De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Ossian.Ga naar voetnoot1)De 18de-eeuwse mystificatie der oude Keltiese epiese zangen met hun helden Finn, diens zoon Ossian, hun gezellen, die omstreeks de derde eeuw in Ierland zouden geleefd hebben, is van een geweldige invloed geweest op de kunst van West-Europa, vooral in de tweede helft der 18de eeuw, ook nog tot ver in de 19de. Dat in de middeleeuwen op Ierse jaarmarkten liederen van heldendaden werden gezongen, die de traditie toeschreef aan den dichter-held Ossian, wordt wel niet betwijfeld. Hij wordt het eerst in de algemene litteratuur genoemd door Giraldus Cambrensis († 1220). Het aantal handschriften, waaraan zijn naam verbonden is, is zeer groot, ruim 80000 verzen bij elkaar, en zeer oud, dat is te zeggen: sommige gaan terug tot de 12de eeuw. Reeds daar is in het werk van de held de toon van melancholie; hij is oud en blind, treurt over zijn gevallen makkers, over zijn jeugd met haar heldendaden, over gans een vervlogen wereld. Er zijn echter ook elementen, die Macpherson in zijn letterkundig bedrog niet overnam: het bovennatuurlike (magie, gedaanteveranderingen, reuzen, monsters) en daarnaast het christelike element. In de oude zangen komt Ossian in aanraking met de bekende Sint Patricius, de Ierse apostel, en in de oudste gedichten komt zelfs voor het verhaal, dat we in onze kinderjaren in de geschiedenisles te horen kregen over die zekere Friese Radboud: Als mijn heldhaftige voorvaderen in de hel zijn, dan liever met hen in de onderwereld, dan alleen onder de gezaligden. Ossian staat er biezonder op, dat hij zijn trouwe hond in het hiernamaals mag meenemen. Passie voor de jacht en gevoel voor natuurindrukken zijn ook reeds in deze oudste gedichten aanwezig. Door alle eeuwen heen bleef voor Ierland dit alles een stof, waaraan steeds werd voortgebouwd: Finn en Ossian de typen van de krijgsman en bard, Patrick dat van de priester. Doch voor Europa, zelfs voor Engeland bleven deze Keltiese schatten lang een onbekende wereld: de handschriften waren moeilik te ontcijferen en de Keltiese weten- | |
[pagina 21]
| |
schap lag nog in hare windselen. Macpherson is de man geweest, die aan deze materie in de tweede helft der 18de eeuw de grote bekendheid gaf voor heel West-Europa, aan enige motieven eruit ten minste. James Macpherson was in 1736 als boerenzoon in Ruthven, tussen Perth en Inverness geboren; hij studeerde voor predikant en werd schoolmeester in zijn geboortedorp. Daar begint hij te dichten onder inspiratie van werk als Thomson's Seasons, in zuiver klassieke toon. Dan reeds openbaart hij een voorliefde voor nachtelike landschappen en veldslagen. Het Gaelies was zijn moedertaal; hij sprak het met de boeren uit zijn buurt, maar een grondige studie had hij er nimmer van gemaakt en handschriften in het oude Gaelies kon hij niet lezen. Hij hoorde de bevolking oude balladen voordragen en waarschijnlik heeft hij wel fragmenten opgetekend, maar voor zijn eigen werk zoekt hij toch de modellen bij de Engelse en oude klassieken. In 1758 werd hij huisleraar in Edinburg. Dit bracht hem in aanraking met de zeer geziene John Home, die een grote belangstelling had voor de zeden en nationale poëzie der Hooglanders. Home verstond het Gaelies niet en drong er bij Macpherson op aan, dat deze voor hem oude zangen zou vertalen. Zo kwam Macpherson er toe in enige dagen een paar fragmenten over te zetten, o.a. ‘de dood van Oscar’. Home toonde deze vertalingen in de kring der Edinburgse geleerden: David Hume, lord