De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Nederlandsche Kunst. Een Reeks Artistieke Handboeken onder Redactie van Joh. Vorrink. I. De oude en de nieuwe historische roman in Nederland, door Dr. J. Prinsen J.Lzn. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. Leiden. 1919.De serie ‘Nederlandsche Kunst’ wordt geopend met een gelukkige schets over ‘De oude en de nieuwe historische roman in Nederland’ van de hand van Prof. Prinsen. De opzet is eenvoudig. De ‘oude’ historiese roman, een geesteskind van de twede Renaissance, wordt nagegaan in hoofdstuk I-III; de ‘nieuwe’, die hier zou ontstaan met de beweging van '80, wordt vergeleken met het oude en uit de mode geraakte genre, in hoofdstuk IV. | |
[pagina 52]
| |
Over de oude Romantiek wordt gegeven een beknopt, - immers alleen de hoofdlijnen zijn gevolgd - maar ondanks de soberheid, een zeer tekenend overzicht. Aan 't begin meent de auteur af te moeten wijkenGa naar voetnoot1) van de veelal gevolgde voorstelling van zaken, waarbij de opkomst van de historiese roman inzonderheid haar oorzaak zou vinden in de drang naar het levende nationale tegenover de afkeer van het verstarde klassicisme, waarin de eerste Renaissance omtrent het midden van de 18de eeuw verlopen was. De betekenis van die drang wil hij dan ook niet onderschatten: ‘zeer stellig is deze de groote voedende kracht geweest’. Doch naast de persoon van Rousseau, die de versteende kultuur een nieuwe levensadem inblies en de school kweekte, die zich wendde naar de onbedorven natuur en het menselike hart, wil hij Lessing een plaats geven, die van zijn kant opnieuw, na een ernstige studie van de Antieken, krities opbouwde ‘wat het leven en de geest der Oudheid met de grootst mogelijke waarschijnlijkheid moest geweest zijn’: studieën, waaraan een Diderot, Winckelmann en Hemsterhuis de stoot gaven. Aldus werd de Griekse oudheid weer levend in Wieland's ‘Agathon’, die echter nog een sterke 18de-eeuwse tint vertoont door Frans pastorale decor en Duits sentiment. Zuiverder staat voor ons Barthélémy's ‘Anacharsis’, als reisverhaal bedoeld, maar een volledig compendium van oud-Grieks leven en van een verregaande invloed op werken van eenderlei strekking. In Chateaubriand's Martyrs, waarin een antithese werd uitgewerkt en op gelukkige wijze aan de tragiek van menselike lotgevallen kon worden verbonden, staan we op de grenzen van het klassiek- en het nationale romantiese genre. Doch hiernaast ontwikkelde zich zelfstandig - afgezien van renimiscenties van Richardson en Fielding - de Scott'se romantiek, de eigenlike romansoort, die in de Europese litteratuur de naam ‘historiese roman’ heeft gekregen, en dan ook in alle talen werd nagevolgd en met vaststaande tiepen en motieven werd verwerkt. Zij werd in Nederland vrij zuiver geïmporteerd en doorgevoerd door Jacob van Lennep. Ook hier had de historiese novelle voorgangers gehad in de werken van Loosjes, die, als in ‘Anacharsis’, het verhaal geheel en al dienstbaar had gemaakt aan de didaktiek, en in zijn oud-vaderlandse verhalen ‘spiegelbeelden’ leverde van ons bloeitijdperk, ter lering van een vernederd doch weer op te heffen nageslacht. Scott, en door hem Van Lennep, en zij die na hen kwamen, verrastten de lezers met een geheel andere | |
[pagina 53]
| |
compositie, waarin de fantasie naar gans nieuwe middelen greep, en bezieling, kleur en accent aan de handeling gaf. Daarnaast bleef ook het klassiek-histories genre nog blijken geven van vitalieteit. Van Limburg Brouwer gaf in 1831 zijn Griekse roman ‘Charicles en Euphonia’ uit en in 1838 ‘Diophanes’. Doch de meeste werken, die van Drost, Oltmans, Schimmel, Mulder en Toussaint, bleven aan het oorspronkelik genre van Scott verwant.
