| |
| |
| |
Iets over afwijkende ‘konstrukties’.
Hoe moeilik het vaak is, zich zo uit te drukken, dat een ander onze woorden zo opvat als wij, blijkt mij weer bij de lezing van het artikel van Kooistra blz. 304-7 vorige jaargang van dit tijdschrift. Tegen wat K. al. 2 als bedoeling van zijn eerste schrijven aangeeft, heb ik niets in te brengen. Dat de oorzaken, die in een bepaalde taal een konstruktie doen ontstaan, ook in een andere aanwezig zijn, komt telkens voor, en spreekt soms vanzelf. Waar in de ene taal algemeen gebruikt wordt wat in de andere, op zijn zachtst gesproken, lang niet algemeen gangbaar is, daar zou ik niet van een zuivere parallel spreken; maar dit is, als een kwestie van benaming, alleen van enig gewicht in zover de lezer zich daardoor kan inbeelden dat de schrijver te veel heeft beweerd. Over de kans of een neologisme algemeen zal worden (en dan dringt het ook wel in de schrijftaal) zal in veel gevallen verschillend worden gedacht, tenzij men er liever in 't geheel niet over denkt. Kan ik dus zeer wel K.'s bedoelingen waarderen, ik ben overtuigd, dat ook hij minder van mijn uiteenzetting zal afwijzen nadat enig misverstand, ten dele gevolg van verschil in terminologie, uit de weg is geruimd. Hoe dit zij, de kwestie schijnt mij te principieel dan dat ik mij niet gehouden zou achten tot een poging om hem op te lossen, zij het zonder de illusie dat ieder die poging geslaagd zal achten.
Dat iets volgens velen niet gezegd wordt, bedoelde in het verband van mijn redenering niet dat het niet zou voorkomen. Ik nam en neem als vanzelfsprekend aan dat K., waar hij zegt iets gehoord of gelezen te hebben, zich niet vergist; anders had ik trouwens niet kunnen zeggen dat dit niet vreemd is. Het zou ook ontoelaatbaar zijn, dgl. waarnemingen eenvoudig op zij te schuiven, en juist dat dit zo vanzelf spreekt is oorzaak, dat ik mij niet duideliker heb uitgedrukt, De opmerking dat iets volgens velen niet gezegd wordt betekende voor mij, dat het geval onderzoek behoeft ‘eer het als eigen aan een of ander taalkring kan worden geboekt’. Nu ik zie dat K. zulks niet ontkent door iets een konstruktie te noemen, is dit geschilpunt verdwenen.
| |
| |
Aan de waarde van K.'s voorbeelden torn ik niet ‘door van Engelsche invloed te gewagen’; ik nam deze wel eens waar in de zinsbouw - zogoed als in zij, haar na landnamen, en lexicologies bij inderdaad, uitvinden, en mannen en vrouwen voor ‘mensen’ (bij geïsoleerde vrbb. is soms evengoed fra. invloed denkbaar) -, maar konstateer t.a.p. uitdrukkelik, dat men zelfs niet gebonden is aan het alternatief: Engelse invloed of individuele afwijking. Maar ook míjn ‘Hier lopen niet veel mensen langs vaak 's avonds’ is niet ‘strikt individueel’; ik koos een sterk sprekend vrb., maar verplaatsingen in deze trant hoor ik herhaaldelik van velen en sedert lange jaren; individueel is alleen een zeer druk gebruik er van. Het voor kort door mij gehoorde ‘Ik kan 't wel opzetten even’, ‘Wat zou hij kunnen denken een oogenblik misschien’ ziet er uit als De Génestet's gemeenzaam ‘frischt zich op reis even’, en in een goed geschreven stuk las ik niet alleen ‘die bij een tandarts geweest was dien dag’ - waarmee te vgl. is K 's zin ‘Hij is niet betaald vanmorgen’ -, maar zelfs ‘Ik sliep al lang 's avonds toen’, dus met andere volgorde dan in het normale ‘Ik sliep toen 's a. al l.’ Terwijl dit verschijnsel op een afterthought wijst, is het volgen van een tijdbep., altans van één tijdbep., bij sommigen, naar mij blijkt, een normale konstr. Het laat zich begrijpen dat dikwijls eerst de inhoud van een toneel oprijst, daarna pas de plaatsing in de tijd; dit veelvuldig vóorkomen maakt het usueel worden mogelik. Daarentegen zal ‘'t Portretje is zo aardig van haar broertje’, ‘Je weet dat die door de staat betaald worden mee’, waar men achterna merkte dat verduideliking of verjuisting nodig was, niet tot uitbreiding leiden, evenmin
als ‘Hoe heet dat zo gauw?’; wel moeten dgl. zinnen telkens weer voor den dag komen, onafhankelik van vroeger gebruik.
