De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Jacob Steendam.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 80]
| |
(in 1655 was hij te Nieuw-Amsterdam als wees-meester benoemd geweest) en overleed er allerwaarschijnlikst in 1672 of '73. Zijn weduwe volgde hem in hetzelfde jaar.Ga naar voetnoot1)
Wat Steendam, niet lang na 1660, naar Amsterdam heeft gelokt, of, altans hem er heeft teruggehouden, laat zich niet bevroeden. Wellicht heeft hij er zaken gedreven - een zijner gedichten zinspeelt op een reis te water, over de Wadden, door of langs Oost-Friesland, naar de Eider-streek, - doch wat hem er zeer zeker heeft getrokken, is wel geweest het letterkundig leven te Amsterdam. Enige bentgenoten, een 25-tal, zoo altans zij, die ‘werkend’ lid blijken geweest te zijn, worden medegeteld, hadden zich, omstreeks die tijd, verenigd tot een kunstkring. De leider was Jan Zoet, die in zijn zaak tevens een lokalieteit beschikbaar stelde. De bentgenoten stelden er te boek een ‘Parnassus aan 't Y, of Konst-Schoole ter Deugd’; een werk, dat 15 ‘zinrijkke en Zielvoedende’ vragen inhoudt, ‘beneven deszelfs Beantwoordingen’. Op niet alle vragen kwamen evenveel antwoorden. Er zijn er vier van de 15 beantwoord door 8 medeleden, vier door 7, drie door 3, één door 2, en verder nog drie; door respectievelik 4, 5 en 6 leden. Karel Verloove beantwoordde er zelfs 14 van; Steendam, een zeer ijverig medewerker, wiens antwoorden zelfs nu en dan boven de vraag uitgingen, gaf zijn zienswijze over 12. Dit was véél, zijn tussentijdse uitstedigheid in aanmerking genomen. Er werden prijzen uitgereikt; meestal een eerste, tweede en derde prijs, bestaande in een lauwerkrans of een of ander aandenken; Zoet reikte ze uit in een kortregelig gedichtje; hij nam waarschijnlik eerst de beslissing na raadpleging met andere leden. Hij zelf stelde de vragen.Ga naar voetnoot2) Om ze moeielik te maken, zocht hij ze op casuïsties gebied. De antwoorden weken dan ook wel eens af. Op de eerste vragen, - zo we de volgorde van de ‘Parnas’ houden - kwamen de minst belangrijke antwoorden in. Maar weldra werd het terrein actueler, en kwamen de meningen los. Er werd er wel eens een boos, zoals Rixtel, die voor jaloers en twistziek doorging; anderen deden maar voor één of twee keer mee, en hielden verder hun mond; ook schijnen er, zolang de ‘Parnas’ werkte, leden zich afgescheiden en nieuwe, zoals Beelthouwer, zich aangesloten te hebben. De bedoeling was - en het blijkt tevens uit de behandeling, zo niet reeds uit de aard van de gestelde kwesties - om een godsdienstig-ethiese richting in de kunst, | |
[pagina 81]
| |
en door de kunst in het leven te propageren. Zoet zelf gaf wel de leiding, maar komt als poëet hier niet uit; wel Steendam en Verloove; ook anderen, ofschoon in minder mate, zoals Soutman Jr. en Verhoek. Toch stond Zoet zelf als middelpunt in de vragen die hij stelde, en 't is merkwaardig hoe in zijn eigen huis met ‘woorden’ dezelfde kwesties werden uitgevochten, die hij, naar 't zeggen van zijn kennissen,Ga naar voetnoot1) aan zijn haard op een hardhandige wijze besliste. De eerste vraag reeds zou dubbelzinnig kunnen worden opgevat; Jans zaak, de ‘Meulenhof’, had tot uithangteken ‘De Zoete Rust’; en er zijn op de uitnodiging: Hoe zal 't den armen mensch, op deese weereld maken,
Om, uit zijn onrust, in de zoete rust te raaken?
na zijn dood, nog wèl zo veel zinspelingen gemaakt, als er tijdens zijn leven antwoorden op zijn ingekomen. Met de 5e Vraag: Hoe sal een Man zijn recht, en Achtbaarheyt bewaren,
Wanneer een boze Vrou, in gramschap uit durft varen?