Nochtans niet van Scott alleen. In Frankrijk was, ongeveer tegelijkertijd toen hier de eerste proeven van bovengenoemde richtingen verschenen, met Victor Hugo's ‘Notre Dame’ een romantiek opgelaaid, die verre stond boven wat in de Nederlanden ooit zou worden gegèven. Feitelik kon het vaderlandse publiek er niet bij. Men sprak van ‘horreurs’, van ‘bloederig’- en ‘griezeligheid’. Aan de onzen ontging de geweldige visie van Hugo's machtige geest. De karakters zijn er symbolen; de excessen in de gevoelens en vormen gaan op en neer in balans met hun antithesen; een rijpe kennis van de tijd paart zich met een diep inzicht in de mensenziel; de kunstenaar geeft er leven en geestdrift aan, en, zoals Dr. Prinsen met een tekenende greep aantoont, een onvermurwbaar noodlot broeit, voelbaar, dof voort onder de bodem van de ganse opzet en bereidt ons langzaam doch onherroepelik voor op de vreselike katastrofe. 't Is de kathedraal, die, als de Middeleeuwse inspirator, tevens zijn plaats als middelpunt van het brede epos eist, en als de indrukwekkende chronometer, met zijn klokslag de étapes regelt van de onverbiddelike Noodlotsgang.
Invloeden van Hugo zijn zeer zeker bij enkelen onzer aan te wijzen, doch zoals Hugo zich afscheidt van Scott, had zich ook in de Nederlandse romantiek een geboren talent van de lang betreden paden afgewend, en was een eigen weg gaan volgen. In haar streven werd ze beïnfluenceerd door Potgieter. Reeds in de Vriend des Vaderlands van 1833 had een onbekende beoordelaarGa naar voetnoot1) bij een nadere beschouwing van Van Lennep's ‘Pleegzoon’ twee wijzen aangegeven, waarop een roman behandeld kan worden: bij de ene soort is de ‘held’ onderworpen aan de omstandigheden en zijn zijn karakteropenbaringen uitvloeisels van toevalligheden; bij de andere soort zijn de karakters gegeven en ontwikkelen zij zich onder de omstandigheden. Tevens had deze recensent er op gewezen, - en hierin werd hij gesteund door Bakhuizen en Potgieter, - hoe gewenst het zou | |
[pagina 54]
| |
zijn, dat onze romantici, meer dan de auteur van ‘De Pleegzoon’ het deed, vooral de krachtige bloeitijd van deze landen in hun verhalen ter harte konden nemen. Zij zouden, verlangen de critici, daarmee de nationale verheffing bevorderen, en evenals Loosjes het had beoogd, de gouden eeuw der Republiek tot een voorbeeld stellen voor de minder energieke nakomelingschap. Aan deze wens, die, - we mogen het niet verbloemen, - aan ruimte van blik en strekking al te enge perken moest stellen, - heeft Touissaint in zoverre voldaan, dat zij ons een serie hoogstaande werken heeft gegeven, waarbij zij de opkomst van het Protestantisme vóór en omstreeks de wording van onze Republiek tot onderwerp van haar schetsen heeft genomen. Doch wie nagaat, wat zij, boven Potgieter's beperkend voorschrift, met haar diepgaande historiese taferelen beoogde, kan zich best voorstellen, dat zij zich onmogelik binnen de perken, van uitsluitend nationale stoffen te benutten, kon onderwerpen. Nog daargelaten, dat haar vlijt en talent niet enkel de historiese spiegeldidaktiek tot doel kon stellen. Ten slotte was haar de historie de dienares. Boven vele anderen uit, heeft zij zich doen kennen als een buitengewone vrouw, ‘waarvan de groote aparte persoonlikheid het sterkst spreekt uit haar scherp psychologisch inzicht en haar prachtige, innig vrome godsdienstige overtuiging’. Aldus Dr. Prinsen. En wij beamen ten volle wanneer hij zegt, dat haar werk, echt en eerlik, geboren is uit de drang naar schoonheid, maar een schoonheid, dienares van haar geloof, en dit de grote didaktiek vormt van heel haar werk.
