De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Het onderwijs van de Franse taal in ons land in vroegere tijd.Dr. K.J. Riemens, Esquisse historique de l'enseignement du français en Hollande du XVIe au XIXe siècle. Leiden, Sijthoff, 1919 (Diss. voor het ‘Doctorat de l'Université de Paris’).In de laatste jaren trekt het vraagstuk van de invloed der Franse cultuur op de onze en, in verband daarmede, van de Franse taal op het Nederlands, steeds meer de aandacht. Het vijfde deel van Brunot's Histoire de la langue française, in 1917 verschenen, vat de uitkomsten van de onderzoekingen samen, die tot dat jaar waren gedaan. Sedert dien hebben onze werkers niet stil gezeten. Zowel de maatschappelike als de letterkundige betrekkingen zullen in weldra te verschijnen studies worden behandeld, en zonder twijfel zullen voor nog andere onontgonnen stukken van het terrein de werkkrachten waarop zij wachten zich aanbieden; indien, eindelik, voor onze studenten in de Franse taal de gelegenheid zal worden geopend een proefschrift aan onze Universiteiten te verdedigen, dan vinden zij een geheel arbeidsveld vóór zich. In afwachting dat wij zover zijn, worden onze leerlingen vriendelik ontvangen aan de Franse hogescholen, waar hun de graad van ‘docteur d'Université’ wordt aangeboden in ruil voor een degelik proefschrift. Het boek waarvan wij de titel hierboven afdrukten, is één dier dissertaties; dat zij door de Faculteit te Parijs met grote ingenomenheid is begroet, is een rechtmatigo hulde aan de schrijver, een hulde die ik ook van mijn kant hem gaarne breng. Hij heeft getoond de eigenschappen te bezitten, nodig voor wetenschappelik onderzoek: speurzin, nauwgezetheid, combinatiegave, en hij beschikt bovendien over een merkwaardig talent om de uitkomsten van zijn onderzoek in een aangename vorm aan zijn lezers aan te bieden. De zorg, door hem besteed aan de samenstelling van zijn boek, maakt dat men het van het begin tot het einde zonder vermoeienis leest, terwijl toch de sehrijver ons geen enkel der, soms zeer kleine, feiten spaart, die hij heeft gevonden. In de wijze van zijn hoofdstukken te besluiten bijvoorbeeld, streeft hij naar een wending die aangenaam verrast, zonder | |
[pagina 298]
| |
gezocht te zijn; hij spant de nieuwsgierigheid van de lezer, die met frisse moed doorgaat met zijn lectuur. Ik leg op deze en dergelike biezonderheden de nadruk; zij schijnen mij van meer belang dan er ten onzent vaak aan wordt toegekend. De taal en stijl zijn eenvoudig, zonder pretentie, precies en zuiver; als men bedenkt dat de schrijver zich niet van zijn moedertaal bedient, zal men deze verdiensten niet te hoog kunnen aanslaan. De geschiedenis van het onderwijs in het Frans is, voor de kennis van de wijze waarop Frankrijk en de Franse geest op onze natie hebben gewerkt, zeker van het allermeeste belang. Immers, de letterkunde van een vreemd land kan alleen indringen daar waar zijn taal wordt verstaan. Nu is het natuurlik juist dat er andere wegen zijn om het Frans te leren kennen dan die welke door de school loopt; er zijn het verblijf van Nederlanders in Frankrijk, de tegenwoordigheid van Fransen in ons midden; maar alleen het onderwijs was in staat het Frans aan brede kringen van Nederlanders te brengen. Dr. Riemens heeft dus wel een biezonder belangrijk deel van het te onderzoeken gebied voor zijn rekening genomen. Alvorens de voornaamste rezultaten van zijn onderzoek te vermelden, een enkel woord over de door hem gebruikte bronnen. In de eerste en voornaamste plaats zij