De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Over ware en schijnbare gallicismen in het Middelnederlandsch.Wat zijn gallicismen? Naar 't meest algemeene spraakgebruik: een soort van barbarismen, d.i. woorden, woordverbindingen, zinswendingen en zegswijzen, uiterlijk, in klank en (buigings)vorm inheemsch, doch innerlijk, in woordvorming en woordvoeging, maar vooral in beteekenis, schakeering, gevoelswaarde en kleur uitheemsch; oogenschijnlijk klanken, woorden en wendingen der eigen taal, maar gebruikt, opgevat, verbonden op een wijze, (tot dusverre althans) in die taal ongehoord en in strijd met het ‘taaleigen’, alleen gebruikelijk in en nagebootst naar een vreemde taal (in dit geval het Fransch), welker voorbeeld bij analogie gewerkt heeft. Wèl onderscheiden derhalve van de vreemde, ontleende woorden - ‘fremdwörter, lehnwörter’ zegt 't Hoogduitsch -, die ten onzent, wanneer zij min of meer algemeen gebruikelijk geworden zijn, dus ‘burgerrecht verkregen hebben’ en ook min of meer ‘naar 's lands gheleghenheit verduitscht’, d.w.z. in klank (‘uitspraak’) of spelling vernederlandscht zijn, vanouds den weinig vleienden - en ook eigenlijk onjuisten - naam ‘bastaardwoorden’ gedragen hebben. Deze welbekende, duidelijke en geriefelijke, op een kenmerkend verschil gegronde onderscheiding tusschen barbarismen en ‘bastaardwoorden’ prijs te geven voor een ruimere toepassing van den term ‘barbarisme’ op allen invloed, dien de eene taal van eene andere ondergaat, zooals door den heer Veenenbos in dit tijdschrift III 190 bepleit isGa naar voetnoot1), schijnt mij onwenschelijk. Wel dient erkend dat 1o. inheemsche woorden met vreemde afleidingsuitgangen - die eigenlijk met meer recht ‘bastaardwoorden’ zouden kunnen heeten - als 't ware tusschen beide groepen in staan of wel tot beide (of ook tot geen van beide) behooren; 2o. wij, waar 't een zóó nauw verwante taal als 't Duitsch betreft, beide groepen soms kwalijk uiteen kunnen houden, daar immers Duitsche woorden, geadapteerd aan, getransponeerd of ‘omgeschreven’ in het Nederlandsche klank- en letterstelsel (als b.v. | |
[pagina 2]
| |
aanzicht, onbestemd, het zooeven door mij zelf gebezigde omschrijven enz.), zoowel tot de eerste als tot de tweede categorie gebracht kunnen worden. Dat voorts barbarismen, in dit geval gallicismen, wijl oogenschijnlijk inheemsch en minder hinderlijk voor 't taalgevoelig oor, gemakkelijker overgeplant worden, wortel schieten en veld winnen dan de uiterlijk altoos nog veel eer te herkennen Fransche ‘bastaardwoorden’; dat zij derhalve voor den eigen aard en geest, ‘den genie’ (als men in de 18de eeuw placht te zeggen) der taal veel gevaarlijker en verderfelijker zijn, daar zij leeren en gewennen eigen woorden en uitdrukkingen te bezigen in beteekenissen, toepassingen, verbindingen, die niet geregeld historisch of logisch uit de vanouds bekende voortvloeien, soms dwars daartegenin gaan: dit alles mag thans zeker wel als algemeen erkende waarheid beschouwd worden. Niet minder algemeen bekend is het dat met betrekking tot gallicismen de staat van zaken in Noord- en Zuid-Nederland gansch verschillend is. Wij Noordnederlanders, steunende en gerust op onze oude, eigene, zelfstandige cultuur, in de laatstverloopen eeuw niet meer - als voorheen wèl! - éénzijdig alleen aan den invloed der zuidelijke, Romaansche taal en beschaving blootgesteld, veroorloven ons wel in gemeenzaam gesprek, of ook zelfs in geschrifte, zeer vele (min of meer geadapteerde) Fransche woorden, wendingen en aanhalingen, onbekommerd om het gevaar eener (voor ons sedert eene eeuw hersenschimmig geworden) verfransching; doch ondanks nog steeds zoowel veelvuldige als omvangrijke Fransche lectuur zijn eigenlijke gallicismen in 't spreken en 't schrijven hier te lande thans zeldzaam. In Zuid-Nederland daarentegen hebben de meeste Vlaamschgezinde schrijvers, steeds omringd door Fransch-sprekende en -schrijvende medeburgers, ja gedwongen zelf telkens die taal te gebruiken, met het Brusselsche ‘Beulemansch’ of ‘Kaeckebroecksch’ - afzichtelijk type eener ‘bastaard’- of mengeltaal - voor oogen, een heiligen afschuw van alle Fransche woorden; van hunne schrijftaal kan men, ditmaal in den eigenlijken zin, zeggen: ‘er is geen woord Fransch bij’! Een puriteinsch purisme, dat kwalijk te recht door ons Noordnederlanders, in zooveel gunstiger, natuurlijker omstandigheden verkeerende, bespot wordt. Immers de Vlamingen zijn - zij mogen mij de oogenschijnlijk weinig vleiende vergelijking vergeven - huns ondanks te vergelijken met drankzuchtigen, die slechts door algeheele onthouding te genezen zijn, doch voor wie het matig gebruik, dat sterkere beenen wel kunnen dragen, gevaarlijk zou blijken. Maar ‘dum vitant stulti mala in contraria currunt’: de ongelukkigen ver- | |
[pagina 3]
| |