Het hier geboden overzicht is genomen uit de drie eerste hoofdstukken. Er blijft nog over, er bij mee te delen, dat er nog menig stukje echte karakteristiek en brokjes doorzichtkunde zouden te melden zijn. Om kort te zijn, en met opoffering van de vorm, wijzen we alsnog op wat er gezegd is van Scott, diens kennis en pieëteit voor de historiese en de lokale kleur, op 't grondplan en de traditionele tiepen en trucs in zijn romans (met verwijzing naar Dibelius); op Hugo, diens eigenschappen (vergeleken met die van Scott); zijn zin voor antithesen (met een toetsing van het oordeel van Maigron); verklaard wordt waarom Scott, ofschoon hier betrekkelik laat inheems geworden, hier in de smaak moest vallen, omdat zijn wijze van werken instemming vond bij onze nationale zin; er wordt een overzicht gegeven van Brouwer's ‘Akbar’ en Vosmaar's ‘Amazone’, beide half geslaagde, maar - en inzonderheid geldt dit de laatste - | |
[pagina 55]
| |
al te heftig aangevochten proeven van klassiek-historiese romans, die een vroeger aangevangen traditie moesten voortzetten, terwijl onze inlandse romantici, vooral Van Lennep, aan hun Britse voorgangers worden getoetst, en Toussaint, ondanks het herhaalde opdringen van haar persoonlikheid tussen de lezer en haar personnages - een eigenaardigheid reeds bij Van Lennep, - in het krachtig leiden van haar diepaangelegde karakters door de vernuftig gevonden en meesterlik afgewikkelde situaties, getekend. Tot besluit van deze drie hoofdstukken wordt het genre, dat van 1830 tot 1880 hier zijn bloeitijd heeft gehad, aan de eisen van echtheid en waarheid getoetst, en met verwijzingen naar uitspraken van anderen, voor 't grootste deel als ‘gewild maakwerk’ veroordeeld.
Tegenover deze romankunst van vóór '80, stelt Dr. Prinsen in hoofdstuk IV, de nieuwe romankunst, zoals wij die aantreffen in de werken van Van Oordt en Prins. Om bij de hoofdlijnen te blijven, biedt ons de schrijver al dadelik een vergelijking aan tussen Drost's ‘Hermingard’ en diens ‘Pestilentie’, - beide op zich zelf zuiver Christelike- en nationale didaktiek, - en Van Oordt's ‘Irmenlo’ en ‘Warhold’. De tijden zijn veranderd. Men richt geen spiegels meer naar 't verleden; men kijkt om zich heen in 't heden, en weet dat wat aan 't heden ontbreekt, op de toekomst veroverd moet worden. En zo zal zich de historiese roman niet langer bezig houden met het leven en bedrijf van min of meer bekende persoonlikheden, en het schilderen van ‘historische aspecten’; men schuift het verleden in bij het terrein van het algemeen-menselike en ontleent aan tijd en plaats alleen de kleur van 't lokale, om het zoveel te meer als een reëel gebeuren een plaats te kunnen geven binnen het kader van 't eeuwig-menselike. De historie is dan ook een bijzaak geworden, zoals het voorheen de hoofdvoorwaarde was. Het drama van 't menselik hart is voor alle eeuwen en tijden hetzelfde. Maar er kunnen - om Dr. Prinsen's opmerking te veralgemenen - in het leven van vroegere maatschappijen onder andere kultuurverhoudingen gegevens worden aangeboden, waarin de strijdende en leidende motieven - 't zij personen of hartstochten - forser en geweldiger uitkomen. De auteur wijst in dezen, en terecht, op Flaubert, de man van de onpersoonlike kunst. Met Flaubert houdt de historiese roman op, een afzonderlik genre te zijn. Het verleden is in 't heden teruggevoerd, en de oude tijden en de oude verhoudingen geven, bereidwillig dienend, haar glans tot verhoging van de schoonheid ener onpersoonlike, in de volle mensenziel grijpende kunst. | |
[pagina 56]
| |
Goedgekozen fragmenten uit Drost's en Van Oordt's romans lichten deze uitspraken toe.
Voegen wij er nog bij, dat het werkje van Dr. Prinsen, ongeacht de aanspraak die het maakt op oorspronkelikheid en wetenschappelikheid, geschikt is voor de universele kring van lezers, voor studerenden en ontwikkelde leken. Zij die het ter hand nemen, zullen het ongetwijfeld tot het einde toe volgen en een volledige juiste kijk bekomen op de aard van het genre, dat in de 19e eeuw minstens vijf decennieën lang het vermaak van een steeds ijveriger lezend Europees publiek is geweest. J.K. | |