Wat de bet. van konstruktie betreft, deze hangt van een uitgesproken of bedoelde definitie af. Ik houd mij aan die welke ik in De Typen der Mededeeling p. 25 heb gegeven: ‘Een constructie.... is elke wijs waarop woorden verbonden worden tot een semantisch geheel. Althans wanneer die verbindingswijs typisch is; is ze sporadisch, zooals in.... ‘Oost west, thuis best’, dan kan men aarzelen of men haar wel een constructie zal noemen’. In deze blijkens de praktijk zeer gebruikelike bet. bezigde ik het woord, tevens (zelfs uitdrukkelik, door in engeren zin) erkennend dat men het ruimer kan nemen, zelfs zo ruim dat het elke wijs omvat waarop feitelik gekonstrueerd wordt. Ik sla de New Engl. Dict. op, en vind daar construction gedefinieerd als ‘the action of syntactically arranging words in a sentence’. Syntax heet daar ‘the department of grammar
| |
| |
which deals with the established usages of grammatical construction and the rules deduced therefrom’. Hiermee is zeker niet het laatste woord gesproken (dit blijkt reeds hieruit, dat constr. wordt gedefinieerd met behulp van syntactically, en syntax met behulp van constr.), maar het is een bewijs onder vele, dat men bij konstruktie en syntaxis gewoon is te denken aan ‘established usages’, zodat men, als men een andere zaak bedoelt, liever een andere naam moet kiezen. Waarschuwt men niet eens dat men iets anders meent, dan is het geen wonder dat men wordt misverstaan, Ik erken dus elke wending die in een taalkring normaal is geworden voor die taalkring als konstruktie, maar sluit buiten wat met het taalgevoel van die kring strijdt, ook wanneer er omstandigheden zijn die het van tijd tot tijd doen bezigen. Zo heel vaak zal dit niet zijn: dan zou het taalgevoel zich er naar richten, en eventuele bezwaren zouden van niet-taalkundige aard wezen. K. geeft redenen op om iets als konstruktie te wraken, maar het algemeen beginsel is mij daarbij niet duidelik. Ik begrijp ook niet, zelfs niet als ik mij op het standpunt van mijn opponent plaats, dat het door mij gelezen ‘omdat niemand anders dan de verongelukten aanwezig waren’ niet illustreert ‘dat er nog wel andere vormingen in de spreektaal voorkomen, die geen konstrukties zijn’ (niemand zal beweren, dat men zich zo wel verschrijven maar niet verspreken kan). Acht men K.'s gronden om te ontkennen dat dit een konstr. is geldig, dan hebben wij hier immers een vorming die geen konstr. is.