bevinden we ons midden in de meest brandende kwestie. De tongen komen los. Er is verdeeldheid. Eén, - maar dit is een uiterste, - maant de heer des huizes | Dat hyse op de bouten | Raeckt dat het haer doet seer, | Soo zy niet wil, | Vreedsch en stil. - Anderen, als Verloove, Van den Heuvel, Schuyleerus, Soutman Jr., willen er ‘achtbaar’ het zwijgen toe doen, en de man verre ‘hoog’ houden boven huisgekijf; de prikkelbare Rixtel rijmt op de stok: 't Is de eer, en 't reght des Mans, geen quade Vrouw t' ontsien.Ga naar voetnoot2) Doch 't is Steendam, die de prijs erlangt; hij heeft zich, en de Man, het hoogst gehouden.Ga naar voetnoot3) Zoet wijdt hem deze regelen: | |
[pagina 82]
| |
Aan Jakob Steendam, op de Ve vraag: Zangrijke Worstelaar, wijl ghij het Manlik Recht
Zoo heerlijk hebt beschaemt met uw doorluchte Veeder,
Dat elck u prijzen moet, en eer- bij eer-krans vlecht,
Zoo buigt mijn Muza zich ook voor uw voeten needer,
En offert danckbaarlik deez' slechte Letterkroon,
Aan uw doorlettert brein, verstaalt voor smaad en laster;
Ontfang 'er waarde Vriend, als uw verdiende loon,
En maak de Dicht-konst, aan het Scheep-rijck Y, noch vaster.
Dit gaf moed tot de 6e vraag, luidende: Ken 't alderquaetste Wijf, met vuur, en vlam, te braken,
Een goed, en op-recht Man, wel boos en sinloos maken?
Wederom kwamen acht antwoorden in: Steendam, die er een gaf, letterlik met teksten bezaaid, won wederom de eerste prijs;Ga naar voetnoot1) Verloove, de tweede, Verhoek, de derde.
Tekenend is voor de eeuw der poëzie, - dit toch was de 17e eeuw bij uitnemendheid, - de onderlinge vergoding der dichtende geesten, en even tekenend het overal terug te vinden Renaissance-verschijnsel van een even hartgrondige wederzijdse afkamming. Het is de tijd der knal-effekten; zelfs het Pythies gestoelte neemt de rondingen aan van een kruitvat. Hoe hecht schijnt de band, die de corypheeën van de Parnas: Zoet, Verloove en Steendam verbindt; hoe ernstig is hun arbeid, en hoe waarderend zijn de woorden, die de een voor de arbeidzame oplossing van de meest moeielike vraagstukken, door de ander over heeft. En toch, hoe geheel anders wordt de toon, zoals we die, slechts een paar jaren na de uitgaaf van de ‘Parnas’, en vóór dat Steendam de reis naar Indië zal aanvaarden, uit hun midden vernemen. Overeenkomstig de 15 vragen, die met de antwoorden in de ‘Parnas’ zijn verzameld, had Zoet, wederom in 't aktuele geestesleven van die tijden grijpend, als hoofd van de kamer,Ga naar voetnoot2) deze kwestie opgeworpen: Wanneer een Man door d' Egt, is aan een vrouw gebonden,
Mag die sijn dienstmaagd wel gebruiken sonder zonden?
Deze vraag was door Verloove beantwoord, in die zin, dat Zoet er | |
[pagina 83]
| |
zijn voldoening over kon uiten. Doch Steendam neemt zijn pen op, en gaat tegen Zoet in, hem verwijtende, dat hij tevoren die vraag heel anders had gesteld, en de inhoud er van zelfs had verdedigd. Deze vonk zette Zoet in vuur, en wel met het gevolg, dat op deze bliksemflits een nieuwe donderslag volgde van de zijde van Steendam. De lezer staat versteld, en weet niet wat hij er van denken moet. Zoet antwoordt, als plotseling: Gij hebt u Pen te diep in Gommaars gal gedrukt,
En niet dan doornen tot een Hoofdkroon afgeplukt,
Waartoe de blinde Nijd u raazend heeft gedreeven,
Geen waarheid ons getoont, maar leugenen geschreven.
De vroome Vaderen gij met uw geesel slaat,
Gij agt een Abraham gelijk een onverlaat,
En Jakob hebt gij als een gaile boef verweezen;
Waar Elkana nu hier, hoe zoud' hij voor u vreezen?
Zijn lieve Hanna bleef, bij u, nog vroom, nog kuis
En Kristus was dan zelf aan een oneerlik huis
Door uw verdoold verstand, bij 't Jodendom, gebonde.
God hoede mijne ziel voor zulk een nest vol zonde.
Steendam, in dezelfde trant, en op dezelfde rijmwoorden, blijft hem niets schuldig: Uw nijd heeft u de gal ten boesem uijt-gedrukt,
Uw haat op waarheyt bijt en krabt en schuurd en plukt,
En heeft u blindling tot die Raaserny gedreeven,
Dat gij het leugens noemd 't geen Mozes heeft geschreeven,
't Geen Christus heeft geroemd, daer Paulus 't oog op slaat.