Kaimes, Hugh Blair. Vooral deze laatste, de ‘dictateur littéraire du Nord’, was terstond vol enthousiasme voor de oude Gaeliese poëzie en verlangde van Macpherson meer overzettingen. Aanvankelik voelde deze hiervoor niet veel. Hij had niet zo biezonder veel op met die oude zangen, en bovendien kostte het hem nog al inspanning, dit werk met zorg en eerlik te doen. Toch laat hij zich overhalen en in 1760 verscheen een klein bundeltje van één shilling: Fragments of Ancient Poetry, collected in the Highlands of Scotland and translated from the galic or erse language. Blair schreef de voorrede en suggereerde zich, dat de fragmenten deel uit moesten maken van een of misschien twee heldendichten; a priori gaf hij reeds de conceptie van wat dit epos met Fingal als held moest geweest zijn of liever moest worden; hij gaf de idee aan, waarnaar Macpherson later is gaan werken. Het eerste bundeltje van 1760 bevatte zestien fragmenten, twee ervan waren gebaseerd op oude balladen; de overige waren min of meer door Macpherson verzonnen. Het boekje had een enorm succes. Blair bleef bij den auteur | |
[pagina 22]
| |
aandringen op verder werken: het oude Schotse epos moest in zijn geheel teruggevonden worden. Er hielp niets aan: Macpherson moest op kosten van de heren op expeditie door de Hooglanden en naar de Hebriden. Hij verzamelt er handschriften en notities van mondelinge voordrachten en daaruit en uit zijn eigen fantasie wist hij samen te stellen het verlangde epos: Fingal, an Ancient Epic Poem, in six books, together with several other Poems, composed by Ossian, the son of Fingal. Translated from the Galic Language by James Macpherson. Dit verscheen in 1762. Nu gaat de auteur poseren als de geleerde, als de oordeelkundige kenner van oude Keltiese overleveringen. In 1763 verscheen een derde bundel, het andere bestelde epos: Temora, an Ancient Epic Poem, in eight books etc. Van het begin af bestond reeds bij sommigen achterdocht aangaande de authenticiteit van deze bardenzangen; Macphersòn hield vol, dat hij vertalingen had gepubliceerd, dat de Gaeliese originelen in zijn bezit waren en hij beloofde ze uit te geven. Het staat nu echter vast, dat hij van zijn eerste proeve af uit oorspronkelike legenden enige namen, enkele kleuren, uitdrukkingen, sentimenten genomen heeft, maar dat hij zelf een sentimentele roman verzon, die hij daarmee aankleedde. Hierbij hebben echter de Edinburgse lettrés een voorname rol gespeeld; zij, die waarschijnlik zelf geheel leek waren in de Keltiese litteratuur, hebben hem gedrongen tot zijn bedrog, tot het fabriceren van Ossiaanse heldenzangen. Intussehen Macpherson was beroemd, werd rijk, nam een cyniese, hooghartige houding aan; zijn letterkundige positie was gemaakt; in koloniale betrekkingen verwierf hij zich een aanzienlik fortuin; in 1796 werd hij in de Westminster abdij begraven. Gedurende de 18de eeuw had hij, zoals wel van zelf spreekt, in zijn Ossianiek métier verschillende navolgers, die we hier voorlopig maar buiten beschouwing laten. Wie nu nog zo'n zang van Ossian begint te lezen, wordt wel plotseling verrast door iets heel biezonders, 't Is of er iets Oud-testamenties klinkt in zo'n aanhef, zuiverder nog, strakker van klank, een puur natuurgeluid, verheven eenvoud, iets geweldig groots, diep ontroerend in korte, krachtige golvingen. Maar lang houdt hij het niet vol; als het eigenlike verhaal komt, verslapt alles. Op den duur komt in Macpherson's werk een vermoeiende gecompliceerdheid naar voren; het is eentonig en mist vooral locale kleur. Het landschap is wel dat van het Noorden, maar de helden en heel hun omgeving zijn van geen tijd. Men zag in Ossian direct een Noorse Homerus, maar | |
