De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Lege voornaamwoorden.Lodewijk van Deyssel had als 80er een gevoel alsof ie ergens alleen op een hoge berg zat te schrijven. Of het onder de mensen zou komen en hoe die het zouden opnemen, daar had ie maling aan; als ie de lavastroom die in 'm kookte, maar kwijtraakte, dan kon het hem verder niet schelen waar en hoe die langs de hellingen van de berg verder zou belanden. Wij weten nu hoe het gegaan is: veel van wat rechtop stond, is plat gebrand. Maar niet steeds was de uitwerking zoo fel. Hij gaf niet alleen kritieken, maar ook visioenen en dan ging menig woord, ja hele passages, langs de ziel van de lezer heen. Dat was in sociale zin het nadeel van z'n positie op de top van die berg; hij was dan ultra-individualist, zijn woorden waren voor de gemeenschap lege woorden. Er zijn ook lege voornaamwoorden, in literaries opzicht minder belangrijk dan de lege woorden van de 80er, maar taalpsychologies even belangrijk en voor de kennis van onze schrijfpraktijk niet minder. De eerste ontdekking daaromtrent deed ik in de school. Het was in de tijd dat ik m'n vergelijkend onderzoek was begonnen van naamwoord en voornaamwoord. Toevallig las toen een scholier De Noordhollandsche Boer uit de Camera voor. Bij de zin ‘... een gissing waarin de bijzondere kostbaarheid en uitvoerigheid der begraafplaats een iegelijk versterken moet die ze zich verstout ...’, dacht ik: ‘Wat betekent dat “ze”?’ Het betreffende naamwoord bleek me bij de lezing al te spoedig ontvallen te zijn. Bij de tweede lezing van het Hoofdstuk, liet ik bij dat ‘ze’ de voorlezer direkt stoppen en vroeg de leerlingen op de beurt af - terwijl ik ze verbood in het boek te kijken -: ‘Wat betekent dat “ze” in: “ieder die ze zich verstout”? Eerst na lang nadenken en tersluiks in het boek zoeken kwam het antwoord af; ook in de geest van de leerlingen was dus de substantie “gissing” al dood toen het vnw. “ze” 'm nog eens kwam aanduiden; maar als iemand begraven is, helpt het niet of je op z'n deur klopt. Ik heb na die tijd meer proeven kunnen nemen, in de school niet veel,Ga naar voetnoot1) want in belletristiese lektuur komen weinig | |
[pagina 31]
| |
abstrakta en kollektieven voor als onderwerp van aparte beschouwingen, daarvoor moet men in de kerk of in de krant terecht. Zo las iemand me eens uit z'n lijfblad voor: Maar al zou er zelfs van eene evolutie van staatsinmenging sprake kunnen zijn, een groote menigte van nijveren blijft aan een zoo groot mogelijke vrijheid heel stellig vasthouden. Zij voelt dat deze een kostbaar bezit is voor hetwelk zij heeft te strijden en zij geeft eenig deel slechts gewonnen als klemmende redenen van verregaand belang haar 't zwijgen opleggen. Zij beseft dat er een terrein ...’. ‘Wacht 's!’ riep ik hier en veinsde: ‘Ik ben de draad kwijt. Wie is die “zij” en die “haar” ook weer?’ De voorlezer zei na enig nadenken: ‘de persoonlike vrijheid’. Ik wist dat het ‘de menigte van nijveren’ was, een groep van industriëlen; de lezer weet dat misschien ook; ik wist het, omdat ik als pronomenonderzoeker het eerste de beste ‘zij’ na ‘de menigte’ met m'n geoefend grijporgaan vastnijpte en nu ook al de volgende zij's en haar's met het eerste op 'n rijtje zette, allemaal aanduiders van dezelfde ‘menigte’; en de lezer weet het omdat ie, door mijn onderstrepingen attent gemaakt, ook tijdelik een voornaamwoordenspecialist is. Maar mijn voorlezer las de krant zonder onderstreepte voornaamwoorden, om zijn ziel te laten leiden op politieke niet op taalkundige banen. Men zal zeggen: ‘dan moet ie juist de politieke