Gij acht noch Abraham, noch Jacob, noch 't gelaat
Der vroome Vaadren, noch haar deugd en zeedig weesen.
O dwaal-star', wanneer sult gij eens uw Schepper vreesen,
En Christus volgen? die ons 't huwelyk, reyn en kuys
In twee vertoont, en trekt syn eer van hooger huys.
Bleef uw verdoold verstand an Christus leer gebonden,
Gy broede nimmer sulk een gruwlyk nest vol sonden.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 84]
| |
De lezer wil zich oriënteren, en zoekt Zoet's gedicht op Verloove's antwoord zelf op, met de eerste daarop volgende misprijzing van Steendam's hand. Hij zoekt na te speuren, in welk opzicht deze twee bijbelkenners van elkander verschillen, vooral, wanneer hij opgemerkt heeft, dat Verloove, volgens Zoet's goedkeurende bevestiging, Abraham en Hagar vroom en kuis heeft genoemd, terwijl Steendam, van zijn kant, eveneens beweert, dat Abraham en zijn geslacht zich steeds gebonden hielden aan de instelling van 't huwelik, zoals God die aan Adam had opgelegd. Met andere woorden, Zoet beweert, dat Steendam Abraham een ‘onverlaat’ noemt: Steendam beweert, dat Zoet in achting voor Abraham te kort komt. En niettemin keuren beide Abraham's toeëigening van Hagar, als bijwijf, elk van zijn eigen standpunt goed. De standpunten, vindt hij, zullen dus moeten verschillen, en de uiteenwijking dier standpunten de grond moeten geven voor hun wederzijdse versmading. De kwestie, waar het om gaat, kan uit de gegevens niet worden opgelost, maar naar het zich laat bevroeden, kan de knoop ontwikkeld worden uit een verklaring van Matth. XIX: 8, waar Jezus de éénheid van man en vrouw als een vaststaande wet formuleert, die in de vroegste tijden, ondanks tijdelike afwijkingen (door verhardheid des harten) eveneens heeft gegolden. Op Jezus' uitspraak nu beroept zich Steendam. ‘Aldus doende’, tijgt Zoet hem aan, ‘legt gij een maatstaf aan, volgens welke uw Abraham, Jakob en Elkana zedelik hebben gefaald; 't is uw logica die leidt tot de beschuldiging van trouwbreuk bij de aartsvaders’. Steendam, de al- of niet-geldigheid van deze gevolgtrekking buiten rekening latende, - feitelik moest hij, als ‘Gomarist’, het geval van Abraham, al was het dan verontschuldigend, onder de afwijkingen rekenen,Ga naar voetnoot1) - gaat hierop zijdelings in.‘Zo gij, Zoet, concludeert hij, wilt misprijzen, dat ik Matth. XIX: 4-9 als voorschrift aanleg, en uit uw eigen mening die ge er op nahoudt, maak ik dat gaarne op, - dan lochent gij daarmee heel het Godswoord, en oordeelt gij van een on-Christelike basis uit, die uw ganse leer tot een dwaalleer verlaagt’. Men voelt wel, dat achter deze vinnige uitvallen meer geschiedenis schuilt, dan de geschriften aangeven. Beide mannen | |
[pagina 85]
| |
hadden PlockhooyGa naar voetnoot1) gekend; Steendam had zijn kolonisatie-plan, om de wille van de bloei der Amerikaanse kolonie, met een dichterlike opwekking gesteund; Zoet stond in een ander opzicht, middellik of onmiddellik, nader tot hem in betrekking.Ga naar voetnoot2) Uit de namen, die Steendam als erkende polygamisten aanhaalde, noemt hij eveneens Pieter Cornelis; Jan Zoet zou dan, volgens zijn aantijging, mede in 't zelfde schuitje geroeid hebben; en dat Zoet na Plockhoy's vertrek en de vermoedelike beëindiging van een nog al opzienbarende propaganda, voorzichtig in zijn schulp zal zijn gekropen, en zijn voormalige sympatieën zal hebben ontkend,Ga naar voetnoot3) kan mannen van één stuk hebben geprikkeld, zo ze niet alreeds meesmuilden over Zoet's tijdelike afdwaling. En tot de mannen van één stuk, hebben we ongetwijfeld Steendam te brengen. ‘De zoetste wijn geeft de zuurste azijn’, zegt Cats in zijn ‘Spiegel van den Ouden en den Nieuwen tijd’ (II) en hij bedoelt er mee, dat wanneer de beste broeders, de trouwste vrienden, en de tederste gelieven tot een breuke komen, en hun