De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Taal- en literatuuronderwijs.Ga naar voetnoot1)De Nederlandsche Taal in al haar uitingen en gedaanten. Handboek voor gymnasia, hoogere burgerscholen en lycea door Joh. Vorrink. Tweede deel: De Taal, De Kunst. Amsterdam, S.L. van Looy, 1918-1919. (Prijs ƒ 2.50.)De leerstof van het Nederlands aan de middelbare school, ook als men de praktiese oefening in spreken, lezen, schrijven en stellen buiten beschouwing laat, kan en moet tegelijkertijd minder en meer omvatten dan de Nederlandse spraakkunst. Minder in zo verre, dat de omvang van het spraakkunstonderwijs tot de hoofdzaken beperkt moet blijven of worden, als men het niet in oppervlakkige opsomming van grammatiese gevalletjes wil laten verlopen; meer in die zin, dat men niet alleen de phonetiese en logiese konstruktie, de buigingsvormen en woordbetekenissen heeft te bespreken, maar ook zoveel anders merkwaardigs, dat de taal aan zich heeft of dat in taal tot uiting komt, onder de aandacht heeft te brengen. Veel daarvan is van ouds ingelijfd bij de ‘stijlles’, al zijn er ook onderwerpen bij, die moeilik onder het begrip ‘stijl’ kunnen worden gerangschikt. De heer Vorrink heeft getracht de hele veelsoortige massa der te behandelen feiten en verschijnselen samen te vatten en ze tot een systematies geheel te ordenen; het deel waarvan de titel hierboven staat vermeld, is het vervolg en slot op het eerste, over ‘De Zin’, ‘Het Woord’ en ‘De Klank’, dat in hoofdzaak de eigenlike grammatika beschrijft. Waar het Nederlands, zoals op de genoemde school het geval is, de mededinging ondervindt van moderne en oude vreemde talen, zal het nuttig zijn de positie er van, door het aanbrengen van heldere begrippen over de wezenlike waarde van eigen taal voor ieder individu en over de verhouding van die taal tot andere talen, zo veel mogelik te versterken. Daar verder de leerling, èn door het verschillend milieu waarin hij buiten en in de school beurtelings verkeert, èn door de | |
[pagina 288]
| |
beoefening van verschillende vakken, hem door verschillende leraren onderwezen, èn straks door de lektuur van verschillende schrijvers uit oude en nieuwe tijd, in het aanleren van zijn taal als het ware geslingerd wordt tussen verschillende krachtvelden, die beurtelings hun aantrekkende en assimilerende werking op hem uitoefenen, zal het eveneens zijn nut hebben hem een duidelike voorstelling te geven van de verhouding tussen die verschillende idiomen, tussen dialekten, vak- en kringtalen en individuele eigenaardigheden enerzijds en het algemeen beschaafd aan de andere kant. Men zal toch de grondslagen willen leggen voor een zo ruim mogelik oordeel in rijper jaren, een oordeel dat hij bij zijn afscheid van de school niet hoeft mee te nemen of liever niet mag meenemen kant en klaar voor de hele levensreis, dat zich integendeel bij hem nog moet ontwikkelen zoals hij zelf helemaal zich nog ontwikkelen zal, maar waarvan de vorming beïnvloed zal worden door de herinnering aan wat men hem op school heeft leren opmerken en onderscheiden. Dit oordeel zal onder meer moeten inhouden het begrip van wat in de eigen taal mogelik is en het bewustzijn van wat hij zelf in die taal zal vermogen; het besef van wat zijn taal voor hem betekent in zijn vooruit willen in de maatschappij en van wat die taal betekent voor het hele volk in de worsteling der nationaliteiten om te blijven bestaan ook in de hogere eenheid waarvan de wording zich toch eenmaal moet voltrekken. Het zal van grote betekenis zijn voor de versterking van het gevoel van nationaal kunnen, waarin hij zijn aandeel zal moeten verwerven, en het zal een hulpmiddel zijn bij het beoordelen van mensen en zaken voor de jonge mens die mee gaat leven in een maatschappij, waarin een vermenging van stammen en standen aan het gebeuren is als nooit te voren. En over het wezen van de taal, over haar waarde voor de mens in al zijn streven, is zo veel moois en waars gezegd dat tot steun kan zijn bij studie en leven, dat men hem daarvan zoveel als mogelik is zal willen meegeven tot vorming van verstand en karakter.