genoemd zijn arbeid in de archieven van Amsterdam, Leiden en vooral van Gouda; ziedaar nieuw materiaal, altans voor het grootste deel, feiten die verborgen lagen in Kamerboeken, rekeningen, registers, sterfboeken, schooladministratieboeken, en zo meer. Hij heeft voor Gouda verricht wat Schotel voor Dordrecht, voortgezet wat Ter Gouw voor Amsterdam deed. Dat aan Gouda een zo ruime plaats is gegeven, hangt, naar de schrijver verklaart, samen met omstandigheden van persoonlike aard (p. 97); deze stad was noch door ligging noch door belangrijkheid speciaal aangewezen om als norm te dienen voor het onderwijs in het Frans. Doch juist omdat zij te dien opzichte niets biezonder merkwaardigs had, mag men te eerder de gevolgtrekkingen waartoe het aldaar gevondene aanleiding geeft ook tot andere steden uitbreiden. Van de verder gebruikte werken geeft de, aan het slot geplaatste, bibliografie een respectabele lijst; boeken over de geschiedenis van ons onderwijs zijn er betrekkelik niet veel onder, om de eenvoudige reden dat over dat onderwerp weinig is geschreven. Alleen voor de Universiteiten zijn door Jonckbloet, Boeles, Schotel en Molhuysen gegevens verzameld die dit gedeelte van de taak van de schrijver aanmerkelik hebben verlicht. Voor het overige heeft hij overal gezocht, met een bewonderingswaardige volharding. | |
[pagina 299]
| |
Op twee gewichtige uitkomsten van algemene aard moet het volle licht vallen: vooreerst dat in de XVIe eeuw het onderwijs in het Frans vooral door Belgen, voor een groot deel Antwerpenaren, is gegeven, en in de tweede plaats dat het een dwaling is te noemen dat de réfugieés van na 1685 het grootste aandeel hebben gehad aan de verspreiding van het Frans ten onzent. Een studie der Franse woorden in het Nederlands had ook mij reeds vroeger van dit laatste overtuigd, en de grote rol door België, met name door Antwerpen, gespeeld bij het overbrengen van Franse termen, had mij eveneens getroffen. Zo hebben wij, langs geheel verschillende wegen, hetzelfde punt bereikt. Welke de gevolgen voor het hier in de XVIe eeuw onderwezen Frans moeten zijn geweest van het feit dat de leermeesters Belgies Frans spraken, is duidelik; veel der verschillen die de Franse woorden in onze taal met de eigenlik Franse woordenschat vertonen, zijn daaraan toe te schrijven. Maar Dr. Riemens heeft ook naar de oorzaak van het verschijnsel gezocht, en hij vindt die in de omstandigheid dat in Antwerpen, als handelsstad, veel vraag naar Franse lessen zal zijn geweest en dat er daar dus veel onderwijzers in die taal zullen hebben gewoond. Ook aan de rol door de réfugiés van het eind der XVIIe eeuw wijdt hij enige zeer interessante bladzijden. Toen zij hier kwamen, was het onderwijs in het Frans reeds door een overlevering van twee eeuwen vast gevestigd. Wel verre dus dat, zoals nog niet lang geleden werd aangenomen, de Franse scholen eerst door hen algemeen zijn geworden, is het feit dat zij in zo grote getale hierheen kwamen, hierdoor te verklaren dat hun taal in Nederland door velen werd gesproken en gelezen, en dat hun de mogelikheid werd geopend hier hun brood te verdienen door het geven van lessen. Toch hebben zij, zoals wij zullen zien, het hunne bijgedragen om de Franse invloed te versterken. Dat de kennis van Frankrijk en van het Frans reeds in de Middeleeuwen hier niet ongewoon was, leert ons een inleidend hoofdstuk, waarin van bepaald onderwijs nog geen sprake kon zijn, omdat de oudste berichten daaromtrent eerst in de XVIe eeuw voorkomen. Toch zal er ook wel in Nederland, om deze voor toenmaals anachronistiese term te gebruiken, gelegenheid zijn geweest Frans te leren, al gingen de edelen en geesteliken vaak zelf naar Frankrijk. Een tweede inleidend hoofdstuk brengt ons midden in het eigenlike onderwerp van het werk: het bevat een korte uiteenzetting van de staat van het onderwijs tegen de XVIe eeuw. Het officiële onderricht, door de landsheer, en daarna door de steden georganiseerd en gebaseerd | |