[pagina 23]
| |
het werk, dat Macpherson op zijn naam liet gaan, staat tot de Ilias als een sentimenteel vermoeiend melodrama tot de tragedies van Sophokles. De weemoed van het vergankelike, de zwakheid van de mens in zijn kortstondig bestaan, het wanhopig teruggrijpen naar voor altijd vergane glorie, het woeste, eenzame rotslandschap, de sombere zee, bulderend onder nevelen tegen de kusten, zijn motieven, die juist in de periode toen de mensheid onder de drang der zelfanalyse tegenover de kille vormen ener verstarde klassiek snakte naar nieuwe, aangrijpende sensaties, de zoekende zielen onmiddellik moesten treffen. Bovendien het rhytmies proza, waarin de zangen geschreven waren, was een openbaring; de korte fraze in stilbewogen, doch krachtige cadens, zonder de dwang van het eeuwig epies rhytme, de alexandrijn of de hexameter, zonder rijm, pakte direct als iets nieuws en fris. Ik memoreer dit alles even heel in het kort aan de hand van Van Tieghem om de aandacht te vestigen op het voortreffelike boek van deze geleerde, dat reeds in 1917 in de Bibliothèque de littérature comparée verscheen: Ossian en France. Het kenmerkt zich door de rijkdom van feiten en nauwkeurigheid, die Duitse boeken eigen is, en door de grondigheid, klaarheid en aangename vorm van de Franse wetenschap. Van Tieghem concludeert in zijn inleiding over de arbeid van Macpherson aldus: ‘On est donc en droit d'appeler Macpherson “le plus effronté et assidu menteur qui ait jamais tenu une plume”; mais il ne faut par croire, comme ceux qui ne connaissent pas la question, qu'il a forgé Ossian de toutes pièces, comme Chatterton a inventé son Rowley, Mérimée sa Clara Gazul, ou comme Vrain-Lucas fabriquait pour Michel Chasles des lettres de Marie-Madeleine à Lazare le réssuscité ou de Cléopâtre à César. L'affaire, en ce qui le concerne, est un peu plus compliquée, et les jugements sommaires ne sont pas de mise ici. Il paraît même exagéré de dire que son Ossian est “presque autant son oeuvre propre que le Paradis Perdu celle de Milton”. Ce qui fait justement l'intérêt du problême, c'est qu'il est absolument unique en son genre, et c'est aussi que, s'il est à peu près résolu dans son ensemble, il offre encore bien des difficultés particulières qui sont loin d'être parfaitement élucidées’.Ga naar voetnoot1) Door Turgot is reeds in September 1760 het eerst in Frankrijk de aandacht gevestigd op Ossian in het Journal Etranger, dat toen onder directie van Arnaud en Suard werkelik ging beantwoorden | |
[pagina 24]
| |
aan zijn doel: Frankrijk bekend te maken met de buitenlandse kunst. Turgot is een aardige préromantieke figuur, naast wie we bij ons de Philosophe sans fard, de Utrechtse hoogleeraar Rijklof Michael van Goens kunnen zetten. Hij is biezonder goed op de hoogte van wat er in het buitenland verschijnt, zoekt naar verwijding van de kring der littéraire ideën, gelooft aan meer vormen en middelen om tot uiting van schoonheid te komen dan de Franse 18de eeuw kent, zoekt naar nieuwe, frisse sensaties van schoonheid. Slechts enkele fragmenten verschenen in Franse vertaling in 1760, doch kies er maar een willekeurige periode uit, b.v. dit: ‘C'est ici, c'est sur cette colline que la terre renferme ce couple aimable. L'herbe croît entre les pierres de leur tombeau. Je m'assieds sous l'ombre funêbre qui le couvre; j'entends le murmure des vents qui agitent