vallen van Scylla in Charybdis; terwijl zij angstvallig elk Fransch woord verwijderen, krioelt hunne geschreven en gesproken taal in woordbeteekenis, zegswijzen, zinswendingen, de laatstgenoemde zelfs ook in ‘accent’ (in den allerruimsten zin des woords: toon, klem, vocaaltimbre, zinsmelodie en rhythme) van ‘gallicismen’. Vrij wel gelijk ten onzent Hooft en andere ‘taalzuiveraars’ der 17de eeuw, die, althans in hunne op de studeerkamer door- en volwrochte geschriften, incluis het literaire genre der BrievenGa naar voetnoot1), eenzelfde, hier vooral tegen het Latijn gekeerde overpreutsche purisme huldigen - het ‘harnasduitsch’ van Hooft, dat, de oude orde van zaken omkeerende, in marginale glossen nieuw gevonden Nederlandsche woorden door de vanouds bekende Latijnsche moet ‘verduitschen’, d.i. verduidelijken -, maar die terzelfder tijd door een heerleger van latinismen de zoo angstvallig in hare ‘zuiverheid’ bewaarde taal in Romeinsche kluisters slaan en op andere, maar niet minder afdoende wijze ‘verontzuiveren’. Als overal en altijd in de wereld gaan ook hier zekere vaste getijden: ebbe en vloed. Op tijden van slappe toegefelijkheid volgen tijden van trotsch verzet. Wekte de verfransching der latere middeleeuwen het purisme, het ‘schuimen’ en ‘bouwen’ der eigen taal van de 16de en 17de eeuw, de verduitsching der 18de en 19de eeuw heeft een sterke anti-Duitsche ‘taalzuivering’ teweeggebracht. Maar ook deze actie heeft weer reactie verwekt. De ‘taalpolitie’ van overijverige ‘taalzuiveraars’, steeds blootstaande aan 't gevaar van benauwde bekrompenheid, kweekt bij anders, ruimer denkenden tegenzin, vooral gegrond op historische studie. Immers, wordt gezegd, welke taal is ooit of ergens geheel ‘zuiver’, ‘van vreemde smetten vrij’ geweest? Stellig niet de onze, de taal van een klein volk, eerst sedert ruim drie of vier eeuwen zelfstandig, en zich dat afzonderlijk bestaan nog nauwelijks zoo lang bewust, levende te midden van drie groote natiën, wier talen, in verschillende tijden en in verschillende mate, na en naast het altijd en alom tegenwoordig Latijn, vanouds breeden en diepen invloed op onze taal, letteren en beschaving geoefend hebben. Zijn er ook wel vaste, nimmer falende kenmerken voor barbarismen, inzonderheid voor germanismen, te vinden?Ga naar voetnoot2) Heeft | |
[pagina 4]
| |
men eigenlijk wel het recht om een historisch en logisch verklaarbare begripsontwikkeling van een Nederlandsch woord te wraken als strijdig met ons ‘taaleigen’, alleen omdat die begripsontwikkeling in het overeenkomstige Hoogduitsche woord reeds vroeger heeft plaats gevonden en - in navolging van het Hoogduitsche voorbeeld - eerst nu op het Nederlandsche aequivalent wordt toegepast? Of geeft, omgekeerd, het voorkomen van een woord bij een of anderen onzer schrijvers uit middeleeuwen of lateren tijd zonder meer aanstonds het recht om het te vrijwaren van de blaam een germanisme te zijn? Maar, gaan sommigen sceptisch voort, is die ‘verbasterende’, ‘verontreinigende’ invloed ook wel inderdaad zóó verderfelijk voor het ‘taaleigen’ en voor den ‘volksgeest’ (trouwens vrij onbepaalde, nevelachtige begrippen)? Heeft de eeuwen lang voortgezette, stellig zeer ver en diep doorgedrongen invloed der Fransche taal op de onze nu werkelijk onze taal zóózeer ‘verontzuiverd’, ons taalgevoel en ons taalbesef verzwakt, ons volkskarakter verbasterd? De Deensche en de Zweedsche schrijftalen maken op ons den indruk, veel meer nog dan de onze vol te zitten, ja als 't ware over te loopen van min of meer aangepaste, getransponeerde Duitsche woorden en wendingen: heeft dit den aard dier talen, heeft het de Skandinavische ‘volksziel’ aangetast? En zelfs - zullen enkelen nòg verder gaan - al ware dit nu eens zoo, zou dat zoo'n onoverkomelijke ramp zijn? Kan en mag de geest van een taal en van een volk zich niet wijzigen naar en zich aansluiten bij die van andere volkeren? Zou het niet veeleer een eerste stap zijn op den goeden weg, den weg althans der toekomst, door het beloop der geschiedenis duidelijk aangewezenGa naar voetnoot1), dien der algemeene verbroedering aller volkeren, ‘stammen’ en ‘rassen’, aller menschen kortom, met één en dezelfde taal, hetzij dan Volapük, Esperanto, Ido, Engelsch, of welke andere vervaardigde of levende taal? Indien b.v. het ‘Beulemansch’ of ‘Kaeckebroecksch’ de algemeene ‘Belgische, nationale’ taal werdGa naar voetnoot2), ware immers alvast de Vlaamsche quaestie in België opgelost! En is het Engelsch niet in oorsprong een soortgelijke ‘mengeltaal’, evenals het Afrikaansch, en zelfs in zekeren zin het Fransch? In allen gevalle, wat baat ons al dat gepeuter en gewroet? Is er tegen dien invloed der vreemde talen, in onzen tijd en in ons land, wel iets te doen, nu het onderwijs en de na de school voortgezette lectuur der drie moderne talenGa naar voetnoot3) - vele | |
[pagina 5]
| |