De moeilikheid om zich over sommige abstrakte onderwerpen zó uit te drukken dat geen misverstand dreigt komt ook voor den dag bij ‘'t Is kwart over vier heb ik het’. In de mij nader bekende kringen zou men dit niet met voorbedachten rade zeggen, maar komt het, psychologies zeer begrijpelik, toch meermalen te voorschijn. Het is een syntaktiese haplologie, zoals overfoeilik voor oververfoeilik, overhitting (indien niet naar het hd.) voor oververhitting phonetiese haplologieën zijn. Het is bekend, dat idolatria een middellat. hapl. is voor idololatria. Overfoeilijk is niet gebruikelik geworden, overhitting, idolatria wèl. Wat gebruikelik is, behoort in een woordeboek dat de taal wil doen kennen, wat dat niet is, slechts in een dat aan bepaalde lektuureisen wil voldoen; - evenals men bij bepaalde studiën zich met afwijkingen van de syntaxis heeft te bemoeien. De storing op bepaalde ogenblikken is te onderscheiden van wat eens zulk een storing was, maar later usueel is geworden. Zolang men iets niet opzettelik zal zeggen, het dus zegt door een invloed die het taalgevoel verwart, verloopt de gedachte niet ongestoord. Doch ‘There is
| |
| |
a gentleman wants to see you’ is een op eigen benen staande konstruktie aan welke het taalgevoel is aangepast, zodat men die ook voorbedacht bezigt. Dat de door K. opgegeven punten van overeenkomst bestaan, gaat buiten de vraag om; bestonden ze niet, dan zou ik niet gesproken hebben van een zeer betrekkelik parallel-zijn, maar het par.-zijn geheel ontkend hebben.
Bij het gebruiken van grammatiese termen is het zeker niet gewenst, zo vrij te werk te gaan dat het aantal betekenissen nog sterker dan tans dat der termen te boven gaat. Aan de eisen die aan een wetenschap te stellen zijn kan alleen dan voldaan worden, wanneer het gelukt een terminologie te vinden waarvan niet te vrezen staat dat de een er iets anders bij denkt dan de ander. Want ‘in any science it is of the utmost importance that every fundamental difference of fact be marked by a distinction of name’. Dat de woorden nieuwe bett. plegen te ontwikkelen, is tegenwoordig algemeen bekend; in de wetenschap is het vaak nodig, zich daartegen te vrijwaren. Intussen is taalgevoel een term uit het dageliks leven, en kleeft hem zekere vaagheid aan, zodat hij ook toegepast kan worden op het gevoel dat men iets wel of niet meermalen hoort. En zonder dit gevoel kan dat voor al of niet geoorloofd niet opkomen, altans indien men onder het polysome woord geoorloofd verstaat ‘met het [in de betrokken kring] algemeen taalgebruik overeenstemmend’. Dit naar aanleiding vau wat K.p. 304 ben. opmerkt. Ook hier had ik mij omstandiger kunnen uitdrukken, maar ik meende dat de opm. zelf (dat men volgens iemands taalgevoel iets niet zegt) duidelik maakt hoe het woord bedoeld is.
Er zijn uit de aard van de zaak wendingen die, hoewel met het taalgevoel in engere zin niet strokend, toch herhaaldelik gebezigd worden, omdat de oorzaken die ze doen ontstaan telkens opnieuw werken. [Hoort iemand een dgl. wending minder vaak, dan kan ze zelfs aan zijn taalgevoel in ruimere zin vreemd blijven.] Wordt hiervan het gevolg dat een individu of taalkring er zich aan gaat gewennen, dan ontstaat voor dat individu of die taalkring een nieuwe konstruktie. Wie konstr. zo ruimt neemt dat men zeggen moet: die bestond reeds tevoren, - die maakt termen nodig om konstrukties die niet op eigen benen staan te onderscheiden van zulke die dat wel doen. Het psychologies gebeuren is niet in beide gevallen identiek; zolang het taalgevoel zich niet gewijzigd heeft, wordt niet telkens ‘naar hetzelfde recept gebakken’, maar herhaaldelik (want op een wijs die licht en bij sommige koks zeer licht voorkomt) tegen het recept in. Zo leest men af en toe een zin als ‘Al was het nog vroeg,
| |
| |
zat toch reeds een jonge man op de bank te lezen’, dus met een vervolg alsof de aanhef luidde ‘Hoewel het nog vroeg was’. Die vermenging is even natuurlik als b.v. het vandaag door mij gehoorde opscheiden uit ophouden en uitscheiden. En de syntaxis heeft zomin een nieuwe konstruktie te boeken als het lexicon een nieuw woord.