le gazon, et le souvenir de ces amants se réveille dans mon âme. Vous dormez ensemble d'un sommeil paisible. Hélas! sur cette montagne il n'y a de repos que pour vous’. ‘C'est déjà l'accent du vieillard de Paul et Virginie’, beweert Van Tieghem, ‘c'est le même motif sentimental et attendrissant’. Heel onze Feith leeft al in die paar regels, kunnen wij er gerust aan toevoegen. De wreedheid van het menselik lot, de droeve nevelige herfststemming, de woeste strijd der natuurmachten, vloeiden direct ineen met de angstige stemming van een mensheid, die door den inkeer tot zich zelve bewustzijn kreeg van eigen zieleleven, zich zelf en de wereld ging ontdekken. Ossian voedde haar verder op in de natuurlike drang naar het sentimentele, die was ontwaakt. De ontleding van eigen sentimenten, stemmingen, passies voerde tot twijfel, ontroering, somberheid; de ongewisheid en waardeloosheid van het leven kwam klaar voor ogen te staan. Men snakte naar eenvoud en natuur en hier in de poëzie van Ossian meende men die gevonden te hebben; men meende er het overoude, zuiver menselike in terug te vinden, dat vroeger de bekoring van Homerus en de Hebreeuwse poëzie uitmaakte. Omstreeks 1760 is de kern der Franse dichtkunst nog geheel klassiek. In allen is hetzelfde doffe geluid, de holle, lege klank, waarin geen ziel leeft, de namaak naar de overgeleverde modellen, een onduldbare monotonie. Er is een zekere uiterlike gracie, een limpide zuiverheid in het heldendicht en het drama, petillante, geestige wendingen in de luchtige poëzie der kleine epiek. Voltaire is de grote, heersende held en om hem scharen zich de talrijke volgers, oude en jonge, beroemde en onbekende, pompeuze of galante; maar de natuur, de ziel ontbreekt. In hetzelfde jaar, waarin Turgot met | |
[pagina 25]
| |
Ossian voor de dag kwam, sprak D' Alembert: ‘Jamais la poésie n'a été si rare à force d'être si commune’. Toutes ces têtes poudrées à frimas n'ont ni âge ni caractère: jamais la poésie n'a été aussi peu personnelle et aussi complètement extérieure à l'âme.Ga naar voetnoot1) Alweer tout comme chez nous, heel in het klein natuurlik. De Franse kunst had nieuw bloed gekregen van de Grieken, de Romeinen, de Italianen in de dagen van de Pléiade; een nieuwe inspuiting was meer dan noodig. Heel de gelijktijdige litteratuur van West-Europa werkte op haar in, in de eerste plaats de Engelse. Naast Ossian komt Young, Percy met zijn Reliques, Richardson; de Duitse invloed begint met Gessner, met wien ten onzent Frans van Lelyveld coquetteerde onder de drang van Van Goens; de Scandinaviese onder het werk van Mallet. Toch ging uit Frankrijk zelf ook een grote kracht uit, dat is Rousseau. Rousseau ontstaat niet onder die buitenlandse invloeden; er is coïncidentie; met een eigen karakter groeit hij op naast de anderen. Het arcadiese landschap van Rousseau staat verre van de Ossian's woeste rotsnatuur en strijdlustige helden, maar er is dezelfde drang naar natuur en eenvoud, naar weemoedige dromen. Rousseau is de schepper van het zuiver Franse sentimentele. Het mag natuurlik mijn bedoeling niet zijn hier een volledig overzicht te geven van het rijke boek van Van Tieghem, te laten zien, hoe Ossian onder de wisseling der littéraire stromingen de Franse geest steeds heeft begeleid en beïnvloed, wat de betekenis van Ossian voor de nieuwe klassieken als Chénier was, hoe door de cultus voor Ossian bij Napoleon de modern uitgedoste schim van de grijze bard een grenzenloze populariteit door heel de wereld verwierf, niet alleen de schilderkunst