ontwikkelde Nederlandsche mannen en vrouwen lezen nu immers voor hun studie of bedrijf, tot verheffing of ontspanning, ten minste evenveel Duitsch, Engelsch en Fransch als Nederlandsch - het gevoel voor de idiomatische uitdrukking afstompen, straks, na de instelling van doctoraten in die talen, wellicht ook de wetenschappelijke beoefening onzer moedertaal bedreigen? Hopelooze en nuttelooze strijd! Immers het begrip ‘taalfout’ bestaat niet meer, is verouderd en veroordeeld: alles is evolutie, πάντα ῥε͂ι, niets is volstrekt, alles betrekkelijk, vergankelijk: tout passe, tout casse, tout lasse! Ziehier de uiterste consequentie van een half sociaal-politiek internationalisme, in verbond met wetenschappelijk historisme. Dat echter stellig ook weer reactie zal wekken, zoolang een volk nog eenig zelfbesef bezit en niet wil op-, d.i. ondergaan in de navolging van of samensmelting met andere volkeren. Zoo zal de strijd ook hier blijven heen- en weer golven.... en zullen velen den vanouds vermaarden ‘gulden middenweg’ tusschen beide uitersten den besten blijven achten.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 6]
| |
Maar niet voor deze beschouwingen - geenszins nieuw, veeleer samenvatting van het telkens weer van verschillende zijden te berde gebrachte - heb ik hier ruimte gevraagd. Ik wil hier niet, na de belangrijke opstellen der heeren Veenenbos en De Vooys over germanismen en anglicismen in dit tijdschriftGa naar voetnoot1), als derde de vraag behandelen: ‘Hoe zijn gallicismen te beschouwen?’ Mijn doel is alleen een kleine bijdrage te leveren tot wat ik bijna ‘een vergeten hoofdstuk’ in Salverda de Grave's magistraal werk: ‘De Franse Woorden in het Nederlands’ zou willen noemen, indien niet juist die titel mij dit verbood, immers uitdrukkelijk alleen de ‘Fransche woorden’ in-, en dus de eigenlijke gallicismen buitenslootGa naar voetnoot2). Inderdaad is er in dat werk slechts zeer in 't voorbijgaan, op blz. 31-32, van zulke ‘vertalingen’ eenig kort gewag gemaakt. Iets meer is er over dit onderwerp te vinden in zijn jonger, kleiner, maar toch in sommige opzichten ruimer veld bestrijkend geschrift: ‘L'influence de la langue française en Hollande d'après les mots empruntés’, waar op blz. 106-117 gehandeld wordt over die ‘traductions’Ga naar voetnoot3), vooral in aansluiting bij Bally's ‘Traité de stylistique française’. Een ander wichtig en gewichtig standaardwerk daarentegen, van De Vreese, behandelt wel de ‘Gallicismen in het Zuidnederlandsch’Ga naar voetnoot4), | |
[pagina 7]
| |
maar.... bepaalt zich tot die in de hedendaagsche taal. Zoo zijn de gallicismen in het Middelnederlandsch door geen der beide schrijvers behandeld. In de volgende bladzijden wensch ik nu een bijdrage over dit onderwerp te geven door de bespreking van een en ander, dat hetzij inderdaad daartoe gerekend mag worden, of op 't eerste gezicht althans den indruk kan maken daartoe te behooren: ware of gewaande, blijkbare of oogenschijnlijke gallicismen in het Middelnederlandsch.
In 't algemeen heb ik, vooral indertijd bij de bewerking van artikelen voor het Nederlandsch Woordenboek, telkens weer en steeds meer den indruk gekregen, dat onze taal - gelijk trouwens bij eenig nadenken, met het oog op de bovenbedoelde geschiedenis van ons volk, a priori te verwachten is - veel meer dan men zich over 't algemeen bewust is, vol zit niet alleen van Latijnsche, Fransche en Duitsche (en sommige Engelsche) ‘bastaardwoorden’Ga naar voetnoot1), maar ook van ‘barbarismen’ uit die talen; welke echter, reeds lang geassimileerd en in onze gewone taal opgenomen, in 't geheel niet meer als zoodanig beseft en gevoeld worden. Ik bedoel allerlei overeenkomsten, parallelieën in de beteekenissen en de begripsontwikkeling, vaste verbindingen van znw. en bnw., znw. en ww., zegswijzen, zinswendingen, spreekwoorden, die zich bij schier elk belangrijk, niet in beteekenis nationaal beperkt woord voordoen; zulke als b.v., om nu bij 't Fransch te blijven, gevaar loopen, indruk maken, zich rekenschap geven, zich herhalen, zich begeven, ziehier, ziedaar, niet alleen te vergelijken met, maar zeker wel gevolgd naar fr. courir risque, faire impression, se rendre compte, se répéter, se rendre, voici, voilà enz. enz.Ga naar voetnoot2) Doch wanneer men zich nu door enkele of ettelijke van die gevallen laat verleiden om al zulke overeenkomsten als vertalingen op te vatten, dan rijzen hier aanstonds verschillende vragen en bedenkingen, die velerlei voorbehoud medebrengen. 1o. Hoevele dezer paralleliën zijn niet toe te schrijven aan vertaling of navolging, maar te verklaren uit zelfstandige, evenwijdige ontwikkeling van den in 't algemeen overal en altijd aan zich zelf gelijken menschelijken geest in verschillende volken en talen? ‘Er | |
[pagina 8]
| |
