De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| ||||||||
Over ware en schijnbare gallicismen in het Middelnederlandsch.
| ||||||||
Zelfstandige naamwoorden.
| ||||||||
[pagina 66]
| ||||||||
Of persoonsnamen, samengesteld uit een (vaak, schoon meestal ten onrechte, als imperatief gevoelden) werkwoordsstam als eerste, en een daardoor geregeerd znw. als tweede lid (bottecroes, dwingeland, gadergoet, gierbesant, hancdief, kijcpisse, clapal enz.), alleen aan Ofr. voorbeelden als boutefeu, fainéant hun bestaan danken - als Te Winkel, Gesch. d. Ned. Taal 211 meent - lijkt mij twijfelachtig; maar medegeholpen hebben zij stellig. | ||||||||
Bijvoeglijke naamwoorden.
| ||||||||
[pagina 67]
| ||||||||
| ||||||||
Werkwoorden.bejaghen = porchacier (> eng. purchase), verkrijgen, verwerven; hem bejaghen = se porchacier, in zijn onderhoud voorzien, zijn best doen, te werk gaan; Cleenebejach (Rein. I 1868) = Petitporchaz (Ren. I 1560). bliven = remaindre, in den zin van: na iemands dood achterblijven; met een znw. als praedicaat eigenlijk: worden (gelijk mnl. bliven ook in andere verbindingen), b.v. blivet weese (Maerlant, Troyen-fragm. 5877) = remandra orfelin (Rom. de Troie 15476).Ga naar voetnoot1) doen = faire, intr.: zijn (het doet goet met ghemake sijn Wal. 3817 // qu' iluec ne faisoit mie bon demorer, Auc. et Nic. 16, 24; il ne fait mie a louer: is niet te prijzen enz.)Ga naar voetnoot2). Ook: varen (wat doet -, hoe gaat het - // que fait mes pères); verg. trouwens Hd., Eng., Lat., Gr. hem hebben = s'avoir (mlat. se habere), zich houden, gedragen. comen = venir, devenir, worden; zie Stoett § 150, opm.; 242 e; en verg. ook it. venire. mesmaken = mesfaire enz., messitten // messéant naast malséant; verg. boven, blz. 65. hem ondergroeten, -helsen, -houwen, -huwen, -cussen, -minnen, -spreken enz. = s'entrebrasser enz., ter uitdrukking eener wederkeerige (wederzijdsche) handeling. Ook hier is navolging, ten minste als medewerkend, wel zeer waarschijnlijk. (ver)tellen = conter < computare, rekenen en: verhalen (later in 't Fr. onderscheiden als compter en conter). verdienen = mérir, vergelden, beloonen (de schuld inwinnen, door een dienst a.h.w. ver- of herkrijgen): Deus vos le mire = God loone 't u. Evenzoo in 't Mnd. en Mhd. vertrecken = retraire, vertellen, verhalen (Mnl. verhalen is alleen nog maar: den draad van 't verhaal weder opnemen, ‘ophalen’). vertrecken (hem -) = se retraire, zich terugtrekken; verg. vertrec-(kamer) = retrait, schuilplaats, toevlucht, kabinet. | ||||||||
[pagina 68]
| ||||||||
verliesen = perdre < perdere, in 't verderf storten. vinden = trouver, bedenken, uitdenken. wachten = attendre < attendere, letten, loeren op iem. of iets, bewaken, bespieden, verzorgen, waarnemen (nog niet of nauwelijks de moderne bet.: afwachten). wederbrenghen (den seghe) = remporter (la victoire) (NB. bij Heelu, die zich ‘des Fransoys niet wel meester’ noemt!). | ||||||||