inspireerde, maar zich in allerlei kleine modenukken onder het volk vertoonde tot in de doopnamen als Oscar, Malvina toe (David van Lennep had een jachthond, die Fingal heette, en de verzamelaar onder Klikspaan's Studententypen bezat een autograaf van Osse Jan), hoe Ossian's invloed ten slotte doorwerkte bij de 19de-eeuwse romantici als Lamartine en De Musset. Mijn bedoeling is enkel, hen die belangstellen in de vergelijkende litteratuurgeschiedenis op dit boek attent te maken en ten slotte de vraag te stellen, of het ons niet als van zelf bij de studie van onze eigen litteratuurgeschiedenis opwekt tot een onderzoek naar wat Ossian voor ons is geweest. Dit onderzoek moet eigenlik nog van meet af aan op touw gezet | |
[pagina 26]
| |
worden. Heel de stof moet nog worden verzameld, geschift en geordend. Wat ik zelf in de laatste jaren heb verzameld, hoop ik binnen niet al te lange tijd te kunnen uitgeven en men mag dit kort overzicht als een inleiding daarop beschouwen. De vieve, vlijtig speurende Frans van Lelyveld, medestichter van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde, geeft ons het voorrecht te constateren, dat onze weinig voorlike achttiende eeuwse Hollanders vrijwel onmiddellik na het verschijnen van Macpherson's arbeid op de hoogte zijn gebracht van deze wereldgebeurtenis. Reeds in 1763 is Van Lelyveld volkomen bekend met wat er in Schotland en Parijs is gebeurd en geeft hij er een overzicht van in de ‘Nieuwe Bijdragen tot den opbouw der Vaderlandsche Letterkunde’,Ga naar voetnoot1) meent hij zichzelf reeds te moeten verwonderen, dat men hem niet al voor is geweest. Hij kent de drie delen, Fragments, Ossian en Temora (1760-'62), kent de verhandeling van Blair en neemt natuurlik nog te goeder trouw aan, dat Macpherson de stukken gevonden heeft, zo als hij ze gaf, in de woeste bergstreken en op de eilanden van het Noorden. ‘De heer Macpherson, welke de Bergschotsche tael machtig was, bracht dezelve over in het Engelsch’. Hij weet, dat de ‘Engelsche nieuwspapieren weergalmen van deze Gedichten’, is op de hoogte van de verschillende vertalingen en notities, die vooral in het Journal Etranger waren verschenen en deelt de opmerking van Arnaud aldaar: ‘Het is zeker, dat deze zonderlinge gedichten niet voor allerleie soort van Lezeren zijn, maer de zulke die behagen scheppen om op te klimmen tot de bronnen zelf der kunsten, en om de eerste schreden na te gaen van het menschelijk vernuft, in de noch onbeschaefde samenleving, zullen deze overblijfsels van de kindsheid der Poëzy met genoegen ontvangen’. Van de grote betekenis van deze zangen voor de cultuur der onmiddellike toekomst voelt hij natuurlik nog niets. Hij belooft een vertaling van Blair's Critical dissertation on the poems of Ossian en geeft de vertaling van een enkel der prozagedichten als proeve, de Gezangen van Selma: ‘Star of descending night! fair is thy light in the West! thou liftest thy unshorn head from thy cloud: thy steps are stately on thy hill’.Ga naar voetnoot2) Aldus is de aanhef: ‘Star der vallende nacht! Schoon is uw licht in het westen! gij heft uw ongeschoren hoofd uit uw wolk: uwe stappen zijn statelijk op uwen heuvel. Wat hebt gij te zien in de | |
[pagina 27]
| |