* * *
Zulke of soortgelijke gedachten hebben, als ik mij niet vergis, de schrijver voor de geest gestaan, toen hij zijn werk over de ‘Nederlandse taal in al haar uitingen en gedaanten’, en in het biezonder toen hij zijn hoofdstuk over de Taal ontwierp. In hoe verre is hij er nu in geslaagd, van de stof die hij onder deze laatste titel samenvat, een logies geordend geheel te maken? In het eerste van de vijf onderhoofdstukken waarin hij het verdeelt, geeft hij eerst een uiteenzetting | |
[pagina 289]
| |
van het verschil tusschen gebaren- en woordentaal, gevolgd door een korte karakteristiek van het algemeen beschaafd, en dan een, met talrijke voorbeelden toegelichte, beknopte bespreking van kring- en vaktalen (waarbij ik mij afvraag of deze nu juist op haar plaats is onder de algemene titel van het onderhoofdstuk: ‘Wat taal is’). Nu volgt een beschouwing over persoonlike taal, dan een over ‘langzame wijziging van de taal’; en ten slotte een over ‘het aanduiden van taal’, die men toch in ieder geval naar het hoofdstuk Spelling in de spraakkunst zou willen verwijzen. Het tweede onderhoofdstuk, ‘Taalgeschiedenis’, waarop ik aanstonds terugkom, is feitelik in hoofdzaak een korte geschiedenis van het Germaans. Onderhoofdstuk 3, ‘De Nederlandsche Taal’, is eveneens taalgeschiedenis; na een inleiding over de afstamming van ons volk worden de invloed van het Fries en Saksies, de eigenaardigheden van het Middelnederlands, het ontstaan in de 16de en 17de eeuw van het Nieuwnederlands besproken en iets gezegd van de invloed van en op vreemde talen. Uitbreiding van het besprokene met het een en ander over de ontwikkeling van het Nederlands na de 17de eeuw zou hier niet overbodig zijn; volledigheidshalve had de spreker er op kunnen wijzen hoe het Oosters Nederlands sedert die tijd gaandeweg als officiële taal door het Hollands is verdrongen.Ga naar voetnoot1) Onderhoofdstuk 4 beschrijft het Nederlands taalgebied en de geleding van het Nederlands in dialekten, wat opgehelderd wordt met kaarten en teksten, de laatste ontleend aan Winkler. Het vijfde heet ‘De schatten onzer | |
[pagina 290]
| |
taal’ en bespreekt de woordvoorraad en allerlei idiomatiese eigenaardigheden, gedeeltelik als ‘taaloudheden’ bijeengebracht; het eindigt met de met enig pathos voorgedragen stelling ‘de taal is een levend organisme’, een stelling waarvan de schrijver dezer aankondiging, toen hij er in een onbewaakt ogenblik gebruik van had gemaakt, heeft leren inzien dat men die niet zo maar zonder nadere toelichting mag neerschrijven. Dat de schrijver deze en andere, in dit kort overzicht van de inhoud niet aangeduide, onderwerpen, waarvan er verscheidene in ons onderwijs de plaats verdienen in te nemen, die allerlei grammatiese en spellingsfutiliteiten mogen openlaten, in zijn handboek ter sprake brengt, pleit voor zijn inzicht. Zonder aan de lof die hierin ligt op zichzelf iets te willen afdoen, moet de beoordelaar toch voornamelik een drietal bezwaren tegen dit deel van het werk daartegenover stellen. Het eerste betreft de rangschikking van de stof en is ten dele al uitgesproken in de wijze waarop ik de inhoud heb weergegeven; het komt mij voor dat de schrijver het geheel, door een meer logiese bijeenplaatsing van de tamelik heterogene onderwerpen, wel overzichteliker had kunnen maken, als hij het in hoofdzaak uit een beschrijvend en een histories gedeelte had laten bestaan. In het eerste, dat ik b.v. ‘Verscheidenheid in taal’ zou willen noemen, zou ik willen bespreken: dialektiese, sociale en individuële verscheidenheid. Hierbij kon dan het verschil tussen de begrippen ‘taal’ en ‘dialect’ meer worden uitgewerkt; bij de lezer moet nu de vraag opkomen waarom, als het verschil alleen op geografiese uitbreiding berust, het Nederlands een taal en het Nederduits een dialekt wordt genoemd; een vraag waarop hem het antwoord moest zijn gegeven door op de staatkundige en maatschappelike factoren te wijzen, die hier de begrippen helpen bepalen. In het tweede, dat Taalgeschiedenis zou kunnen heten, zouden de overigens belangwekkende opmerkingen over de langzame ontwikkeling van de taal in de loop der eeuwen en over de ontwikkeling van kindertaal tot grote-mensentaal kunnen worden ondergebracht; uit de vergelijking van onze dialekten zou een bespreking van de gemeenschappelike afkomst kunnen worden afgeleid, de ontwikkeling van het algemeen beschaafd en van onze | |