schrijver het beste gevolgd hebben’. Ja, maar naast die overeenkomst wat het gedachteonderwerp betreft, is er verschil in gedachtegang, want de schrijver schreef en mijn voorlezer las. Had de schrijver niet geschreven maar gesproken, dan had mijn voorlezer niet gelezen maar gehoord en dan was er geen verschil in gedachtegang geweest, want tussen spreker en hoorder is bijna volmaakte overeenkomst; soms zitten ze zelfs met de koppen vlak bij elkaar; de ogen worden als vier ogen van één mens en de neuzen worden als de twee uiterste punten van elektriese geleidingen; die neuzen en ogen zijn doorlopend het symbool van de zielecirculatie die plaats heeft door middel van stem en gehoor via mond en oor. Als Vondel taalkundige geweest was, had ie z'n verzen over ‘oprechte trouw tussen man en vrouw’ zeker gewijd aan de band tussen spreker en hoorder, ‘twee zielen gloende aaneengesmeed’ niet door sexualiteit maar door menselikheid. Maar neem nu eens onze schrijver! Die zit daar, alleen, voor z'n schrijftafel, alleen, tegenover z'n blad papier; dat papier is te weinig 'n mensch om de hoorder te kunnen vervangen en de gedachteafvloeiing normaal te houden. De schrijver moet zich nu z'n hoorder voorstellen, liefst zo levendig als Chopin voor z'n piano gezeten de doden zag filéren bij z'n Marche Funèbre, zo duidelik dat ie er zelf | |
[pagina 32]
| |
bang van werd en wegliep. Maar zo begaafd is de schrijver, voor z'n blad papier gezeten, waarschijnlik niet. Z'n afvloeiende gedachte heeft nu kans, niet langer een intermediair te zijn tussen menseziel en menseziel, maar iets op zich zelf te worden, de partner van de schrijver; zoals anders tegenover elkaar staan spreker en hoorder, staan nu tegenover elkaar de Schrijver en z'n Gedachte, en het ideaal wordt nu ‘de oprechte trouw’ tussen die twee, er wordt nu gestreefd naar een ‘zo zuiver mogelike uitdrukking van de gedachte’, dan is schrijven eenvoudig ‘gedachteuiting’ en in een taalkunde die van het schrift uitgaat, is zelfs taal-in-het-algemeen ‘gedachteuiting’; ik zeg u dat taal op de eerste plaats is een verwoorde zielegemeenschap tussen twee mensen. Deze definitie is het beginsel van taalwaarneming die van het spreken uitgaat en dus ook van die schrijvers voor wie ‘schrijven een ideaal spreken’ is zoals voor de Vereenvoudigers. Dat die toch ook steeds het individueel karakter van de taal hebben naar voren gebracht, kan eveneens 'n verdienste zijn, omdat de twee waartussen de taal de zielegemeenschap bewerkt, twee individuen zijn. Maar bij het schrijven bestaat er grote kans dat er maar één menselik individu is, de schrijver, alleen met z'n gedachte op zijn stille kamer, zoals Van Deyssel alleen met z'n onderwerp op 'n hoge berg en zoals die andere 80er, alleen met z'n ziel, ‘onder de blauwe oneindigheid’. En nu komen misschien de lege woorden, de door en door lege voornaamwoorden, elementen van een gedachte die iets op zich zelf wordt, iets zichtbaars op het papier. De vergankelike samenhangende klanken worden nu onvergankelike, aparte letters en ook de verklankte begrippen zelf worden voor altijd, als aparte woorden, op het papier vastgelegd. Wanneer ‘demenigtenadert’ wordt geschreven als ‘de menigte nadert’, dan staat daar het woord ‘menigte’ niet alleen gescheiden van de rest, maar ook onveranderlik, eeuwig. Dat nu is niet eenvoudig een verandering, het is een ontaarding: onveranderlikheid is niet de aardse bestemming van de mens noch van het menselike, ook niet van wat ie denkt; daar zit zoals in de mens en in heel de natuur evolutie in. Als deel van de gedachte kan het kollektief begrip ‘menigte’ zich wijzigen in het minder kollektieve begrip ‘mensen’ zoals ook het kollektieve begrip ‘jeugd’ in de begrippen ‘jongens en meisjes’. Aan deze evolutie van gedachteelementen beantwoorden natuurlik allerlei wijzigingen van taalelementen. Niet alleen wordt het substantief ‘jeugd’ of ‘menigte’ herhaald in het substantief ‘jongens en meisjes’ of ‘mensen’, ‘arbeiders’, ‘industriëlen’, maar ook, zonder tussenkomst van dat nieuwe substantief, vinden we het begrip ‘menigte’ na enige ogenblikken | |