Vaste verbindingen, meest van ww. en znw.te Gode (bevelen) = à Dieu (recommander) < mandare, vaarwel zeggen. te hoovede bringhen = traire à chef (achever), ten einde brengen, klaarspelen; te hoovede comen = venir à chef, klaarkomen. soo vele doen (dat) - (Verdam II 239, VIII 1365) = tant faire (que) -, bewerken, veroorzaken. den sot maken enz. = faire le fol, voorstellen, de rol spelen van -, spelen voor -. die mouwe maken = faire le moe, een grimas maken (half vertaald, half ontleend?)Ga naar voetnoot1) Doch zie Verdam IV 1997-8: 't Mnl. is hier wellicht ouder dan 't Ofr. mach schien = peut-être, misschien; verg. ook eng. may be enz. waer segghen = dire veoir (Ren. I 1990), de waarheid spreken. sonder ghetal = sans nombre, zeer veel. die dorper seit = li vilain dist, ter inleiding van een spreekw. (zie Li Proverbe au Vilain, ed. Tobler, en verg. de latere spreekw. met - zei de boer (zie Ned. Wdb. III 158). nu hoort = or oyez. nie ne sach man soo leelic dier (Rein. 754) = onc nus ne vit si laide beste (Ren. I 648) en derg.; verg. qui donc (or) veist (Ren. I 720, Troie 15449). Deze wending wellicht, evenals de vorige (en vele andere), alleen in de literaire, epische taal? | ||||||||
Maar ook voornaamwoorden.selc = tel, deze of gene, sommige, menigeen. seker = certain, als onbep, vnw.: een niet nader aangewezen persoon. | ||||||||
Bijwoorden.al (stillekine enz.) = to(u)t (doucement), al recht = tot droit (Ren. II 844), al eene = tot seul, al daer = tot la (Ren. V 382). al te = trop, zeer; verg. ook mlat. nimis = lat. valde. | ||||||||
[pagina 69]
| ||||||||
altoos (< *tauhes?) = totes vices (< vices, keeren?), telkens, volstrekt. ghenoech = assez, nogal, vrij wat, zeer (veelal achter 't bnw.: Stoett 142). meer = maisGa naar voetnoot1) in hedenmeer = huimais (mechui), tsiaermeer = oanmais (mesoan), van nu af, voortaan enz. soo langhe - soo vele dat (Rein. I 2086, 2091, verg. 3215, 3346) = tant que (Ren. I 917, 1056), totdat eindelijk. vele = moult, zeer; verg. mhd. vil. | ||||||||
Zelfs voorzetsels.al = to(u)t, langs (tot un antif sentier: Pèler. Charlem. 300, tote une rue: Auc. et Nic. 14, 24); zie Stoett 189. boven = sur (rouwe boven rouwe en derg.); zie Stoett 142, opm. III. dore = par, bij, in aanroepingen, eeden, vloeken; ook: om de wille van. met = avoec, bij (iem. die hooger geplaatst is of geacht wordt): met eenen dienen, - eten, - herberghen, - liefghetal enz. up = sur < super, aan den oever van -, langs een water. | ||||||||
Eindelijk voegwoorden.al = to(u)t, (zelfs) indien (tot soie je brunete); al sijt ooc dat = to(u)t soit que. dat = que, in allerlei functies, te talrijk en veelsoortig om hier in den breede opgesomd te worden, waarvoor ik dus slechts in 't algemeen verwijs naar Stoett, naar Bouman, Bijdr. t. de syntaxis der dat-zinnen in het Germaansch (b.v. blz. 128, 133), naar Vossler in Germ.-Rom. Monatsschrift III 234-5Ga naar voetnoot2), en naar Paul, Mhd. Gramm., Synt. passim, inz. § 352, 3. Verg. ook dat ic weet = que je sache. | ||||||||
[pagina 70]
| ||||||||
ende = et, b.v. aan 't begin van een vraag of uitroep en van een onderstellenden of toegevenden bijzin (zie Stoett 297, 308). jane = enne < et ne, immers (zie Sneyders de Vogel 335). noch = encor, toch. onder - ende = entre - et, zoowel - als (zie Verdam V 318-9). soo dat = tant que, totdat, terwijl, en toen (zie Stoett 299, 315). wan(ne) = car < quare, waarom niet (lat. quidni), tusschenw. om verwondering, verwijt of minachtend beklag uit te drukken; het Fr. woord wordt o.a. met ‘or, donc, certes’ verklaard.