is meer gelijk als eigen’ zegt ons spreekwoord: gelijkenis bewijst nog geen identiteit of verwantschapGa naar voetnoot1). Twee beteekenissen, verbindingen, wendingen, constructies kunnen zeer wel op verschillende plaatsen en tijden, doch geheel zelfstandig en onafhankelijk van elkander, uit gelijke beginselen langs gelijke wegen zich gevormd en ontwikkeld hebben. Dit is kennelijk de bedenking, die Salverda de Grave van de behandeling dezer ‘vertalingen’ heeft afgehouden.Ga naar voetnoot2) Het is eigenlijk dezelfde moeilijkheid, die zich voordoet bij de op soms zéér ver van elkander gelegen plaatsen en tijden gevonden en toch in hoofdzaak gelijke vertelsels, sprookjes, sagen, legenden en mythenGa naar voetnoot3); dezelfde ook als bij het vraagstuk der gelijktijdige uitvinding, de ‘coïnventie’, van de boekdrukkunst, den verrekijker enz. 2o. Bovendien rijst, hetzij men parallelle ontwikkeling al dan niet waarschijnlijker acht dan ontleening, d.i. vertaling, bij het opmerken van zulke overeenkomsten in de moderne talen aanstonds eene andere vraag, t.w.: Hoe oud zijn deze overeenkomsten? Zijn zij, alle of de meeste, het gevolg van het moderne, versnelde en verveelvuldigde verkeer en de daardoor overal verspreide, gelijke en gelijkmakende moderne cultuur, die den geest of de ziel - de ‘mentaliteit’ en de ‘psyche’, zooals het tegenwoordig steevast heet - der verschillende volkeren... weinig meer doet verschillen?Ga naar voetnoot4) Zonder twijfel komt zéér veel op rekening van die allen en alles, volken en talen vereffenende moderne cultuur. En zoo is 't ook te verklaren dat, alles bijeen, het Nnl. in 't algemeen meer overeen komt niet alleen met het Nfr. en het Neng., maar ook met het Nhd., dan het Mnl. met de gelijktijdige stadiën dier naburige talen; al zou men aanvankelijk bij zoo nauw verwante talen als Nederlandsch en ‘Overlandsch’ (Hoogduitsch) veeleer een divergeerend dan een convergeerend beloop verwachten. Evenwel, al ontbreken die vereffenende krachten van den nieuwen tijd in de middeleeuwen nog, in plaats daarvan doen zich in dat tijdperk andere, wellicht niet minder machtige, in heel West-Europa werkende factoren gelden; zoodat er ook in de middeleeuwen reeds | |
[pagina 9]
| |
vele overeenkomsten verklaard zullen moeten worden uit zulke (niet in den aanleg van den menschelijken geest als zoodanig gegronde, maar wel) ginds en hier gelijkelijk werkende invloeden, in allen gevalle niet uit eigenlijke rechtstreeksche vertaling uit het Oudfransch in het Middelnederlandsch. Zoodanige factoren waren stellig: 1o. De feodale inrichting van den staat of liever van de maatschappij, met hare ‘staten’ (standen), hare gilden en andere corporatiën, hare grootendeels Germaansche rechts- en staatsinstellingen. 2o. De hoofsche cultuur, literatuur en kunst van den adel, die hare literaire uitdrukking vindt in den stijl van epos, lyriek of drama. 3o. (misschien wel 't eerst te noemen) De Roomsch-Katholieke Kerk, de moeder en de hoedster van alle hooger geestelijk leven, van alle kunst en van alle (in 't Latijn vervatte) wetenschap; welke Latijnsche literatuur zelve weer de grond is geweest - dit heeft men in den laatsten tijd telkens opnieuw meer leeren inzien en erkennen - waaruit niet alleen alle geestelijke, didactische en stichtelijke, maar ook zeer veel van de wereldlijke, epische, lyrische en dramatische literatuur, zelfs van de zoogenaamde populaire ‘volkspoëzie’ zijn oorsprong genomen en zijn voedsel getrokken heeft. Deze drie middeleeuwsche machten - misschien ware 't beter in 't algemeen van den middeleeuwschen geest te spreken - hebben hun neerslag natuurlijk ook in onze Mnl., gelijk in de Ofr., Mhd. en Meng. taal achtergelaten. In allen gevalle, hetzij het beloop con- dan wel divergeerend is geweest, en hoevele van die overeenkomsten tusschen Mnl. en Ofr. aan de gelijke ontwikkeling van den menschelijken geest of aan de gelijke werking derzelfde invloeden in de middeleeuwen toegeschreven mogen worden, dat die overeenkomsten tusschen de Mnl. - en evenzeer, althans ook de Mhd. en Meng. - en de Ofr. wijze van uitdrukking, zóó talrijk zijn, dat ze iedereen, die met eenige kennis van 't Mnl. Ofr. leest, telkens treffen moeten, durf ik beweren en wil ik thans hier nader betoogen met een lijst van gaandeweg bij de lezing of raadpleging van Ofr. teksten toevallig gevonden, ten deele ook uit Stoett's Mnl. Syntaxis opzettelijk bijeengezochte gevallen: zeker slechts een klein deel van hetgeen een stelselmatige, voortgezette vergelijking zou opleveren. Ik ga hier dus handelen niet over overneming van (min of meer in vorm gewijzigde) Oudfransche woorden, maar over Middelnederlandsche gallicismen, in den bepaalden zin van vertaalde of na- | |
[pagina 10]
| |
gevolgde woordenGa naar voetnoot1), overneming of ontleening van beteekenisGa naar voetnoot2), met inbegrip van nagevolgde zinswendingen, constructies enz.: bijzonder middeleeuwsche beteekenissen, toepassingen, verbindingen en zegswijzen, aan 't Ofr. en 't Mnl. eigen, gelijkelijk uit de eigenlijke beteekenissen ontstaan en gelijkelijk van het hedendaagsche taalgebruik afwijkende. Tevens zij hier, ter voorkoming van misverstand, met nadruk gezegd, dat ik beneden genoemde gevallen van parallelie geenszins alle voor zoodanige vertalingen houd, maar alleen tot nader onderzoek en schifting hier een kleine verzameling heb bijeengebracht. Evenmin of nog minder heb ik al deze gevallen als gallicismen willen brandmerken: eene afkeuring, die bij een zuiver historisch onderzoek uit den toon vallen en kwalijk voegen zou. Vooraf wil ik nog op enkele moeilijkheden wijzen, die zich, naast de boven, blz. 8 genoemde, voordoen bij deze en dergelijke pogingen om dieper door te dringen in den geest, nader de oorspronkelijkheid en echtheid te bepalen van onze middeleeuwsche, ten deele van alle oudere taal. Vooreerst de telkens weer rijzende vraag: hoeveel van het hier besprokene heeft alleen tot de min of meer kunstmatige schrijftaal der poëtische (althans berijmde) epische, lyrische, dramatische, meestal naar 't Fr. vertaalde of nagevolgde literatuur behoord; maar niet tot de toenmaals levende, gesproken taal, misschien zelfs ook niet tot de taal der meer oorspronkelijke, of ook der naar 't Latijn bewerkte geschriftenGa naar voetnoot3). Inderdaad mogen wij a priori van onze middeleeuwsche | |