[pagina 33]
| |
terug in een meervoudig ‘ze’: ‘de menigte stond uren te kijken, ze konden van het schouwspel maar niet genoeg krijgen. (Eindelik hadden ze hun bekomst)’. Zo spreekt men. Maar bij het schrijven is in de letterreeks ‘menigte’ het begrip ‘menigte’ geworden wat de sterk levende vrouw van Lot werd toen ze in een zoutzuil veranderde: ze bleef voor altijd staan in d'r omkijkende houding, met stille benen; en toen 'r man met de dochters al ver weg waren, in veiligheid, om 'n nieuw leven te beginnen, toen stond ze, pardon! het materiële beeld, dat stond er toen nòg. Zo bleef voor de schrijver van het lijfblad de zelfstandigheid die ie in de ‘menigte’ noemde, maar steeds stijf staan, in 'n louter materiële vorm van zeven letters; na die zelfstandigheid zo genoemd te hebben, duidde hij ze voortaan aan met een enkelvoudig ‘ze’, vier keer en nog eens met een enkelvoudig ‘haar’, steeds diezelfde onbeweeglike, onveranderlike starre zelfstandigheid, en met datzelfde ‘ze’ als onderwerp maakte ie telkens een nieuw zinnetje, pardon! een nieuwe reeks woorden, syntakties lege woorden. Dat schrijver en lezer elkaar nu misten, is te begrijpen. Een lezer vat de woorden even vliegensvlug op als de hoorder; de ogen hebben daardoor geen gelegenheid, zich zo aan een woord vast te zetten dat dit verlamt en verstijft tot een stene beeld. Neen, in de lezer zijn de vliegensvlug op en neer schuivende oogballetjes het symbool van de vlot levende gedachte in 'm, als in 'n hoorder; de woorden van een schrijver vat ie op als die van een prater en waar de schrijver geen prater maar een penner is, daar breekt het kontakt. Als men zoals schr. dezes een tiental jaren de moeite nam zich rekenschap te geven van de wijze waarop men dit of dat ‘ze’ of ‘haar’ uit geschriften opneemt, dan zou men zien dat het aantal lege vnw. in geschriften van enigzins bespiegelende aard zoals in politieke en literariese kronieken, zeer groot is. En de zorg van de schrijvers om zo'n vnw. in overeenstemming te brengen met de ‘goede’ geslachtslijst, het is de zorg waarmede men een dode op behoorlike wijze z'n bestaan in de kist aannemelik heeft gemaakt: in die zorg moge persoonlike piëteit voldoening vinden, de buitenwereld ziet er niets van en heeft er niets aan. Voor één soort bewoner van die buitenwereld moeten we een uitzondering maken n.l. voor de ontledende lezer, de scholier. Als die zin over ‘de gissing’ en ‘de menigte’ niet eenvoudig was voorgelezen maar in de school als ontledingsopgave was onderhanden genomen, dan had de schr. van het lijfblad en van de Camera het genoegen kunnen beleven, dat zijn individuële visie op de starre zelfstandigheid | |
[pagina 34]
| |