Met de laatste groep zijn wij reeds op of nabij het gebied gekomen, waar ontleening uit de eene taal in de andere gemeenlijk veel bezwaarlijker, zoo niet onmogelijk geacht wordt: de syntaxis. Maar laat ik beginnen met ook hiervan eene beknopte, schoon zeker allerminst volledige opsomming van gevallen te geven, grootendeels samengelezen uit Stoett's Syntaxis, waarheen ik dan ook kortheidshalve alleen zal verwijzen, mede voor verdere aanwijzing van voorbeelden of parallellen in Ofr., Mhd. en Meng. Het lidwoord van bepaaldheid bij een bijstelling van een vocatief: Die coninc seide: ‘Grimbeert die das, U oom die clusenare was’ enz., Rein. I 417 // Ou estes vos, Tybers li chaz, Ren. I 729 (Stoett 90h en Toev.). Het lidwoord van onbepaaldheid vóór stofnamen: wit alse een snee (Stoett 91b). Het lidwoord ontbreekt vóór eigennamen, voorafgegaan door een bnw.: Van kalu Karles kinderen // doulce France enz. (Stoett 92a). Het lidwoord van bepaaldheid vóór namen van volken (meervouden dus): Fransoyse, Sarrasine (Stoett 92b, Vossler a.w. 361); dit allicht vooral of alleen in vertaalde ridderromans? Het lidwoord ontbreekt in zinnen van algemeene strekking: Hi es dul die vos betrouwet (Stoett 92j). Plaatsnamen, voorafgegaan door van, achter het algemeene woord, iplv. als bijstelling: die stat van Roomen = la ville de Rome (Stoett 204, opm.; Sneyders de Vogel 409). Een genitief tusschen het lidwoord en het znw.: die Gods wigant (Stoett 155). Het mv. van abstracta, vooral in praepositioneele bepalingen: groote ghenaden, met grooten eeren (Stoett 197). Meervoudig ww. bij collectieve onderwerpen: al tfolc loofden den coninc Saul (Stoett 200). Attributieve constructie, iplv. een partitieven genitief, bij telwoorden | ||||||||
[pagina 71]
| ||||||||
en onbepaalde voornaamwoorden: een die beste, een sijn vrient (Stoett 98, 153 opm. V). Absolute naamval van het pers. vnw. en het rangtelw.: hem vijfte = soi quinte, Ren. I 280 (Stoett 97). beide gevolgd door het lidw. of vnw.: beide die, - sine = ofr. ambes les, - ses (Stoett 102, opm.). die, betr. vnw., in samengestelde betrekkelijke bijzinnen = nnl. dat: die kerke die men noch seg het die in siere eeren si (Stoett 61, 62, 68). Een constr. als Hector was dies niet en dede (Maerlant, Troyenfragm. 5892). alse iplv. dan na een compar. // com iplv. que na negatie (en nhd. wie iplv. als na comp.) (Stoett 141). Dubbele compar.: bet woester, meer ghesonder // plus hauçor (Stoett 139). Ook het plaatsen van mee(r) achter (iplv. vóór) het bepaalde woord: beter meere, sterker vele mee (t.a.p.). Negatie in den bijzin na een compar., vooral na eer (Stoett 238). Omschrijving van een ww. door het nomen agentis met sijn (of werden): een vechtere sijn = vechten (Stoett 8, 255, opm.). Absolute constructie van bepalingen, vooral met deelwoorden (veelal overgaande in voorzetsels en voegwoorden): hi bat, die hande te hemele gheheven; behouden, hanghende, niet jeghenstaende enz. (Stoett 193, 125). hebben met een object, vergezeld van het lidw. v. bep. en gevolgd door een bepaling van gesteldheid: Si hebben die hoovede swart. Die nuese haddi scoone ende recht, Wal. 1405 (zie dl. II 169 vlgg.). Si hadden den vaer so groot (Stoett 15, 90g); verg. entre les oils moult out large le front enz. eenen doot hebben, - waert hebben = avoir mort, cher (Stoett 15). Infin. (zonder te) in afhankelijke vragen, na een negatieven hoofdzin: ne hebben wat drinken, ne weten wat doen (Stoett 230, 1; Brunot I 398). hooren, sien, doen en laten met een afhankel. infin. en met het rechtstreeksche object in den dat. (hetgeen dan ook als een passieve infin. met door opgevat kan worden): Die coninc hoorde segghen sinen ghenooten, Soudicken voeren na rechte, ic daden slepen eenen cnechte // je lui ai entendu dire, faire faire quelque chose à quelqu'un (Stoett 172 VII, 173; Sneyders de Vogel 274). wat doen en hebben van - = n'avoir que faire de -, niets te maken hebben met -, niets noodig (van doen) hebben van -. Maar was de Fr. uitdrukking reeds in de ME. bekend? doen als hulpww. ter omschrijving (niet: vervanging) van het ww.: | ||||||||