[pagina 11]
| |
‘dichters’, meerendeels geen groote kunstenaars - ‘clerke’, zonder sterke artistieke individualiteit en persoonlijken stijl, die hunne Fransche voorbeelden vertaalden of navolgden zonder eenig blijk van een (eerst in een tijdperk van verder gevorderde cultuur ontstaand) puristisch streven - niet veel anders verwachten dan een sterk, ja in merg en been verfranscht Dietsch. Wij mogen zelfs vermoeden dat wij dit alleen daarom nog niet zoo duidelijk zien (als wij 't nu b.v. in slordig vertaalde moderne Fransche romans zouden opmerken), omdat de vergelijking met de ‘onverbasterde’ taal òf bij gebreke aan genoegzame afbeelding daarvan onmogelijk, òf, voorzoover wèl mogelijk (b.v. met naar het Latijn vertaalde geschriften) nog niet of nauwelijks ter hand genomen is. Wat nu deze onderscheiding tusschen de een poos in zwang zijnde modieuse literaire taal of ook individueele slordige navolging en de ‘gemeenlandsche’ taal betreft, niet altijd is hierbij de proef op de som mogelijk, die b.v. den veel besproken, vooral uit Dirc Potter'sGa naar voetnoot1) werk opgemaakten sterken Overlandschen invloed op het Hollandsch-Duutsch - en ook op het Vlaamsch-Dietsch? - tijdens het Beiersche huis bij eenig nader toezien doet verbleeken, t.w. de toetsing aan de latere gesproken en geschreven taal: wat hierin niet meer bekend is blijkt òf nooit òf slechts zeer los, kort en ondiep wortel te hebben geschoten in de levende taal, heeft zich slechts losjes aan de bovenste laag der schrijftaal gehecht en is weldra weer weggevaagd en verdwenen. Een andere vraag, die wel vooralsnog geen onmiddellijke beantwoording eischt, maar zich toch telkens opdringt, is: hoeveel hiervan heeft alleen tot de ‘Zuid nederlandsche’, d.i. in hoofdzaak Vlaamsch-Brabantsche, niet tot de ‘Noord nederlandsche’, d.i. voor de middeleeuwen nog in hoofdzaak Hollandsche (schrijf)taal behoord?Ga naar voetnoot2) In deze | |
[pagina 12]
| |
fijnere onderscheiding der verschillende, hetzij gewestelijke of literaire ‘taalkringen’ zijn wij, ondanks onze lexicographie en ondanks de herhaalde aansporingen van De Vooys e.a. in dit tijdschrift, nog niet ver gevorderd. Intusschen, al is het wenschelijk zich deze voorloopige onmogelijkheid van nauwkeuriger onderscheiding bewust te blijven, zij behoeft ons niet te weerhouden alvast eenig materiaal ter nadere toetsing te verzamelen. Ten slotte dient hier een practische moeilijkheid genoemd: het zeer hinderlijk gemis van een Oudfransch woordenboek, dat ook maar eenigszins te vergelijken valt met den ‘Thesaurus’, dien wij in Verdam's (helaas, driewerf helaas, niet door hem zelf meer geheel ten einde gebracht) Middelnederlandsch Woordenboek bezitten.Ga naar voetnoot1) Ja, wij beseffen de waarde van dezen schat eerst ten volle, wanneer een onderzoek als dit ons noopt tot een gedurige vergelijking met hetgeen de Ofr., of ook de Mhd. en Meng. philologie daartegenover heeft te stellen.Ga naar voetnoot2) Wat zijn de enkele of ettelijke citaten, min of meer stelselmatig - niet zoo heel veel beter misschien dan indertijd ten onzent Oudemans placht te doen - onder enkele rubrieken gebracht, zonder noemenswaarde poging tot hetzij historische of logische volgorde of groepeering der beteekenissen, zonder ‘hoofd’, waarin over oorsprong en verwantschap, geschiedenis en aard van het woord het noodigste gezegd en de literatuur er over vermeld wordt, in de 10 deelen van Godefroy's ‘Dictionnaire de l'ancienne langue française’, vergeleken met den rijkdom van methodisch gerangschikte, historisch-philologisch verwerkte en toegelichte gegevens, opgetast in de 9 schatkamers van Verdam's ‘museum van taaloud- | |
[pagina 13]
| |
heden’!Ga naar voetnoot1) Wat is het ‘Lexique de l'ancien français’, naar Godefroy bewerkt door Bonnard en Salmon, naast Verdam's Mnl. Handwoordenboek! Welk een hopelooze onvolledigheid: de gewone woorden en beteekenissen dikwijls in 't geheel niet te vinden of op onvoldoende wijze gestaafd; wel, naar den ouden trant, het ongewone, bijzondere meer dan genoeg vertegenwoordigd! Zeker maakt de zooveel grootere rijkdom der Ofr., der Mhd. en der Meng. literatuur zelfs voor die groote landen en volken de onderneming veel zwaarder. Doch dit kan onze eerbiedige dankbaarheid niet verminderen jegens den man, die geheel alleen dit werk, een ϰτῆμα ἐς ἀεί voor onze philologie, zoogoed als volwrocht heeftGa naar voetnoot2).