een spiegelbeeld had gevonden in de ziel van de lezer. Want als bij de ‘ontleding’ het vnw. ‘ze’ was aan de beurt gekomen, had de leerling moeten aangeven of dat woord ‘enkel’- of ‘meervoudig’ was en hij was zodoende verplicht geweest met z'n leesogen naar het zelfstandig naamw. ‘gissing’ terug te keren. Geen wonder dat men in het ‘ontleden’ steeds een middel tot ‘verstaan van het gelezene’ heeft gezien, 't is de enige manier om ook slechte schrijvers, de letter- en de woordmensen, volledig sukses te bezorgen: wat in de school gezaaid is, kan ook het beste in de school gemaaid worden. ‘Maar’, zal menig lezer denken, ‘ik begrijp uw proefneming met die voorlezer niet. Waarschijnlik is ie van uw ‘Wacht's!’ geschrokken zodat ie de draad losliet, de kralen zich over de grond verspreidden en hij o.a. het vnw. ‘ze’ niet meer op de juiste plaats wist terug te brengen. Maar ongestoord lezen is wat anders: Als men daarbij een ‘leeg’ vnw. zou ontmoeten, zou men direkt een leemte voelen, de zin zou z'n onderwerp of voorwerp missen, een even opvallend verschijnsel als het gemis van een arm of een been’. Deze tegenwerping verplaatst niet alleen de kwestie uit de Schrijver in de Lezer, maar maakt een heel nieuwe bespreking noodzakelik. Aanvulling. Het bovenstaande is letterlik overgenomen uit een nog te publiceren geschrift over Voornaamwoordelike Aanduiding, een onderwerp dat door de besluiten van de Staatskommissie voor de Spellinghervorming aktueel is geworden. In dit vaktijdschrift is misschien de volgende aanvulling niet ondoelmatig. In de volgende zinnen was het voor de leerlingen moeilik te achterhalen welke reeds genoemde zelfstandigheid in de aanduiding daarna voortleefde: ‘Toen vroegt ge u verwonderd af of het ook mogelijk was te leven zonder dien steun en antwoord vond ge niet, tot de noodzakelijkheid het u leerde vinden met ijzeren hand...’ Joh. van Woude Zijn Examen overgenomen (uit Het Bosch van Groot Vredestein) in Met z'n Vieren IV, 147). Een van de leerlingen, lang niet de domste, omschreef dit ‘het’ door: ‘te leven zonder man’. Toen ik daarna de passage voorlas met zware klem op ‘leerde’, toen eerst zag de klas de parallel tussen ‘antwoord vinden’ en ‘het vinden’. Waarom niet te voren? De lezers hadden de woorden ‘antwoord vond ge niet’ opgevat als ‘antwoord kreeg je niet’ in de zin van ‘je werd niet beantwoord’; in die opvatting is het woord ‘antwoord’ in zeer geringe mate iets op zich zelf, in geringe mate een zelfstandigheid; vandaar dat daarna het vnw. ‘het’ leeg bleef. Maar voor de Schr. was het woord ‘ant- | |
[pagina 35]
| |
woord’ even goed een op zich zelf staande letterreeks geweest als elk ander woord. O, 'k Zal die dooven - vaart hij voort | Terwijl zijn oog van geestdrift gloort - de godsstem doen verstaan! De keurvorst, wulpsch als heel de stoet | De keurvorst wil mij hooren - goed! Gebeuren wat er mag.. . Ik zal hem grijpen in 't gemoed | Hem en zijn dartel hofgebroet | En stollen zal ze 't zondig bloed | Als ware 't oordeelsdag. (A.J. de Bull: Bach te Dresden (overgenomen uit: Velerlei) in Aangename Uren II, 197). Voor de Schr. had de substantie ‘godsstem’ een veel intenser en dus ook veel langer bestaan dan voor de gemiddelde lezer. De volgende zinnen kwamen niet voor in de school. Kent ge den droom niet waarin ge u schuldig weet aan moord en ophitsing er toe van onschuldigen, met al den gruwelijken nasleep van vrees voor ontdekking en leugen op leugen om haar te ontkomen. (Fr. v. Eeden in Groot-Nederland 1909, blz. 649). Blijkbaar had de lezer dat ‘vrees voor ontdekking’ opgevat als een soort vrees zoals 'n ‘tafelkleed’ een soort kleed is; daardoor wordt ‘ontdekking’ en ‘tafel’ als 'n soort adjektief en veel te weinig iets op zich zelf om zomaar door een menselik ‘haar’ te worden aangeduid. Maar voor de Schr. was ‘ontdekking’ evenzeer een aparte letterreeks als ‘tafel’ in ‘het kleed op de tafel’ en zodoende de naam voor een aparte zelfstandigheid. In de gesproken taal houdt men intuïtief de schakeringen