[pagina 72]
| ||||||||
wachten dede = wachtte enz. // me faites entendre = entendez-moi (Stoett 253; Vossler a.w. 245). hebben als hulpww. van tijd, ter vorming van het nieuwe samengestelde praeteritum (aanvankelijk perfectum praesens). Voorheen is dit proces als een klaarblijkelijke navolging van het Romaansch door het Germaansch beschouwd; doch volgens Kern, Werkwoordsvormen § 14 is, ondanks het voorkomen der constructie als zoodanig reeds in 't classiek Latijn, de ontwikkeling daaruit tot een omschreven perfectum in het Germaansch ouder dan - dus onafhankelijk van - die in het Germaansch. Intrans. ww. met trans., factit. bet.: dalen, groeien, vluchten // morir, lever enz. (Stoett 185, Vossler 241). Intrans. ww. met refl. datief: hem ontsien, hem beloven, hem veinsen // se demorer, se taisir, se dormir (Stoett 177, 242b; Vossler 241-2, 356; Brunot I 237). Verl. deelw. van trans. ww. met act. (praet.) bet.: bedrogen, dronken, ghesworen, vergeten, vernoyeert enz. (Stoett 261, verg. ook Vossler 242?). Praes. hist. en perf. in het episch verhaal dooreen gebruikt (Stoett 247, Vossler 242-3). Laatstgenoemde acht dit bloot een gebrekkige consecutio temporum (242), ja schroomt niet den ‘altfranzösischen Tempusgebrauch roh und unsicher’ te noemen (350). Daarentegen heeft Overdiep, De vormen v.h. aorist. praet. in de Mnl. ep. poëzie, het Mnl. gebruik uit bepaalde stilistische, hetzij traditioneele of individueele eigenaardigheden en bedoelingen der Dietsche dichters verklaard en den invloed der Fransche epische voorbeelden in dezen stellig ontkend (zie vooral 37-40, doch ook Behaghel in Litbl. f. germ. u. rom. Phil. XXXVIII (1917) 311). In 't Mnl.Ga naar voetnoot1) staan bovendien praes. en impf. of impf. en perf. naast elkaar (Stoett 247); in 't Ofr. wisselen zelfs vier tijdsvormen elkaar af: impf., passé défini, parfait en praes. hist. (Overdiep 37). Iets anders is het gebruik van het futurum naast het praes. (of ook het perf.), ‘das Umspringen vom Perfekt in das Futurum, von der Perspektive des Erzählers in die des Propheten’ (Vossler 243): Dus nemet hi orlof ende sal naken Daer hi seere sal mesraken (Rein. I 491-2) // L'emperere de France i out tant demoret, De sa moillier li membret, que il oït parler. Ore irat le rei querre qu'ele li out loët, Ja n'en prendrat mais fin tres k'il avrat trovet (Pèler. Charlem. 233-6). Zie Vossler t.a.p.; bij Stoett niet vermeld? | ||||||||
[pagina 73]
| ||||||||
Omschrijving van het (ingressief-perfectieve) ww. door gaen = aller (Stoett 8, Sneyders de Vogel 316; verg. nog later in 't Nnl., vooral in 't Nvl.: 't gaat gedaan zijn: zal ✕ nnl. dat gaat mij vervelen: begint (fut. ✕ ingr.-perfectief). Zie Ned. Wdb. IV 54, 75; Teirlinck, Zovl. Idiot. 440b; De Vreese, Gallic. 