‘'t Is op 't balkon 'n lekkere lucht as je der zit’ kan niet zo maar ‘volgens beproefde methode redekundig worden ontleed’; de twede zin behoort bij iets wat de spreker niet onder woorden heeft gebracht, wat op de achtergrond van z'n bewustzijn is gebleven, maar b.v. door invoeging van dat merk je uitgedrukt had kunnen worden. Denkfout en syntaktiese fout zijn geen tegenstellingen; de eerste kan de laatste insluiten. Ik heb de genoemde zin echter alleen tusschen [] aangehaald als vrb. dat zelfs [formale] onjuistheden licht voor den dag komen; over zijn konstruktie-zijn liet ik mij niet uit. Waar zulke brachylogieën gebruikelik mochten worden, worden ze meteen konstrukties in de gewone engere zin; ze zouden dan ook geen denkfouten meer zijn (daar men zou mogen aannemen dat de hoorder van zijn kant het weggelatene onbewust in rekening brengt). Reeds nu zijn ze dat niet ten volle, want slechts tegen de vorm van de niettemin in het essentiële duidelike gedachte wordt gezondigd, door drang naar kortheid in wat men nog gaat toevoegen, die dat merk je of dgl. doet weglaten. Tegen over één boeg scheren heb ik niet een syntakties bezwaar ingebracht, maar ik heb het toch genoemd: een syntaktiese afwijking, n.l. van de vormen waaruit gecontamineerd is en van de meeste waarin over.... voorkomt. Eigenlik is de afwijking slechts aanwezig wanneer men de delen van over één kam scheren enz. afzonderlik voelt; juist doordat men ook het laten kan bij het prakties nodigste [de opvatting van het geheel als ‘gelijk behandelen’, die anders nog naast de realisering van het beeld aanwezig is], is de contaminatie mogelik; en tegenover deze opvatting-slechts-als- eenheid is over één boeg scheren geen afwijking. Waar de delen ener uitdr. geen bet. hebben, hindert het niet, dat de uitdr. onjuist zou zijn indien ze die wèl
hadden; hierin staat zulk een verbinding gelijk met een samenstelling als oorijzer.
Het slot van mijn artikel vind ik onjuist weergegeven. K. toch noemt ‘“zij werd een mooie kaketoe gegeven” is verwerpelik, omdat,...’ ‘het standpunt van De V.’ Maar ik heb dat niet verwerpelik genoemd; zelfs heb ik een taal aangevoerd waarin het normaal is. Het al of niet wenselike van zulke zinnen heb ook ik buiten spel gelaten, maar alleen inlichting gevraagd over de verhouding die tussen de delen der konstruktie gevoeld werd; een inlichting die ik
| |
| |
mij niet zelf kon geven, omdat mij de wending vreemd is. De aanwezigheid ener dubbele verhouding bespeurde ik, en dit was de aanleiding tot mijn vraag; zij kan ik bij een kaketoe geven wel geen direkt objekt noemen, maar op toelichting dring ik niet verder aan.
Dat lang niet alle ‘konstrukties van het type “die kist had hij vroeger nooit een kleed over” verklaard kunnen worden door de weglating van daar’, komt geheel overeen met mijn opvatting. Ik sprak van ‘een aantal’ die zodanige uitleg toelieten, en daar ik in ‘Die ballen werden niet langer mee gespeeld’ mechaniese attraktie voldoende verklaring vond, beoordeel ik ‘Die artikelen zullen wel beslag op gelegd zijn’ evenzo. ‘Deze mat mag op geveegd worden’ (= ‘D.m. daar mag....’) leidt lichtelik mechanies tot ‘Mag deze mat op g.w.?’; wordt dit usueel, dan heeft de taal een nieuwe konstruktie gekregen.