[pagina 300]
| |
op het Latijn, kon op den duur niet aan de behoefte voldoen; er werden door particulieren ‘bijscholen’ opgericht, die grote opgang maakten, omdat zij meer op de praktijk waren gericht; zij waren, zoals Dr. Riemens aardig zegt, het prototype van onze Hogere Burgerscholen, terwijl de Latijnse school het begin was van ons Gymnasium. Die ‘bijscholen’ nu zijn geworden de ‘Franse scholen’; wat voor de officiële school het Latijn was, werd hier het Frans. Hoe is dit te verklaren? Zonder twijfel door het grote belang dat die taal vooral voor de toekomstige handelsman had, wegens de veelvuldige betrekkingen van commerciële aard tussen Frankrijk en ons. Zo is dus hetzelfde Frans dat men tans op de lagere school wil besnoeien, omdat het niet van zoveel prakties nut voor de leerling heet te zijn als andere vreemde talen, drie eeuwen geleden door de praktijk zelf in ons onderwijsprogram gekomen. Die Franse scholen werden een enkele maal gesubsidieerd door de vroedschap, en dit systeem is meer en meer uitgebreid. De eerste Belgiese en, een enkele maal, Franse meesters kwamen hier omdat zij blijkbaar voordeel daarin zagen, maar weldra dreven de godsdienstvervolgingen in de Zuidelike Nederlanden talrijke réfugiés hierheen, zowel uit het Waalse als uit het Vlaamse gebied; ook de Vlamingen kenden genoeg Frans om het hier te onderwijzen. Onder hen heeft Pieter Heins vooral Dr. Riemens' aandacht getrokken; onafhankelik van hem heeft Prof. Lanson, in een aankondiging van het vijfde deel van Brunot, in de Revue d' Histoire littéraire (XXVI, 155 en vlgg.) uitvoerig over deze interessante leraar en letterkundige gesproken. Dr. Riemens deelt biezonderheden over zijn werk mede in een hoofdstuk gewijd aan het schooltheater en de schooldialoog in het Frans, dat een welkome aanvulling is van het bekende werk van Gofflot. Uit alles blijkt dat het praktiese gebruik van de taal bij het onderwijs hoofddoel was; vandaar het feit dat men slechts zelden Hollanders met dit onderricht belast vindt; daaronder de bekende Mellema, wiens Vlaams-Frans Woordenboek zulk een vermaardheid heeft gehad. Ook over de schoolboeken spreekt Dr. Riemens naar aanleiding van elk tijdperk in het biezonder, en in een Appendix heeft hij 286 werken gegroepeerd, die ten onzent ten behoeve van het Frans van de XVIe tot de XIXe eeuw zijn uitgegeven: een precieuze lijst, die de waarde van zijn boek nog verhoogt. Oorspronkelik waren het herdrukken van Belgiese schoolboeken, maar weldra zijn er ook oorspronkelike hier uitgegeven, zelfs over rekenkunde, waaruit blijkt dat ook het onderwijs in dat vak soms in het Frans werd gegeven. Het zou veel waard zijn als wij, naast deze uiteenzetting over de Franse scholen in de XVIe eeuw, een inzicht konden krijgen in de | |
[pagina 301]
| |