Albert Verwey, Hendrick Laurensz. Spieghel. Groningen - J.B. Wolters - 1919.‘Waarlijk, indien ik een geleerde was, en niet een dichter, ik zou niet weten waarom ik me met dit onderwerp zou bezig houden. Een geleerde moet erbij wanhopen. Een dichter verliest er zijn geduld niet bij’, beweert de auteur van dit boekje over Spieghel. En inderdaad zoo is het wel eenigszins, de nuchtere historicus ten minste, die een ‘leven’ wil in elkaar zetten, mist tal van noodige feiten, staat voor tal van vraagpunten, maar wie geheel opgaat in des dichters werk, met stage ijver zoekt naar het leven daàr, hij zij dan dichter of geleerde voor de burgerlike stand, zijn weetlust naar uiterlikheden zal verminderen. ‘Want er is in het leven van Spieghel één groote, groeiende lichtkern: de aanwezigheid van een ziel, van een geloof, die ons telkens weer uit de verstrooiing van de omstandigheden terugtrekt naar de beschouwing van zijn ééne wezen, en ons te vaster bindt en te onweerstaanbaarder dwingt in hem op te gaan, naarmate de omstandigheden eromheen verminderen.’ En dat juist Verwey deze dichter tot een uitvoerige studie koos, trachtte door te dringen door het dwarrelend, ineengewrongen kreupelbos om tot de rustige open plekken van stille overpeinzing te komen, behoeft ons allerminst te verbazen. Was hij niet evenzeer de geroepen inleider tot Potgieters leven en werk? ‘Gemakkelijkheid van omschrijvende vorm werd en is nog het kriterium voor dichtkunst. Onmiddelijke uiting wordt zelden erkend, tenzij ze zich beweegt in werkelijkheids-waarneming of in natuurlijke aandoenbaar- | |
[pagina 57]
| |
heid, in de oppervlakslagen van onze gedachte.’ Wijst deze klacht niet heen naar Potgieters en Spieghels werk, maar naar dat van de Verwey van zijn latere periode evenzeer? Verwey, Spieghel en Potgieter zijn geestelik innig verwant. Verwey heeft ons deze vaak slechts schijnbaar stugge en harde dichter nadergebracht en dankbaar moeten we hem vooral zijn, dat hij ons het inzicht in de Hertspieghel verlicht, de grondige studie ervan aanlokkelik gemaakt heeft. In de Numa leerde hij ons de dichter kennen in zijn houding tegenover de maatschappij; in de Zeegbaeks lofzang teekende hij hem in zijn staatsleer; hij heeft ons laten schouwen Spieghels ruim en nobel Christendom door ons te voeren door Een claghe Jesu Christi; hij heeft ons weerspiegeld in de Hertspieghel, zijn heidens-wijsgerige levensbeschouwing met licht Christelike achtergrond, liever nog zijn dichterlik-wijsgerig inzicht, dat zwichten moet voor de strenge logica als zijnde gebaseerd op de onmiddellike bevinding, dat God, de Natuur, de Rede, de Deugd, de Zaligheid een en hetzelfde zijn. Naar aanleiding van de ambtsweigering beweert Verwey, dat dit de schok was die met één slag misschien de schertsende ietwat eenzelvige jonge man tot de zware, ernstige leider van de Kamer heeft gemaakt (pag. 66, zie ook pag. 12). Ik geloof niet sterk aan dit leiderschap van Spieghel. Hier zou de dichter Verwey feiten nodig hebben van zijn bewering waar te maken. Spieghel was allerminst een man om een leider te zijn en zeker niet onder de rederijkende Amsterdammers. Hoe is dit leiderschap trouwens te rijmen, met wat Verwey zelf een paar pagina's verder beweert: ‘Hij was de namens allen sprekende en werkende leider; maar heeft er dan geen enkele van de kameristen aan zijn zij gestaan, daar het schijnt dat zelfs geen enkele de spelling overnam, die hij in de Twe-spraeck vaststelde?’ (pag. 72). Aan het eind van zijn boekje beweert de schrijver nogmaals: ‘Het is aandoenlijk te bespeuren, hoe hij in deze jaren school trachtte te maken.’ Aandoenlik best, maar dan toch alleen maar omdat het schoolmaken hem niet gelukte. Daarvoor was Spieghel immers een veel te aparte persoonlikheid. De veronderstelling, dat Spieghel in zijn Renaissance-idealen dichter bij Van Hout dan bij Van der Noot zou gestaan hebben (pag. 94), lijkt mij ook aanvechtbaar, al kennen we dan ook weinig werk van Van Hout. Van Hout staat voor zover we weten, als Van der Noot geheel aan de zijde der Pléiade. Hij is de welbewuste kenner en weter van wat de Pléiade wil. Van der Noot is meer de dichter | |
[pagina 58]
| |
die onberedeneerd uit natuurlike drang de Pléiade volgt. Maar beiden zoeken hetzelfde. Men zie de beredenering bij Van Hout.Ga naar voetnoot1) En bij deze idealen sluit Spieghel zich niet aan. J. Prinsen J.Lz. | |