Wij moeten nu beginnen met, overeenkomstig het boven, blz. 9 gezegde, drieërlei woorden en uitdrukkingen uit te schakelen of althans met groot voorbehoud te noemen, bij welke eigenlijke vertaling min of meer onwaarschijnlijk, althans invloed van het Ofr. denkelijk slechts secundair, zelfstandige, evenwijdige ontwikkeling ten minste even aannemelijk is. 1o. Woorden en uitdrukkingen, of liever schakeeringen, toepassingen en verbindingen van Mnl. woorden, die aan overeenkomstige Ofr. - veelal ook aan overeenkomstige Mhd., Meng en ook Mlat. - woorden gemeen zijn, maar die afwijken van Nnl. en Nfr. beteekenissen enz., als uitvloeisel van gelijke toestanden en betrekkingen in de middeleeuwschfeodale maatschappij. Van vertalen, navolgen is hier niet of nauwelijks sprake: de Germaansch-Frankische toestanden en betrekkingen zijn bezuiden de Romaansch-Germaansche taalgrens, bij de geromaniseerde nazaten der Salische Franken, met Walsche woorden - meest dezelfde als die in de (oorspronkelijke?) Mlat. voortleven -, benoorden die grens met Dietsche, Nederfrankische woorden benoemd, die vanzelf in gebruik en toepassing een groote parallelie behouden hebben. | |
[pagina 14]
| |
Mnl.Ga naar voetnoot1) borch = Ofr.Ga naar voetnoot1) bourg, vlek, stad (eigenlijk hetzelfde woord); met de afl. borgher = bourgeois en de samenst. voorborch = forsbourcGa naar voetnoot2) (> nfr. faubourg), buitenwijk, voorstad (lat. suburbium). dorp = vile, o.a. nog: dorp, mlat. villa, landgoed, meierij, marktvlek, dorp (zie b.v. Rein. Vulpes 299 (en 697): villa = Rein. I 711: dorp). Raken deze twee woorden elkaar slechts gedeeltelijk, geheel dekken elkaar de afleidingen dorper, dorpman = vilain, huisman, boer, boerekinkel, pummel, vlegel, lomperd enz.; met het daarvan afgeleide dorpernije = vilenie. hof = cour, mlat. curtis, omheinde plaats, (voor- of binnen)plein, erf, tuin, boerderij, kasteel, paleis, rechtszitting, rechtbank, feest enz.; met het afgeleide hovesch = courtois: een bijna volkomen parallelie. man = home, mlat. homo, leenman; manscap = homage, mlat. homagium, leenhulde enz. vrede = pais (dat ook in 't Mnl. overgenomen is), mlat. pax, woorden, welker middeleeuwsche beteekenissen slechts ten (kleinen) deele met hedendaagsche overeenstemmen, wijl de grond en de begripskern, overeenkomstig de toenmalige Oudgermaansche begrippen van recht en staat, gansch andere waren dan nu, weshalve zij door hedendaagsche desonkundige lezers licht misverstaan worden. Immers zij beteekenen, gelijk men weet, nog niet (of nauwelijks, zelden), gelijk nu, het omgekeerde van oorlog, als gevoerd tusschen twee staten of volken; nog minder: het verdrag, dat aan zoodanigen oorlog een duurzaam einde maakt (de vrede van Munster, van Versailles); doch alleen nog maar: de toestand van wettelijke veiligheid en zekerheid onder de heerschappij van het recht, van wettelijke bescherming tegen wapengeweld van anderen, meest volksgenooten, t.w. binnen zeker gebied en ge- | |
[pagina 15]
| |
durende zekeren korteren of langeren tijdsduur (der stat -, des conincs -); dan ook: wapenstilstand, ‘bestand’Ga naar voetnoot1), het tijdelijk staken van een orlooghe (eveneens in ME. zin, niet veel verschillende van veede), gepaard met eene soene; dan ook: vrijgeleide; eindelijk in 't algemeen: rust, gemak; altoos meer met betrekking tot enkele personen of groepen dan tot den ‘staat’ (zie straks, blz. 16). Het (met vrede hoogerop verwante) vri heeft eveneens slechts ten deele denzelfden inhoud als nu, doch komt in vele gevallen overeen met het (in 't Ofr. veel minder) gebruikelijke franc (dat trouwens ook in 't Mnl. overgenomen - of teruggekomen? - is en tot den huidigen dag, als vrank, met vrij allitereerend verbonden wordt). Het is (in overeenstemming met zijn herkomst uit een wortel met het begrip: beschermen, sparen?) een woord met een goeddeels andere, vooral meer positieve beteekenis dan het in den nieuweren tijd, vooral na en door de Fransche omwenteling, gekregen heeft, nu 't allereerst en meest, negatief, beteekent: niet-gebonden. Immers beide woorden beteekenen in de ME. (ook hierin het ‘Zeitalter der Gebundenheit’) allereerst: behoorende tot den hoogeren stand der niet-eigenen, en als zoodanig zekere (voor)rechten en bevoegdheden bezittende, dus onafhankelijk, zelfstandig (dikwijls 't best weer te geven met privilegiatus, bevoorrecht); eerst daarna, ook wel: niet-gevangen, ontheven, verlost van hetgeen bezwaart, bindt enz. Verg. nog in later eeuwen (be)vrij(d)en, beschermen, vrijthof, besloten (kerk)hof, klooster, vrijplaats, en vooral vriheit = franchise, edelheid, toestand van ‘vrij’ te zijn, voorrecht, privilegie, immuniteit, vrijdom van zekere verplichtingen (vooral belastingen), onschendbaarheid eener plaats; ook concr.: het gebied der immuniteit, marktvlek (verg. Het Vrije van Brugge, Vrijenban bij Delft). De vrijheden, waarvoor onze vaderen het harnas hebben aangeschoten en de republikeinsche vrijheid, waarvan Jan de Witt en de zeventiendeeuwsche staatsgezinde regenten zich de hoeders achtten, waren iets gansch anders - immers voorrechten van bepaalde aardrijkskundige gebieden of van maatschappelijke standen of ‘klassen’ - dan de staatkundige vrijheid, die op 't eind der 18de eeuw te zamen met de gelijkheid en de broederschap bezongen en vereerd werd, of dan het meer negatieve begrip der burgervrijheid van het negentiendeeuwsche liberalisme! Een dergelijk woord, waarin zich de geschiedenis der denkbeelden | |
[pagina 16]
| |
afspiegelt, is staet = estatGa naar voetnoot1), waarvan de moderne ‘staatkundige’ beteekenis in de middeleeuwen nog zoogoed als onbekend is en eerst door den invloed der Italiaansche Renaissance-denkbeelden, vooral van Machiavelli's geschriften, in den Franschen en den Bourgondischen staat ingang en verwezenlijking gevonden heeft.Ga naar voetnoot2) Het woord beteekent in 't Mnl., gelijk in 't Ofr., dus nog niet wat wij, kinderen van den nieuweren tijd, er allereerst onder verstaan, maar hetzij nog in 't algemeen: toestand, levenswijze, (maatscbappelijke) stand, rang, (aanzienlijk) ambt, post, eer, aanzien, pracht, luister, staatsie, stoet, feest; hetzij bepaaldelijk een der drie (of ook wel reeds vier) standen of hunne vertegenwoordigers; verg. ook uitdrukkingen als sinen staet houden = tenir son estat in verschillende opvattingen. Hier althans heeft in de Bourgondische Nederlanden het Fransche voorbeeld zeker grooten invloed geoefend op het gebruik, genoopt tot vertaling en navolging in opvattingen en verbindingen van het Dietsche woord, dat zijn Walschen vader of ouderen broeder telkens op den voet gevolgd is. Hetzelfde geldt van woorden als mnl. ordene (met grootendeels dezelfde bett. als staet)Ga naar voetnoot3), van partije, dat, deels aan ofr. partie vr., deels aan ofr. parti m. beantwoordende, de beteekenissen dezer beide woorden in zich vereenigt, van nacie, dat de begripsontwikkeling van nacion volgt, van vaderland, dat zijn hedendaagsche beteekenis pas naar 't voorbeeld van lat. patria en fr. patrie heeft aangenomenGa naar voetnoot4) en van andere dergelijke woorden. Was bij de laatstgenoemde woorden toch reeds meer sprake van | |
[pagina 17]
| |
invloed dan van parallelie, evenzeer is dit misschien het geval bij woorden en uitdrukkingen als de volgende: dach = jour, rechtsdag, termijn, uitstel van rechtspleging; dach nemen (Rein. I 80) = prendre jour (Ren. I 37). Ook hooghe dach = haut jour, gerechtsdag. gherochte = clamor, hulpgeschreeuw bij de ontdekking eener misdaad; verg. claghe = plainte. beste hoovet = meillor catel, mlat. optimum ca(pi)tallum. die van binnen, - buten, - der stat = chiaus de dedens, - dehors, - la vile, de belegerden, de belegeraars, de stedelingen. ellende = essil, in den ruimeren zin van: verwoesting, berooving, schade (verg. nfr. exterminer). houden van - = tenir de -, in leen hebben, afhangen van -.Ga naar voetnoot1) Ook eenes stede houden = tenir lieu de qq'un; vanwaar stathouder = lieutenant. onterven = deshériter, in den ruimeren zin van: in het verderf storten, ruïneeren (= onteeren, waarmede het vaak verbonden wordt, b.v. Rein. I 664). overdaet = forfait, mlat. forefactum, eng. forfeit, misdaad. sibbe tellen (Rein. I 2107) = conter parage, - lignage (zie de Ofr. aanhaling in Rom. v. Cassamus, blz. 85). verraden = traïr, in den ruimeren zin: trouweloos jegens iemand handelen. waerheit = verité, mlat. veritas, gerechtelijk onderzoek. Maar stellig rechtstreeksche vertalingen zijn natuurlijk benamingen van ambten uit Frankrijk in de Bourgondische Nederlanden ingevoerd, als hoog-baljuw = haut-bailli, geheime (of ook heimelike, verholen?) raet = conseil privé (eng. privy council) en derg. 2o. Niet ver van de vorige categorie staan de woorden en uitdrukkingen uit de wereld der ridders, der hoofsche (niet meer ‘Frankische’, maar ‘Fransche’) maatschappij en beschaving; waarbij reeds meer is, dat niet ontsnapt aan de verdenking, veeleer naar 't Walsche voorbeeld ‘gecalqueerd’ dan zelfstandig ontwikkeld te zijn. Allereerst het woord: hovesch = courtois, in zijne eigenaardige opvattingen en verbindingen: hovesche minne, dienst, tale, sede enz.; met de afleiding hovescheit = courtoisie (ook in de concrete toepassing: geschenk, fooi). gra ende bont = gris et vair. | |