292-300. Conjunctief in betrekkelijke bijzinnen met die (Stoett 348, Aant. op Maerlant, Stroph. Ged.3 234 (en 2172, 189), Paul 358 vlgg.). Hoofdzinnen met inversie: het object of eene andere bepaling voorop, gevolgd door dat met het onderwerp, gezegde enz.: Met Firapeel dat si ghinghen Ende maecten pais van allen dinghen, Rein. I 3483-4 (Stoett 328, waar aan 't Mnl. Wdb. de vergelijking ontleend wordt van fr. allez que je lui dis). Verg. verder Sneyders de Vogel 345, rem. 4, en voor 't Ofr.: Et vraiement qu'ensi estoit (Chast. de Coucy 449), Mun esciënt que vus amez (Marie de France, Bisclavret 51); maar geheel hetzelfde als de Mnl. constr. is dit toch niet. Het gebruik van het deelw., waar het Hd. bijzinnen met indem, als, wann, da verkiest (waarop Brunot I 398 de aandacht vestigt), kent het Mnl., zooveel ik weet, slechts voor het praesens, in eenvoudige zinnen die de gelijktijdigheid aanwijzen: al dukende vlien; nog niet in meer ingewikkelde constructies, en nog minder voor het praeteritum: dit gedaan hebbende, vroeg opgestaan (zijnde) enz. Voor 't minst zal het Fransche voorbeeld op het latere gebruik een sterken invloed geoefend hebben; ja mij dunkt dat de laatste gevallen wel geheel op rekening geschoven zullen mogen worden van fr. ayant fait cela, étant assis enz. (welke constructies, naar mij verzekerd wordt, in 't Fr. ook niet ouder dan de (14de of) 15de eeuw zijn).
Enkele der laatstgenoemde gevallen behooren reeds eer in de stilistiek dan in de eigenlijke syntaxis thuis. Stellig is dit het geval met de tautologische verbinding van twee (of meer) synonieme woorden, vooral van een vreemd en een inheemsch. In Tschr. XXXI 231-8 heb ik die gewoonte omstandig besproken, waaraan ik thans nog vrij wat zou kunnen toevoegen. Hier herhaal ik voorshands alleen de opmerking, dat dit verschijnsel noch tot onze Mnl., noch ook tot de middeleeuwsche literatuur beperkt is. Wij hebben hier te doen met een gewoonte, ten deele, in de literatuur, vooral in het episch verhaal, als traditioneel ‘stijlmiddel’ gebezigd, ten deele, in ambtelijke stukken, strekkende ter verduidelijking, en altoos een sieraad geacht. Moeten wij in het eerstgenoemde, voor zooverre het Mnl. betreft, nu een uitlooper van den Oudgermaanschen of een navolging van den Oudfranschen epischen stijl zien? Hoe dit zij, in allen gevalle | ||||||||
[pagina 74]
| ||||||||
verdient het opmerking, dat in het Fransch der 16de eeuw eveneens de verbinding van Fransche woorden met hunne Italiaansche of Latijnsche aequivalenten gevonden wordt: laver et abluer enz. (De Grave, Influence 107, 113).
Wat bewijst nu deze lange - maar toch stellig zonder moeite nog aanmerkelijk uit te breiden - lijst van parallellen tusschen Mnl. en Ofr. woorden en zinswendingen: een bont allegaartje van zeer onderscheiden aard? Misschien weinig meer dan hetgeen niet zooveel betoogs vereischte: dat er inderdaad op zéér vele punten tusschen beide talen groote overeenkomst bestaat; welke overeenkomst echter ook in zeer vele, misschien wel in de meeste, gevallen te verklaren is (of zal zijn) uit gelijke en gelijktijdige omstandigheden, ontwikkeling, denkwijze, ‘mentaliteit’, vooral uit hier en ginds gelijkelijk werkende cultureele invloeden, zonder dat er dus van eigenlijke ontleening, vertaling of navolging uit het Ofr. in 't Mnl. sprake behoeft te zijn. Inderdaad heeft Salverda de Grave den invloed althans der Ofr. syntaxis op de onze stellig geloochend en afgewezen: ‘je me refuse à admettre une influence du français sur la syntaxe du néerlandais’Ga naar voetnoot1); in volstrekte tegenstelling b.v. met Kluge, die vele Middelengelsche syntactische eigenaardigheden uit 't Oudfransch overgenomen achtGa naar voetnoot2). Het is gewaagd, tegenover een zoo stellige bewering van een man als De Grave, die een groot deel van zijn leven gewijd heeft aan de bestudeering van den invloed der Fransche taal op de onze (en op andere), zich eenige twijfelende bedenkingen te vermeten. Des- | ||||||||