wereld van de Latijnse school in diezelfde tijd; tans lopen wij misschien gevaar het belang der eerste wat te overschatten. Toch staat het vast dat zij een groot aandeel aan de vorming van de jeugd dier tijden hebben gehad. In het volgende tijdvak komen de universiteiten naar voren, waaraan, zij het ook niet officieel, college in het Frans werd gegeven; réfugiés uit Frankrijk zelf vestigen zich hier meer en meer; in de kerken en in het theater weerklinkt het Franse woord, de letterkunde van Frankrijk wordt gelezen en bewonderd, en het was natuurlik dat ook het onderwijs in het Frans zich uitbreidde; er kwamen meer Franse scholen; geen stad van enig belang of zij kreeg er één of meer, ondersteund door de autoriteiten, op dezelfde voet als de Latijnse scholen: de ‘rector’ en het hoofd der Franse school komen ongeveer op dezelfde lijn te staan. Er worden afzonderlike meisjesscholen opgericht, waarin o.a. Franse handwerken worden onderwezen. En zózeer komt het Frans op de voorgrond, dat Bayle kon zeggen: ‘Il y a en Hollande douze Ecoles de françois pour une de Latin.’ De meesters waren zelden meer Belgen, tenzij dan de kinderen van hen die zich in de XVIe eeuw hier hadden gevestigd; daarnaast Fransen uit Frankrijk en ook Hollanders. Toen dus de réfugiés van 1685 kwamen, vonden zij, ik wees er reeds op, het Frans hier ruim verspreid, niet slechts zoals in de XVIe eeuw in de handelskringen, maar ook in het maatschappelik leven (de geleerden kenden beter Latijn dan Frans). Voor onderwijs geven in hun taal waren de eerstaangekomenen minder geschikt dan vroeger de Belgen, daar zij de landstaal niet verstonden, maar hun kinderen kenden wèl Hollands, en dat tweede geslacht is het dat wij vooral aantreffen als meesters en meesteressen. Ook uit deze tijd moet één beroemde naam worden vermeld, nl. Elie Luzac, wiens school te Noordwijk na 1723 een wijde vermaardheid heeft gehad. De XVIIIe eeuw is ook de tijd der Franse goeverneurs en goevernantes, vaak Zwitsers, en niet ongegrond zijn de talrijke klachten over de verfransing van de opvoeding, die een gevolg was van de gewoonte om haar geheel aan vreemdelingen toe te vertrouwen. Ook in de scholen werd soms het onderwijs in het Frans gegeven, nam er vaak altans een hogere plaats in dan het Nederlands, vooral op de pensionaten. Uit de vakken die er werden onderwezen blijkt dat de Franse school steeds op de hoogte van de tijd is gebleven, in tegenstelling tot de Latijnse; het onderwijs in de spraakkunst schijnt nog al gebrekkig te zijn geweest; het praktiese gebruik der taal is altijd hoofddoel geweest. | |
[pagina 302]
| |
Ziedaar een kort overzicht van de rijke inhoud van Dr. Riemens' werk. Dat er ook tans nog het een en ander overblijft dat wij gaarne zouden weten, is niet zijn schuld. Zo zouden wij verlangend zijn te vernemen in hoever het onderwijs in de verschillende vakken in het Frans werd gegeven; een enkele maal komt dit punt ter sprake, maar slechts terloops. Ik zelf heb geen nieuwe feiten aan zijn betoog toe te voegen. Hoogstens zou ik zijn aandacht kunnen vestigen op een soort litteratuur waarin hij enige gegevens van minder officiële aard kan vinden dan die welke de ernstige archieven hem aan de hand deden. Ik bedoel de romans uit het begin der XIXe eeuw, die ook over het einde der XVIIIe eeuw kunnen inlichten. In Bruno Daalberg, De Steenbergsche familie (1806), vond ik (p. 107): ‘Het Fransch [der Mademoiselles] is, laten wij het ronduit zeggen, zeer slecht. Immers dat Fransch, haar meestal door hare ouders, die veelal van réfugiés, ten tijde van Lodewijk XIV, afstammen, geleerd, is een taal die, zoo van wege de uitspraak en de bepaling der woorden, als van wege de constructie, niets gemeens meer heeft met het tegenwoordige Fransch dat in Frankrijk thuis hoort’, en verder (p. 113): ‘Om altoos