vlakte? De stormwinden liggen vlak. Het geruisch van den stroom komt van verre. Brullende baren klimmen op tegen de gindsche rots. De avondvliegen drijven op haer zwakke wieken, en het gebrom van haer vlucht is over het veld. Wat hebt gij te zien, schoon licht? Maer gij lonkt en vertrekt. De golven komen met vreugde rondom u, en baden uw liefelijk hair. Vaerwel, gij zwijgende strael! - Laet het licht van Ossian's ziel oprijzen. En het rijst in zijn sterkte! Ik zie mijn vertrokken vrienden. Hun vergadering is op Lora, als in de dagen die verleden zijn. -’ Dat de twijfel aan de authenticiteit van Ossian's zangen ook al spoedig tot bij ons was doorgedrongen, blijkt uit de correspondentie van Van Lelyveld met Van Goens. In Maart 1766 schrijft v.L. deze:Ga naar voetnoot1) ‘UwEd. kent de Bardenzangen van Fingal en weet dat er voor en tegen geschreven is, vooral van de Franschen om aen te toonen dat deze zangen niet echt zouden zijn. Gij weet ook misschien dat ik voornemen gehad hebbe om de Critical Dissertation van Prof. Blair te vertalen, gelijk ik half beloofd heb bij de uitgave van een proeve dier Gezangen in het eerste deel der Nieuwe Bijdragen; doch dit wilde ik niet doen, of ik moest te gelijk derzelver echtheid tonen door een origineele brok, zoo als zij was, in plaet te laten brengen, en daer bij te voegen nevens een getrouwe letterlijke vertaling, want die van Macpherson is ongeschikt, en zoo ik kon, die Bergschotsche tael, waervan ik meen een Gramatica te bezitten, eenig licht ook ten dienste van onze tael bij te zetten. Ik had te dien einde aen den vertaler van die gedichten geschreven om een rol van 't origineele, en verzocht om eenig licht. Hierop ontving ik deze inliggende,Ga naar voetnoot2) waeruit UWEd. ziet dat ZijnEd. mij allen bijstand wil bieden.’ In 1766 Holland dus rechtstreeks in contact met Macpherson en Van Lelyveld gereed voor vergelijkende taalstudie op Kelties gebied! Dat Macpherson zich bereid verklaarde tot hulp, behoeft ons niet te verbazen. Hij heeft steeds de grootst mogelike publiciteit van zijn werkwijze beloofd, maar ze nimmer behoorlik gegeven. Die Van Lelyveld was een onzelfstandig baasje, dat in diepe verering zich liet leiden door de sterke, vaste hand van de geniale Van Goens. Deze schijnt hem dan ook al gauw aan zijn verstand gebracht te hebben, dat hij van Keltiese studies maar afblijven moet. Een week later schrijft v.L. weer over die vertaling van Blair's Verhandeling; heel gedwee en bekoeld voegt hij er dan aan toe: ‘UwEd. verbiedt | |
[pagina 28]
| |
mij om aen de tael te werken. 't Gramaticale daer heb ik mij nooit mec bemoeit, maer om alle oude en vreemde woorden, zoowel als gebruikelijke te leeren kennen in zijn oorsprong, kracht van beteekenis enz. dunkt mij een kennis, noodzakelijk om wel te schrijven.’Ga naar voetnoot1) De heren blijven op de hoogte van de kwestie; in Maart '68 vraagt v.L. aan van Goens: ‘Wat zegt gij van Cesarotti? is die niet de allereerste die Fingal vertaelt? in 't Fransch zijn er eenige brokken van vertaald.’Ga naar voetnoot2) Hij blijft vol belangstelling voor Blair, Ossian en Cesarotti.Ga naar voetnoot3) Met Cesarotti was Van Goens toen trouwens al lang in correspondentie; hij gaf hem zijn adviezen. Lang voor '68 schreef Van Hove aan de jeugdige Utrechtse hoogleraar: ‘Je suis charmé d'apprendre que votre ami Cesarotti se charge de faire connoitre a ses compatriotes le Fingal et le Temora. J'aime a voir repandre de plus en plus ces beaux poëmes, pour lesquels j'ai une si sincère admiration, que je les mets sans façon a coté de l'Iliade; mais je vous dis cela a l'oreille et tout bas. L'idée que vous lui avés suggeré est très bonne et peut fructifier entre les mains d'un si habile homme.’Ga naar voetnoot4) Inderdaad het enthousiasme van Blair voor Ossian had onmiddellik weerklank gevonden bij Melchiore