[pagina 75]
| ||||||||
niettemin zou ik, qua par est reverentia, willen vragen of niet de hier opgesomde overeenkomsten, ook in de syntaxis, zóó talrijk en zóó treffend zijn, dat het kwalijk aangaat ze alle als onafhankelijk van elkaar, dus naast elkaar ontstaan te beschouwen. Zonder twijfel geldt dit van zéér vele: niemand zal er aan denken al deze verschijnselen, waarvan een aanmerkelijk deel ook in 't Mhd., 't Meng. en elders, soms in plaatselijk en tijdelijk zeer ver uiteenliggende talen gevonden worden, uit navolging van het Fransch te willen verklaren. Maar gaat het niet te ver, is het niet wat doctrinair elken invloed op syntactisch gebied te loochenen? Is hierbij niet drieërlei over 't hoofd gezien: 1o. dat toch buiten kijf verschillende latinismen, Latijnsche constructies en zinswendingen, als b.v. de absolute naamvallen, in en na de middeleeuwen in onze taal doorgedrongen en vastgegroeid zijn; weliswaar aanvankelijk alleen in de kanselarijtaal en de zgn. ‘hoogere’ schrijftaal, maar op den duur toch wel degelijk ook in de algemeene schrijftaal, ja in de spreektaal, althans der ontwikkelden; hoeveel eer en meer mag men dit dan verwachten, waar 't een levende, gesproken taal als 't Fransch geldt! 2o. dat vele der bovengenoemde Mnl. woorden, uitdrukkingen en zinswendingen ook wellicht alleen bekend geworden en gebleven zullen zijn in de schrijftaal, t.w. in de taal van sommige uit het Ofr. vertaalde of nagevolgde geschriften - waarin toch ook De Grave zulk een vertalend overnemen eer mogelijk zal achten -, zoodat zij inderdaad niet in de algemeene taal doorgedrongen zijn, en dan ook in de latere tijdperken daar niet gevonden worden. 3o. dat anderzijds de toestanden in onze zuidelijke gewesten, met name in Vlaanderen, reeds in de ME. niet zooveel verschild zullen hebben van die in Engeland, door Kluge t.a.p. geschilderd: een Fransche of verfranschte adel, voor wien 't Fransch inderdaad (reeds) de moedertaal was, en een in zekeren zin tweetalige, en dus aan een sterken invloed ook van het (te Londen) gesproken Fransch blootstaande middelstand; zoodat men ook voor de zuidelijke Nederlanden, althans voor Vlaanderen, wel mag gissen dat de hoogere standen er het Fransch niet alleen lazen en schreven, maar ook hoorden en als hunne moedertaal, of althans als tweede taal, spraken, derhalve een gedurige aanraking en vermenging door middel der gesproken, levende taal daar wel degelijk bestond; gelijk trouwens uit de hedendaagsche ‘gallicismen in het Zuidnederlandsch’ maar al te duidelijk blijkt. Zou 't niet mogelijk zijn dat men, onbewust en zijns ondanks | ||||||||
[pagina 76]
| ||||||||
doctrinair, hier nog steeds te veel onder den indruk verkeerde van denkbeelden uit de Romantiek, die zoozeer dweepte met het volksaardig, oudeigen Germaansche in taal, letteren, zeden, kunst, cultuur, dat zij den invloed der vreemde, Latijnsche en Romaansche, inderdaad vanouds hoogere, althans verder voortgeschreden cultuur op die Germaansche natuur zooveel mogelijk beperkte, in dit geval tot het meer uiterlijk overnemen van woorden, terwijl zij al wat behoort tot de syntaxis (en nog veel meer de flexie), als behoorende tot het meer interne en intieme deel der taal, veilig, onaantastbaar voor vreemden invloedGa naar voetnoot1) bleef achten? Maar zou 't dan onmogelijk zijn dat ook op dit gebied een kentering ontstond, evenals op het gebied der zgn. volkspoëzie (volksliederen, volksepos, sprookjes enz.), waar men nu overal er op uit is, of neen, vanzelf er toe geleid wordt in de hooger ontwikkelde cultuur van den geleerden klerkenstand - een vreemd element derhalve - den oorsprong te zoeken van veel, dat men vroeger ‘uit den boezem des volks opgeweld’ heeft geacht: een neerzijgen en doorsijpelen der hoogere, vreemde cultuur in diepere lagen, in plaats van een ‘opbloeien uit de ziel des volks zelf’Ga naar voetnoot2)? Het zou allicht niet de eerste maal zijn dat onze taalwetenschap - als menige harer zusters - op hare schreden terugkeerde. Dit alles zijn slechts vragen, die ik aan het oordeel der deskundigen onderwerp. Ik herhaal dat ik hier niets geef dan eenige losse opmerkingen, naar aanleiding van ettelijke parallellen. Ook dat in 't bovenstaande zeker vrij wat zal blijken in 't Mnl. zelfstandig, parallel aan 't Ofr., ontwikkeld te zijn, en dat 't steeds zeer moeilijk zal blijven hier tusschen zelfstandige ontwikkeling en ontleening zuiver te onderscheiden. En het zal gewenscht zijn hierbij telkens - gelijk boven met opzet niet of slechts een enkele maal geschied is - het Mhd. en het Meng. te vergelijken, die op zoovele der genoemde punten met het Mnl. overeenstemmen; welke (immers niet toevallige) overeenstemming dan echter nog niet aanstonds zou behoeven te pleiten voor gemeenschappelijke ontleening. In allen gevalle schijnt mij de invloed der Romaansche cultuur op de Germaansche, met name op onze ‘Dietsche’, in de middeleeuwen kwalijk te overschatten. | ||||||||
[pagina 77]
| ||||||||
Men vergete daarbij niet dat deze altijd gesteund werd door de antieke Latijnsche traditie, dat dus b.v. het voorbeeld van een woord als fr. vertu steeds ondersteund werd en bleef door lat. virtus. En die Romaansche invloed moge in de Nederlanden niet zóó sterk geweest, zóó diep doorgedrongen zijn als in Engeland, hij overtreft, althans in Vlaanderen, allicht wel den invloed, door het Fransch in het Duitsche Overland geoefendGa naar voetnoot1); m.a.w. in 't Mnl. mag men nog eer en meer dan in 't Mhd. zulk een diep in- en doordringende inwerking verwachten. In allen gevalle heeft het wellicht eenig nut nog eens door een aantal voorbeelden gewezen te hebben op de nauwe overeenstemming, in beteekenis, gebruik en verbinding van woorden, uitdrukkingen en zinswendingen, tusschen het Mnl. en het Ofr. Moge deze bijdrage een begin vormen, een ander opwekken tot de door Salverda de Grave gewenschteGa naar voetnoot2) stelselmatige verzameling en grondige bestudeering dezer ‘correspondances’. Zulk een onderzoek zou zich echter natuurlijk ook over latere tijdperken kunnen, allicht moeten uitstrekken. Zoo houd ik mij overtuigd, dat zeer vele van de eigenaardige wendingen der Rederijkerskunsttaal, die ons zoo wonderlijk aandoen, bij vergelijking met de taal der Fransche ‘grands rhétoriqueurs’Ga naar voetnoot3), zullen blijken vertaald of nagevolgd te zijn naar deze voorbeelden. Aan den anderen kant is in de 16de eeuw zeker een groot aantal Hoog- en Nederduitsche woorden en wendingen, met het ‘Oostersch’, vooral der Hervormingsgeschriften, over onze landsgrenzen gekomen en, voor zooveel noodig in een Nederlandsch pak gestoken, dank zij de samengroeiing der noordoostelijke gewesten met de ‘patrimoniale’, in de algemeene Nederlandsche taal opgenomen. Dit tijdperk is een nagenoeg braakliggend, tot ontginning uitlokkend terrein. Zóó bezien zit onze taal - en hiermede kom ik terug op den aanhef van dit | ||||||||
[pagina 78]
| ||||||||
opstel - vol gallicismen en germanismen. Maar dit alles heeft het karakter onzer taal niet ‘verbasterd’ of aanmerkelijk geschaad. Men zij dus - al blijft waakzaamheid plicht - niet al te zwartgallig en al te benauwd voor den invloed van vreemde taal en cultuur. Leiden, Augustus 1919. J.W. Muller. |
|