Orleansche Gouvernantes (“c'est à Orléans qu'on parle le français le plus pur”) te krijgen zou moeijelijk vallen, en Zwitsersche hebben wij voor 't opvangen. Haar Fransch (van de Zwitserschen nl.) wordt lief en coulant uitgesproken, al rekken ze 't eens wat uit’. En, hoewel niet in direkt verband met het onderwijs, maar toch curieus voor de positie van het Frans in die tijd, is ook, uit de Ring van Gyges van W. Kist (1805), de passage (I, 67), waar een modejuffrouw met een klant spreekt: ‘Ik versta ook wel Hollandsch, doch wij zijn zoo gewoon Fransch te spreken met de Heeren en Dames, die in ons magazijn komen, dat wij bijna onze eigen moedertaal vergeten; ook klinkt de Hollandsche taal zoo hard, zoo ruw in de ooren, dat men beschaamd is haar in 't openbaar te spreken.’ ‘Gij zijt voorzeker in Frankrijk geboren?’ ‘Ik vraag wel excuus; ik ben van ouders tot ouders van Amsterdam; mijn vader zaliger was souffleur van den Hollandschen Schouwburg. In de Balletten speelde hij zeer dikwijls voor Pantalon, en dat met veel applaudissement.’
Toen ik, in 1906, de woorden bijeenplaatste en groepeerde die wij aan het Frans hebben ontleendGa naar voetnoot1), trachtte ik daaruit reeds enkele | |
[pagina 303]
| |
conclusies te trekken voor de geschiedenis onzer cultuur. Ik ontveinsde mij niet dat alleen door een opzettelike studie van de verschillende categorieën die ik onderscheidde, die geschiedenis werkelik zou kunnen worden opgebouwd: een speciaal onderzoek van onze handelsbetrekkingen, van onze relaties op militair, letterkundig, sociaal gebied met Frankrijk was onmisbaar om aan te vullen wat de woordenschat niet kan verschaffen. Wèl kan deze niet onbelangrijke aanwijzingen geven, en bevestigen wat het geschiedkundig onderzoek leert. Dr. Riemens heeft inderdaad meer dan eens op deze wijze gebruik gemaakt van de overgenomen woorden, en deze samenwerking van historie en filologie is verblijdend. Vooral voor de oudere tijdperken zal zij vruchtbaar kunnen zijn. Hoe nader men komt tot de moderne tijd, des te meer zal het aanleren van een woord zijn betekenis verliezen als bewijs voor het contact tussen twee volken; immers, de kans dat wij het door bemiddeling van een andere natie hebben leren kennen wordt, door de nauwere aanraking tussen alle Europese volken, steeds groter. Haar grootste documentaire waarde bezit de ontlening voor die perioden die wij door het geschiedkundig onderzoek slechts onvoldoende kunnen leren kennen. Als wij bijvoorbeeld de door Dr. Riemens naarstig bijeengegaarde biezonderheden lezen over onze betrekkingen tot Frankrijk in de Middeleeuwen, dan geven wij ons rekenschap dat, zonder de kennis van de Franse termen die toen reeds bij ons in gebruik zijn gekomen, wij ons toch slechts een zeer onvolledig beeld van die relaties zouden kunnen maken. Maar ook voor latere tijdperken zal het woord iets kunnen geven dat de geschiedschrijvers niet of hoogst zelden berichten, n.l. biezonderheden over het meer intieme leven van vroeger tijd, en vooral: alleen door de woordenschat zal men de diepte kunnen peilen van het doordringen in het volk van begrippen en gebruiken uit den vreemde.
Doch ik loop gevaar een ‘oratio pro domo’ te houden in dit artikel, gewijd aan het proefschrift van Dr. Riemens. Deze is zo vriendelik, zijn leermeester Prof. Cohen en ook mij in zijn voorrede te danken voor hetgeen wij hem kunnen hebben gegeven; ik ben overtuigd dat mijn collega, evenals ik, de volle verdienste van dit werk aan de schrijver zal laten. Groningen. Salverda de Grave. |
|