tussen zelfstandigheidsbestaan en hoedanigheidsbestaan uiteen met allerlei nog ongekende middelen o.a. door hier de weinig substantieve ‘ontdekking’ niet in 'n vnw. aan te duiden, maar zo nodig opnieuw te versterken in 'n herhaling van 't substantief; zo zegt men hier niet: ‘de leugen om haar te ontkomen’, maar: ‘de leugen om aan die ontdekking te ontkomen’, of men omschrijft, b.v.: de leugen om z'n misdaden verborgen te houden. - Dat magistrale gebed in den aanhef, die verrukte aanroeping, die wel gedragen wordt door katholieke theologie maar waarin het algemeen-christelijke zóó zeer den grondtoon vormt, dat ook ieder protestant onder haar het hoofd buigen en de handen vouwen kan. (Vragen van den Dag, 1918 blz. 15). De lezer vatte dit ‘haar’ op als iets materiëels, zeker ook in verband met ‘het hoofd buigen onder...’ Bij het spreken zegt men niet ‘onder haar’ maar ‘onder dat gebed’, of men herhaalt: ‘onder die aanroeping’. Men moet er aan denken bij de voorlezing als proefneming niet door de proefpersoon enkel het citaat te laten voorlezen maar de hele bladzijde; de proefpersoon mag heel geen erg hebben in taalkundige | |
[pagina 36]
| |
waarneming, hij moet lezen met z'n gedachte aan het leesonderwerp, niet aan het taalonderwerp, anders wordt ie van proefpersoon zelf een assistent-proefnemer, bij een proefneming die dan geen proefneming meer is, omdat er geen proefpersoon meer is. Een dergelike noodlottige omstandigheid is oorzaak, dat de proefnemingen van Van Ginneken omtrent het taalkundig geslacht in het hedendaagse Nederlands (zie zijn Nota bij het Verslag van de Staatskommissie voor de Spellinghervorming) waardeloos zijn. Hier is geen religie, doch 'n waardeloos surrogaat er van - steenen voor brood. Men blijft bevangen in begrippen, zonder levendige voeling met de werkelijkheid die ze uitdrukken. En wel bitter moet de ontgoocheling zijn als te eeniger tijd haar waarde op de proef wordt gesteld en de vereerde God 'n afgod blijkt te zijn. (Brochuren-reeks Synthese I, blz. 42). Bij het spreken wordt dit ‘haar waarde’: ‘de waarde van die religie (of: van zulke religie’). En het is lichtvaardig aan te sturen op een sociale revolutie zoolang de socialisatie-leuze niet minstens een achtergrond heeft van helder inzicht en klaar begrip, zij 't ook slechts bij enkele leiders. Heeft ze het thans? Vooral die alinea steunt wel wat te veel op het vertrouwen dat in de lezer de substantie ‘leuze’ een even intens en langdurig bestaan heeft als in degene die dat substantief schreef. Men zegt hier i. p v. ‘Heeft ze het thans?’: ‘Is dit met die leuze thans het geval?’ De volgende zin is uit een onuitgegeven opstel van me zelf, waarvan bij de herlezing het vnw. ze voor mij zelf leeg bleef: Een schrijftaaluitdrukking als zodanig, dus meer gelegenheidstaal dan rake taal, verliest vooral veel van z'n waarde voor degene die door gemoedsvolheid tot schrijven gedreven wordt. Niet alleen kan ie ze niet gebruiken, omdat enz. Ik dacht: ‘dat “ze” ziet zeker op iets dat bij de “schrijftaal” te pas komt’, maar het substantief zelf, ‘uitdrukking’, viel me niet direkt in. Bij eventuële publikatie zou ik dus dat ‘ze’ vervangen door: ‘zo'n uitdrukking’; herhaling van het substantief is ook hier weer het remedie. Ten slotte dit: Niet voor alle lezers blijven dergelike vnw. even leeg. Wie, ontvankelik voor uitheemse invloeden, veel Duits en vooral veel Latijn of Frans las, staat er heel anders voor dan wie uitsluitend Nederlands of Engels las. In die (geschreven) talen is een zeer groot verschil wat het leven van de substantie betreft. Ph.J. Simons. |
|