[pagina 18]
| |
laten loopen = laisser courre (Ren. II 871); verg. ook met sporen nopen = nfr. piquer des deux, ofr. brocher; beide ook absoluut, met ellips van het object (paard). riden bosch ende plein = aller plein et bos (Ren. I 1195); zie Stoett 189. dat si nie toghel uphilden (Rein. I 1156) = onques n'i ot resne tenu (Ren. I 577). hoet = chapel; hoedekijn = chapelet, krans, ook rozenkrans. luterdranc = clareit, mlat. claretum, kruidenwijn. Voorts aanspreekvormen als soete en scoone: soete wel scoone neve (Rein. I 1427, hs. a) = (biaus) dous (amis enz.). Ook ghi = vos iplv. du = tu; waarover zie Vor der Hake, Aanspreekvormen, maar ook De Grave, Infl. 114, die hier invloed niet bewezen acht. De hypocoristische of euphemistische benamingen van bloed- of aanverwanten als grootvader, kleinzoon, schoonmoeder (ook -heere, -vrouwe) enz. = grand-père, petit-fils, belle-mère enz. Op dit gebied behooren eigenlijk ook zeer vele eigenaardigheden van den epischen stijl der ridderromans thuis: bewoordingen der ‘hovescheit’, veelal waarschijnlijk meer in de literatuur traditioneel gebruikelijk dan aan het werkelijk leven in deze landen ontleend. 3o. Woorden en uitdrukkingen in bepaalde beteekenissen, die rechtstreeks samenhangen met de geloofs- en zedeleer der Westeuropeesche Roomsch-Katholieke Kerk. godsdienst = religion, in van de onze vrij sterk afwijkende opvattingen en toepassingen, waarin zich de veruiterlijking en verwereldlijking, gevolg en oorzaak tevens van de al te groote gemeenzaamheid met het heiligeGa naar voetnoot1), afspiegelt; immers in de eerste plaats: de uiterlijke godsvereering, (eere)dienst, ‘oefening’ van God in de kerk, met name het misoffer; sinen godsdienst doen = Gode dienen, de door de Kerk voorgeschreven (uiterlijke) godsdienstplichten waarnemen.Ga naar voetnoot2) Daarnaast beteekenen ofr. religion en mnl. religioen ook en vooral: het kloosterleven, monniksorde (vandaar ook: ridderorde), zelfs bijna zooveel als: klooster (in religioene gaen = entrer en (une) religion); verg. trouwens nog heden religieuse = non. hem begheven = se rendre, als monnik in een klooster gaan (beg heven monic = rendu moine Ren. I 1012), beide weer = mlat. se reddere (sc. Deo, ad monachum, ad monasterium), redditus = monachus.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 19]
| |
wet = loi, geloof, godsdienst; gebruik, mode; ook: overheid enz.: het college van schout, schepenen (en burgemeesters), als ‘wethouders’; beide zeker ten deele weer ‘afzetsels’ van mlat. lex. Anderzijds is wet in zekere uitdrukkingen = foi, geloof, vertrouwen, eerewoord: bi miere wet = par ma foi. werelt = siècle, mlat. seculum. Het Germ. wer-aldi-, oorspr.: menschenleeftijd, tijdperk; ook reeds coll.: de menschen, schijnt op zeker punt van den weg zijner begripsontwikkeling het Lat. seculum, dat naar Christelijke opvatting bepaaldelijk: het aardsche, tijdelijke leven, in tegenstelling met het eeuwige, ‘endelooze’ leven, was gaan beteekenenGa naar voetnoot1), ontmoet te hebben, en eveneens de bet.: het aardsche leven, ervaring in dit leven, eindelijk zelfs: (aardsche) levensvreugde, genot te hebben aangenomen (verg. nfr. monde en mondain); het was bepaaldelijk deze ‘werelt, die daer dwerrelt’, die ook ‘in 't booze ligt’, in vaste tegenstelling met het geestelijk leven (hiernamaals, maar ook reeds hier beneden); vandaar de seculiere, wereldlijke geestelijkheid, de ‘in de wereld’ levende, tegenover de reguliere, geordende, naar een regula of ordo, ‘in religioene’ levende. Verscheidene dezer beteekenissen nu zijn ook eigen aan siècle, als erfgenaam van seculum. En een volkomen parallelie bestaat bij: doghet = vertu, mlat. virtus, innerlijke kracht, in allerlei opvattingen: dapperheid, weldoende kracht (van een heilige), (verborgen) geneeskracht (van planten, steenen enz.), goede eigenschap, (zich uitende in eenig) gunstbetoon, groote of goede daad, weldaad, goed werk; maar wederom niet, als thans, in de eerste plaats een zuiver abstract, ethisch begrip. Iets dergelijks als bij wille, eerst en meest: zin, lust, een meer zinnelijk dan zedelijk begrip (eenen sinen wille doen = faire sa volonté, zijn zin geven, van een vrouw: zich aan een man overgeven).
(Slot volgt). J.W. Muller. |
|