Dichtertaal voor het oor bestemd.
De lust tot het weergeven van het levende woord is in de grond niet anders dan een voorliefde voor de muziek van de taal. Reeds bij Dante is dit auditieve element krachtig. In het Nieuwe Leven is alles klank en gesproken woord; zelfs des dichters gedachten worden sprekende ingevoerd, en de geesten die voor zijn verbeelding verrijzen richten het woord tot hem. Zijn sonnetten, Dante schrijft ze niet dan na ze eerst te hebben gezegd. Luistert naar deze zinnen: Ik nam mij voor daarover een klacht in een sonnet te uiten. En toen zeide ik het sonnet dat begint met: ‘O gij die langs de weg der liefde gaat’, en: ‘Mij beving de lust om daarover gerijmde woorden te schrijven, en toen zeide ik dit sonnet.’ Ik zou deze voorbeelden kunnen vermenigvuldigen: telkens vernemen wij dat Dante zijn verzen aan zichzelf voorzegt, zó als zij uit zijn ziel opwelden. Mijn tong, zo heet het nog, bracht vanzelf de woorden voort van de canzone ‘Vrouwen die de liefde begrijpt’. Alvorens zijn gedichten te schrijven, zegt hij ze op; het is hem niet voldoende dat de klanken vaag in zijn oren ruisen, als zijn hand ze nederschrijft; hij wil ze horen; de volle klank werkt mede in de wording zijner poëzie.
(J.J. Salverda de Grave: Klank en Gedachte in Frankrijk's en Italië's Letterkunde (Groningen - Wolters - 1920), blz. 18).