeten overgeven aan zoo'n ‘swarte amme’, en van dit voedingsproces de bedenkelijke gevolgen te moeten duchten: Gelijk de telg der ezelinne
Het blanke vocht der moederspeen,
Doch d'ezelsstommigheid meteen
Naar binnen slikt der malle minne.
Het woord ‘ayah’ was eveneens ontleend aan het Portugeesch, nl. aan ‘aia’. Doch dit laatste slaagde er evenmin in op Java den term ‘baboe’ te verdringen. Niet in hare functies, maar alleen in kleeding verschilde de ‘ayah’ (behoudens het gelaatstype) van de Javaansche meid; had deze laatste eene voorliefde tot sprekende kleuren en het gevarieerde batikpatroon, in het Engelsche huishouden was men gewend aan ‘the white-robed ayah’. Maar ‘baboo’ in Hindostan had eene gansch andere beteekenis dan ‘baboe’ op Java. Oorspronkelijk was 't een titel van deferentie, waarmee men den inboorling van eenigen rang aansprak, in den geest van ‘master’ of ‘sir’. Doch de beteekenis werd allengs uitgebreid, en toegepast op inlandsche schrijvers, welke zich met het Engelsch redden konden; ook op die inwoners van Bengalen (door Macaulay zoo scherp geteekend) welke zich onderscheidden door een weekelijken aard en eene oppervlakkige beschaving. | |
[pagina 95]
| |
Britsche schrijvers over Indië gewaagden van ‘the pliable, plastic, receptive Baboo of Bengal’; en soms van oudgasten, door een langdurig verblijf in de tropen en onder inboorlingen gedegenereerd, als van ‘blanke Baboos’. Het woord ‘caffer’ (kaffer) hadden Engelsch en Nederlandsch Indië gemeen, ofschoon in eenigszins verschillende beteekenis. Oorspronkelijk was het gelijk van zin met het Arabische ‘kafir’, voor ongeloovige, en zoo werd het ook gebruikt door Engelsche schrijvers. Bij een hunner leest men ten aanzien van den beruchten Tippo Sahib, die in Hindostan een soortgelijke rol speelde als Diepo Negoro op Java: ‘Hij gaf zich uit voor een verdediger des geloofs, wien de goddelijke zending was opgedragen om de Engelsche Caffers uit Indië te verdrijven.’ In den loop des tijds werd het woord echter in meerdere beteekenissen gebruikt. De Arabieren gaven dien naam aan de heidensche negers, en in dien zin namen de Portugezen het woord van de Arabieren over. Daarna de Engelschen en Nederlanders van de Portugezen. Maar ook een bekende negerstam in Zuid-Afrika heette Kaffers, en dezelfde benaming werd in de Philippijnen toegepast op de slaven afkomstig van de Molukken en Nieuw Guinea. In Hindostan werd deze uitdrukking later verbasterd tot Coffre en Coffree, zooals blijkt uit dagbladen welke daar in de 18de eeuw verschenen. Men trof er advertentiën aan van dezen inhoud: ‘Op Dinsdag aanstaande zullen in het openbaar verkocht worden drie Coffree-jongens, waarvan er twee den franschen hoorn (een muziekinstrument) bespelen; voorts een driewielige buggy en verscheidene andere artikelen.’ 't Ging althans niet in één koop, de slaven en het rijtuig. De eersten waren zooveel meer prijswaardig, nu ze muzikaal ontwikkeld waren. Men had toch in Hindostan zoo goed als op Java zijne ‘speeljongens’ en ‘abele musicyns’; van een van dit op te veilen drietal werd zelfs gezegd, ten einde de bieding te verhoogen, dat hij ‘remarkably well’ speelde. In Nederlandsch Indië rekruteerde de Comp. de kaffers voor den politiedienst vaak uit vrijgelatene slaven. Het woord werd daar gebezigd voor de inlandsche dienaars van den gerechte, stokkeknechts, oppassers, enz. en hield dan verband met ‘rakker’. In Nederland was de uitdrukking: de schout en zijne rakkers welbekend. Zelden echter kwam in Indië dit ‘rakker’ voor in de beteekenis, welke een inlandsche oppasser eens goedvond daaraan te geven. Eene anecdote in het vroegere indische jaarboekje Bianglala verhaalt dat een nieuwbenoemd | |
[pagina 96]
| |
assistent-resident voor de politie eens zijn standplaats rondreed ten einde eenige plaatselijke kennis op te doen, en dan, telkens wanneer hij voorbij eene europeesche woning kwam, den oppasser achter op het rijtuig vroeg wie daar woonde. Op een van die vragen kreeg hij toen het bescheid: ‘Toewan rakker koeliling’, en vernam eerst eenigen tijd later dat daar de omgaande rechter woonde. Kaffer (kafir) als schimpnaam voor christenen in mohammedaansche landen was synoniem met ‘ghiaur’, een woord dat aanstonds de herinnering wekt aan Byron's gedicht The Giaour. De trawant der politie op Java werd vaak als kaffer aangeduid, dewijl zich onder hen zooveel negers bevonden, inboorlingen van het Kafferland of van eenig ander gedeelte van Afrika, waarbij dan pars pro toto genomen werd. De spelling ‘Caffers’ was bij onderscheidene vaderlandsche schrijvers de gebruikelijke. Bij O.Z.v. Haren, b.v., waar deze, over Don Carlos sprekende, de aanteekening te boek stelt: Zommigen zeggen dat Philip de Tweede synen soon Don Carlos door vergift deede ombrengen, en andere dat hij hem door Negerslaaven deed worgen. Die dit laatste verhaalen voegen er bij, dat de Caffers, met die uitvoering belast, wanneer de jonge vorst tegenstand bood, hem zeiden; ‘stil, stil, Mijnheer, 't is maar voor uw beste!’ Het woord ‘orang baroe’ (letterlijk: nieuw mensch) was mede in Hindostan niet onbekend, ofschoon men het ternauwernood zou herkennen in ‘orombarros’. De uitdrukking kwam uit het Maleisch door een Portugeeschen trechter naar Britsch Indië; van daar dat dit Maleisch 'n beetje Spaansch klonk. De term was inzonderheid in zwang te Madras, waar men dien toepaste op de europeesche nieuwelingen, de Johnny Newcome's gelijk de Engelschen zeiden. 't Woord was derhalve synoniem met de uitdrukking ‘baar’ op Java, en met ‘groen’ in Nederland, meer in 't bijzonder in de Nederlandsche studentenwereld. Behalve van baar sprak men ook van baarsch, voor ongeleerd, ongeoefend; en in Zuid Afrika, langen tijd een verbanningsoord voor indische veroordeelden en waar vele Maleische woorden zich bij de taal der Boeren hadden ingedrongen, sprak men in dien zin niet alleen van menschen, maar ook van trekbeesten. Een os kon daar een baar wezen. De klimaatziekte van nieuwelingen op de Afrikaansche Goudkust, door de Engelschen ‘seasoning’ genoemd, werd volgens den schrijver de Marree de ‘baarsche ziekte’ geheeten. En met ossen en menschen, die nog niet doorgeziekt waren, viel volgens een Boer niet veel aan te vangen. In de indische letterkunde kwam de ‘baar’ herhaaldelijk te voorschijn. De militaire schrijver A.W.P. Weitzel wijdde aan die figuur | |
[pagina 97]
| |
een afzonderlijk hoofdstuk in zijn werk Batavia in 1858; G. Valette de helft ongeveer van zijn Baren en Oudgasten, kolonel Booms zijn tooneelspel Orang Baroe, enz. Er was een tijd, waarin iedere nieuweling op Java de schertsvraag had te verduren: ‘Heeft mijnheer de baarsche stoot reeds gehad?’ In Hindostan echter raakte het woord ‘orombarros’ voor orang baroe geheel in onbruik; de gewone term voor een baar was ‘griffin’, doch dit was van onzekere herkomst. Er was een Engelsche admiraal van dien naam, welke in 1746 het bevel voerde over een eskader in de indische wateren; en ‘griffin’ werd ook gebruikt voor een groven, boerschen Welshman; een ‘plompaert’ zou Bredero gezegd hebben. Maar welke de afleiding ook was, voor den Britschen fortuinzoeker was 't juist geen voordeel om voor een ‘griffin’, d.i. niet voor vol te worden aangezien. En behalve taal en zeden, kost en kleeding, ook het bloed zat hem in den weg. In de eerste weken na zijn komst in het warme land was zijn vel onderhevig aan denzelfden jeukerigen uitslag, die ook den nieuweling op Java plaagde, en bijkans tot de klacht van den aartsvader Job dreef: ‘Mijne huid is gekliefd en verachtelijk geworden.’ Ook was het woord, in Hindostan voor die aandoening gebezigd, de letterlijke vertaling van de Hollandsche benaming. De nieuweling op Java ervoer ras wat de ‘roode hond’ beteekende, wanneer zijne huid overdekt werd met prikkelende roode puistjes; evenzoo sprak men in Britsch Indië van ‘the red dog’. Of ook van ‘prickly heat’, en de prikkeling was vaak zoo groot, dat ze het decorum met de beenen in de lucht zette. Men zag b.v. den vermaarden generaal Sir Charles Napier, die op het indische oorlogsveld zoovele lauweren behaalde, terwijl hij audiëntie gaf aan civiele en militaire autoriteiten, overeind met zijn rug tegen een deurpost staan, gelijk een koe tegen een schuurpaal. En 't was hem niet gegeven daarbij stil te staan; de ‘red dog’ noodzaakte hem tot een voortdurend heen en weer bewegen, en tot verdachte manipulaties. Op Java kende men, behalve den rooden, ook nog den zwarten hond; doch dit was eene uitdrukking uit het militaire kampement. Wanneer iemand daar klaagde over zijn huid, ontstoken door den rooden hond, dan werd hem allicht toegevoegd: ‘Zorg maar dat je den zwarten niet krijgt!’ Het doelde op de gevolgen van het concubinaat, gelijk het bij het O.I. leger geduld werd; wanneer n.l. de europeesche militair zich verslingerd had op eene van de bruine dochteren des lands en, na hare desertie of hare verbintenis met een ander, treurde over haar verlies. Ja, hij geraakte daarvan soms aan 't malen, en had dan eerst recht den zwarten hond. De roode was | |
[pagina 98]
| |
reeds erg genoeg, en de baar, wien deze felle huidprikkeling overviel, zou allicht gedacht hebben aan de beruchte indische ‘koopjesgevers’; gelijk men de oudgasten noemde, die steeds ‘op hun luimen lagen’ (gelijk Valentijn het uitdrukte) om onervarenen een poets te spelen. Er kon b.v. een snaak in 't spel zijn, die jeukpoeder in het bed gestrooid had. Want dit was een streek van dezelfde soort als die, welke in de Portugeesche kolonie Goa in zwang was, waar men bij gelegenheid van het carnaval stukjes z.g. stinkhout in de zakken van deftige personages placht te smokkelen, en hen daardoor in een kwaden reuk bracht. S. Kalff. (Wordt vervolgd.) |
|