Dr. Jac. van Ginneken. Gelaat, gebaar en klankexpressie. (Nederlandsche Kunst No. 2.) (Leiden - A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij - 1919.)Bij de eerste verschijning, in het tijdschrift Studiën van 1910, heeft dit belangrijk geschrift van Jac. van Ginneken te weinig de aandacht getrokken. Wij verheugen ons dus over deze herziene herdruk, want voor elke taaldocent is deze boeiende en prikkelende uiteenzetting uiterst leerzame lektuur. In een kort bestek is de rijke inhoud van dit boek niet weer te geven. Hoofdstuk I-IV geven een analyse van de afzonderlike gelaatstrekken (met afbeeldingen toegelicht), gebaren en lichaamsstanden (volgens de theorie van Rutz en Sievers); daarop volgt de ‘theoretische en artistieke synthese.’ In het tweede gedeelte (Hs. VII-XII) valt de volle nadruk op de taal. Het Taalrhythme wordt met wetenschappelike nauwkeurigheid en fijne kunstgevoeligheid beschouwd - men leze b.v. de mooie analyse van het sonnet van Kloos op blz. 68! - en daarna in verband gebracht met de muziek. Juist in deze hoofdstukken komt Van Ginneken's veelzijdige aanleg zijn onderzoek ten goede. Er zijn nog altijd te veel taalonderwijzers voor wie ‘psychologiese taalbeschouwing’ niet veel meer dan een klank is, en die er onbewust telkens weer van uitgaan dat de eigenlike taal in de boeken te vinden is. Hun allen kan door een boek als dit de ogen en de oren geopend worden. Wij verwachten dus dat dit boek veel dankbare lezers zal vinden. C.d.V. | |
Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren, uitgegeven door Dr. D. de Man. ('s Gravenhage - Mart. Nijhoff - 1919.) Prijs ƒ6. -.Dit theologiese proefschrift bevat een reeks biografieën van zusters uit het Meester-Geertshuis te Deventer. Het is dus een tegenhanger | |
[pagina 59]
| |
van een dergelijke bundel, handelende over de zusters van Diepenveen en uitgegeven door D.A. Brinkerink.Ga naar voetnoot1) Het belang van deze teksten voor de kennis van de moderne devotie is sinds lang erkend, maar een volledige uitgave bleef tot nu toe achterwege. De uitgever heeft zich met grote zorg van zijn taak gekweten. Een brede Inleiding (84 blz.) schildert de achtergrond en geeft alle inlichtingen omtrent het handschrift en de wijze van uitgeven. De teksten (256 blz.) hebben aan de voet een dubbele toelichting, taalkundig en zakelik, beide degelik en volledig. Hoewel dus dit boek in de eerste plaats door onze kerkhistorici als een aanwinst verwelkomd zal worden, bevat het genoeg belangrijks voor de studie van onze taal om een bespreking in dit tijdschrift te wettigen. Het Saksiese Middelnederlands heeft laat de aandacht getrokken, maar langzamerhand is er vrijwat van gepubliceerd. Deze biografieën zijn omstreeks 1480 door een Deventer zuster geschreven. Zuiver Deventer dialekt moet men er niet in zoeken: daarvoor was de schrijftraditie reeds te sterk, maar juist in zulke niet-vertaalde geschriften is de vijftiende-eeuwse volkstaal van deze streken het dichtst te benaderen. Dergelijke betrouwbaar uitgegeven en toegelichte teksten zijn dus ook uit taalkundig oogpunt zeer belangrijk. C.d.V. | |
Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlyc, met inleiding en aanteekeningen van R.J. Spitz. Zonnebloemboekjes No. 14. (Apeldoorn - 1914.)Deze populaire uitgave van Elckerlijc zal ongetwijfeld aftrek vinden. De Inleiding (4 blz.) is zeer sober gehouden; de aan De Raaf's uitgave ontleende tekst, is - waar wij die nagingen - veel zorgvuldiger afgedrukt dan bij vorige deeltjes van deze reeks het geval was. De uitgever heeft zich opzettelik van alle geleerde aantekeningen onthouden. Bij zijn toelichting stelt hij zich lezers voor, die van de Middeleeuwse taal weinig of niets weten. Hij is dus niet te zuinig met zijn noten, die meestal de enkele woorden verklaren, maar soms een geheel vers vrij weergeven. In het laatste geval moet de studerende lezer op zijn hoede zijn, en de verklaring niet altijd zonder kritiek aanvaarden. In het algemeen zijn de verklaringen, waaraan De Raaf's kommentaar ten grondslag ligt, betrouwbaar, al treft | |
[pagina 60]
| |
men soms fouten aan, waartegen de uitgever zich had kunnen behoeden door een Woordenboek te raadplegen.Ga naar voetnoot1) Aan een nieuwe wetenschappelike uitgave zouden andere eisen te stellen zijn, maar als uitgave voor een ruimer lezerkring kunnen we dit smakelik gedrukte deeltje aanbevelen. C. de V. |
|