Cesarotti, de geleerde dichter, die in 1768 in Padua professor in het Hebreeuws en Grieks werd.Ga naar voetnoot5) Hij stelde Ossian ver boven Homerus, begon direct aan een vertaling in Italiaanse verzen (sciolti) en geeft er zijn eigen essai critique en noten bij, waaruit een grenzenloze verering voor Ossian spreekt. Cesarotti stond rechtstreeks in correspondentie met Van Goens, die hij ‘Mio Signore ed Amico Pregiatissimo’ noemt. Hij zond hem zijn vertaling ‘delle Poesie del gran Bardo Caledonio’.Ga naar voetnoot6) In Nov. '67 schrijft hij dit en voegt eraan toe: ‘Ik wacht er over van u een vrij en oprecht oordeel, zoowel over de vertaling als over de opmerkingen, die, onder ons, al de fanatieke aanhangers van Homerus woedend hebben gemaakt.’ Hij heeft plan een tweede deel vertalingen te laten volgen. Ook hij twijfelt intussen spoedig lichtelik aan de echtheid.Ga naar voetnoot7) Hij wil zijn eigen mening tegenover die van Blair stellen en telkens is het tot zijn Hollandse vriend: ‘Ik wacht | |
[pagina 29]
| |
uw oordeel en opmerkingen. Wijs mij terecht. Licht mij in.’ En dat Van Goens daar gehoor aan gaf, blijkt uit Cesarotti's brief van Mei '69: ‘Ik dank U voor de opmerkingen, die het U behaagd heeft te maken betreffende de Gedichten van Ossian. Ik vind er denkbeelden en gezichtspunten in, waar ik leering uit kan trekken.’ Hoe jammer, dat ons de brieven van Van Goens zelf niet zijn bewaard. Uit het vervolg bij Cesarotti blijkt, dat de kwestie loopt over de vergelijking van Ossian met Homerus. Dit staat evenwel vast: er gaat ± 1765 invloed uit van Utrecht op Padua in belangrijke internationale litteratuurkwesties. Wie had dat van onze 18de eeuw gedacht! En de leidende geesten ten onzent zijn bij het begin der tweede helft van de 18de eeuw vol belangstelling voor Ossian en Macpherson en geheel op de hoogte van de zaak. Daar moet ik het voorlopig bij laten. Verscheidene vertalingen zijn gevolgd, die nog alle onderzocht en vergeleken moeten worden, van Van de Kasteele, Bilderdijk, H. Vinkeles, J.P. Arend, tot in 1886 een Vlaamsche van H. Sermon toe. G.D. Franquinet maakte van Comala een dramatisch gedicht (Antwerpen, 1850) en nog in onzen tijd componeerde Van Millingen van Darthula een opera. Maar daarnaast vooral de invloed op heel het letterkundig leven in de tweede helft der 18de eeuw en de eerste der 19de. Tal van gegevens daarover staan verspreid in verschillende letterkundige studies, maar nog veel ligt ongebruikt en alles behoort tot een goed geheel te worden samengesteld, te worden overzien en in zijn aard gedefinieerd. Tot ver in de 19de eeuw is de invloed van Ossian in onze litteratuur aan te wijzen. Hofdijk zit er mee opgepropt. Hofdijk is nog geheel Ossian; bladzij op bladzij in zijn Historische Landschappen van 1856 is aan te strepen als geïnspireerd door ‘den blinden zanger van Morven’. Tussen hem en Van Goens met zijn satelliet Frans van Lelyveld ligt gans een eeuw, waarin Ossian mee aan het woord is geweest, waarin hij ook onze koele Hollanders heeft ontroerd, echt of uit modezucht, hun heimwee naar het land der weemoedsdromen heeft aangewakkerd, hen in heilige extase heeft bezield tot het scheppen van een in hun ogen grootse, beangstigende wereld van melancholie en sentimentaliteit, ook hen heeft geprikkeld ten slotte tot spot, het teken van nieuwere, gezonde stromingen, toen na de benauwing, welke met het bewust worden van eigen zelf gepaard ging, de blik vrij en rustig gaan kon over de realiteit van het leven. Nijmegen 1919 J. Prinsen JLzn. |
|