De omstandigheid dat ‘bij overeenkomstige compositie met ongeaccentueerd eerste lid ge- in het participium ontbreekt’, heb ik aangevoerd als reden waarom naar gezocht worden en dgl. niet zijn te houden voor ontstaan in navolging van doorzocht worden etc.; de gelijkenis achtte ik daartoe te gering. Dat ‘het gesproken Hollands een participium van een verbaal kompositum met ongeaccentueerd eerste lid, doch mèt ge-, rijker is geworden’, is niet een ander standpunt, maar de vraag of dat zo is is een andere kwestie. Het is louter een vraag naar een ‘Tatbestand’, een quaestio facti; mijn argumentering betrof de vraag of het aannemelik is, dat genoemde wending - hij moge als ndl. konstr. te beschouwen zijn of niet - zo ontstaan is als K. aangenomen heeft.
Vergroeiingen die geen konstrukties zijn kunnen niet slechts voor de psycholoog voorwerpen van studie wezen, maar ook de linguïst heeft er acht op te slaan. Ik heb dit niet miskend, maar zelfs (in 't voorbijgaan, want de zaak sprak voor mij vanzelf) opgemerkt, dat verkeerde aansluiting en substitutie de aandacht verdienen als oorzaken van taalverandering. Of dgl. vergroeiingen ‘wel degelik gekatalogiseerd kunnen worden’ hangt af van de eisen welke men aan de katalogus stelt. Royen zegt: ‘De ordening heeft geen wetenschappelike pretentie’ en ‘Er zou dan nog als VI moeten volgen een Tehuis voor dakloozen!’ Ik sprak evenwel van ‘als konstruktie katalogiseren’, en konstr. betekent, gelijk K. zelf opmerkt, in mijn artikel iets anders dan hij er onder verstaat; evenals aan konstrukties stel ik aan hun katalogisering eisen die hij te streng vindt. Bij studiën als die van R. is die bewerking òf dadelik afgelopen (en de uitkomst vanzelfsprekend) òf onuitvoerbaar. Hij is het eerste als men
| |
| |
rubriceert; het spreekt b.v. vanzelf dat, waar uit twee woorden een derde ontstaat, dit kan bevatten het ‘praefix’ van het ene + de twede helft van het andere woord, òf kan bestaan uit twee gehalveerde woorden, waarbij niet een ‘praefix’ de eerste helft levert. Echter is toe te voegen, dat ook een ‘suffix’ kan versmelten met een stuk van een ander woord, zoodat aandrukken uit aangeven en uitdrukken een tegenhanger vindt in ‘Ik zei het hem eenvoudiguit’ uit eenvoudigweg en ronduit. Hij is ook het eerste als men naar de verbreiding indeelt in geïsoleerd-individueel, sporadies-individueel, constant-individueel enz. Hij is het twede als men de afzonderlike gevallen wil opsporen; deze zijn ontelbaar als telkens oprijzende waterbellen. Ik hoorde onlangs opscheiden met lachen, maar zou het wel dadelik vergeten zijn als ik niet van buiten af in de vereiste richting georiënteerd was. Beperkt men zich niet zeer bij het noteren, dan kan men aan de honderden reeds verzamelde vrb. duizenden toevoegen zonder enig nieuw inzicht te bereiken. Waar b.v. heel en zeer synoniem zijn, bestaat de mogelikheid dat eens heer gezegd wordt; maar waartoe zal men dit aantekenen als men het toevallig hoort? Hetzelfde geldt van ‘'t Stuit me tegen de keel uit’ e.a. Uitgezonderd is natuurlik het geval, dat men juist door zulke notities de aandacht van wie dat nodig hebben op het onderwerp vestigt.
W. de Vries.
|
|