genegenheid verwordt en ontaardt in vijandschap, zij des te heftiger zijn in hun toorn naarmate ze zich inniger betoonden in hun vriendschap. Zoet en Steendam hebben elkander wellicht te lang en te goed gekend; en van de wrange verwijten onder het oplossen van hun vriendschappelike samenwerking, die zo straks door een volkomen scheiding zal worden gevolgd, richten onze gedachten zich onwillekeurig naar de kort voorafgaande jaren, wanneer zij hun tijd en vlijt besteden, aan de ernstige vraagstukken die zij tot oefening van hun talenten, in hun ‘Konstschole’ verwerken. Houden we ons nog een enkel ogenblik bezig met hun merkwaardige ‘Parnassus’ en luisteren | |
[pagina 86]
| |
we naar de vraag, die Tako Kasius heeft opgeworpen, wiens casuïstiek het moeielike geval heeft gesteld, wat voor besluit een man heeft te nemen, wanneer hij, voor het dilemna geplaatst om van drie geliefde wezens, Moeder, Vrouw en Kind, er twee te moeten opofferen, en één te mogen redden, èn zijn conscientie èn de Hemel moet bevredigen. Drie antwoorden worden er gegeven,Ga naar voetnoot1) éénsluidend, na brede overwegingen. Er wordt gewezen op de ingeschapen wet, die gelast, om zijn ouders ere te doen; een wet, die zelfs de Heidenen en het gedierte is ingeprent, omdat de jeugd het voedsel naast het leven aan hun zorgen ontleent: geroemd worden de Rechabieten en Jephta's dochter; het brandmerk der schande draagt Absalom, met Ezau en Cham. Er wordt gewezen op de liefde van een ouder tot zijn kind, die elke wet trotseert, en de doodsnood tart; David beweent de ontaarde Absalom; zelfs de vrouw voor Salomons gerecht biedt haar leven, om haar kind terug te winnen; Balbus, vluchtende, keert zich tot zijn vervolgers, en geeft ter wille van zijn zoon het nauweliks geredde lijf weer prijs. Doch Cats, - wederom komt ons zijn naam te voren - heeft met zijn ‘gekapte aal’Ga naar voetnoot2) het zo kòrt-plasties gezegd, wat een gehele kultuur tegelijkertijd heeft uitgedrukt: het woelen en wringen der ruw gescheiden leden, duidt op één geweldige wil; de tweeheid zoekt de oude éénheid; de uit het lijf gerukte rib trekt naar het open wachtende lichaam terug; de één streeft na, wat de ander inwacht, omdat zij beide zijn van één vlees en één been. En de één zegt het hem na: ‘'t volmaakte beeld van Christi-trouw’; een ander: ‘geen knoop was oyt ter wereld vaster’; Vondel weer anders; Verloove kiest zich de rijmstok: ‘Geen vaster staale wet, dan tusschen Man, en Wijf’. En zo ook hier, Hier vraagd men, wie van drien gij 't leven most verwerven?
U Moeder, Vrouw, of Kind? (in diense souden sterven)
En gij de macht had, een te redden in 't gevaar?
't Geval is vreemd: de vraagh diep-sinnig: d' antwoord swaar.
De Hoogste-Wet, drijft u, volkomen tot de ouders.
De Naaste-band, leyd u haar last, op beyd' u schouders.
De Hechte-liefde, dwingd, en trekt u tot u kind.
So dat gy, nou een wech, in desen dool-hof vind.
Mijn antwoord, sal nochtans de Vrouwe zijn tot Voordeel
In-dien geen Overspel, veroorsaakt heeft dat oordeel.
Mits gy uw Moeder moet verlaten, om het Wijf
Dat self u lichaam is. U kind, een vrucht van 't lijf.
| |
[pagina 87]
| |
't Is Steendam, die met de prijs gaat strijken. 't Is Zoet, die ze hem toewijst. En zo de laatste niet dezelfde mag gebleven zijn, gedreven als hij werd door allerlei ‘woord van lering’, de eerste is dezelfde man, zoals hij zich heeft gegeven in zijn Hoofd-Kroon en in de poëzie van zijn jongelingstijd, waarvan de schoonste bloemen zijn vergaderd in zijn eerst-uitgegeven ‘Distelvink’, en waarin - bij monde van zijn ‘alle eerbare Nederlandse jonge Dochters, en Vrouwen geëygende’ Opdracht, - het innerlik hart vertolkt, wat later de gerijpte ‘Reden’ in zijn Konst-schole zal betogen, en zijn ontzagwekkende Schriftuurkennis met tekstaanhalingen uit 's Heeren Woord zal staven. J.K. |
|