[pagina 291]
| |
moderne literatuurtalen (ook de Vlaamse en Afrikaanse) uit de dialekten zou kunnen worden geschetst en de taaloudheden, als de schakels die oud aan nieuw verbinden, als aardige illustratie kunnen worden gegeven. Het komt mij voor dat door deze of een dergelike behandelingswijze een zekere rustige gang in de besprekingen zou komen, die nu vooral in sommige gedeelten maar al te veel ontbreekt. Mijn tweede bezwaar geldt het hoofdstuk Taalgeschiedenis, dat zoals ik boven aanstipte, in hoofdzaak een geschiedenis van het Germaans is; behalve dan dat er iets verteld wordt over kindertaal, over dialektsplitsing in het algemeen en over de theorieën die men over de oorsprong der taal heeft opgesteld. Nu ben ik van mening dat we, waar we op school met historiese taalbeschouwing aankomen, bovenal het begrip van het langzaam en geleidelik zich vervormen van de taal moeten ontwikkelen en dat we dat proces het best kunnen aantonen aan wat het eigendom van de leerlingen is of hun gemakkelik toegankelik kan worden gemaakt: onze dialekten en onze oudere taal tot het Middelnederlands toe; maar dat we ze niet de ogen moeten verblinden met vuurwerk van oud-germaanse of indo-germaanse geleerdheid, Waarom moet men een leerling van een H.B.S. of een gymnasium nu wijs maken dat do geleerden ‘zelfs de vormen van niet opgeschreven talen hebben geconstrueerd’, een reconstructie waarvan de linguïsten toch al lang de zeer betrekkelike waarde hebben betoogd en die naar Delbrück's uiteenzetting immers niets anders betekent dan een korte formulering van de klankwetten die men heeft gevonden, en helemaal niet de aanduiding in schrift van een eenmaal zo gesproken taal? Wel zegt de schrijver in zijn Voorbericht: ‘Ik heb nooit geaarzeld, in een intellectueele (intelligente?) hoogere-klasse een klein luikje te openen, dat een uitzicht gaf op een veld van studie. Wie 't daar niet mee eens is, wel, die late 't... dicht’, en geeft ons dus permissie dit hoofdstuk over te slaan, maar ik kan niet nalaten te zeggen dat ik het afdrukken van stukken van de Gotiese bijbelvertaling, van de Heliand en van een Oudnederfrankiese psalm, en het behandelen van de klankverschuiving met Latijnse, Griekse en Oudindiese voorbeelden en meer in dat genre in een boek als dit minder op zijn plaats acht, en wel omdat ik de overtuiging heb dat ons onderwijs wel degeliker, niet ‘geleerder’ moet worden dan het is. Tegenover hetgeen men afkeurt, is het plicht het goede te releveren als men dit kan vinden, en dat is in dit hoofdstuk toch ook het geval. ‘Leringen wekken, voorbeelden trekken,’ heeft de heer Vorrink gedacht, en hij heeft altans ruimschoots voor voorbeelden gezorgd. | |
[pagina 292]
| |
Persoons- en plaatsnamen, volks- en kinderliedjes, uithangborden en opschriften, aardige dialektiese woorden onder de aandacht te brengen, vak- en kringtalen te bespreken, kan zeker dienen om de opmerkzaamheid op taal-eigenaardigheden, op taalschoonheden te scherpen en de zelfwerkzaamheid van de leerlingen in gang te zetten, en hij heeft terecht zijn voordeel gedaan met het materiaal dat hiervoor door Verdam, door Schrijnen en door Van Ginneken is verzameld. Over de langzame wijziging van de taal is een goed stukje ingelast. Een gelukkige greep was het om een stukje verlatiniseerde en verfranste stadhuistaal uit de 17de eeuw, ontleend aan Johan de Witt's verdediging (‘deductie tot justificatie’ had hij kunnen zeggen) van de acte van seclusie, als tegenhanger van een proeve uit Gerrit de Veer's dagboek te geven. Mijn derde bezwaar evenwel weegt zwaarder dan het tweede en is hetzelfde als ik indertijd tegen het eerste deel van het werk heb ingebracht. De heer Vorrink schrijft blijkbaar gemakkelik, ten minste vlug, maar dit schijnt hem af en toe te verleiden om er maar op los te praten, om maar neer te schrijven alsof het er zo precies niet op aan komt. Een journalist is dit misschien te vergeven, maar bij het samenstellen van een studieboek, dat wel niet als voorbeeld zal moeten dienen maar dit toch onwillekeurig min of meer zal doen, en dat in ieder geval een zo juist mogelike voorlichting zal moeten geven, moet dit een bedenkelike manier van werken heten. Dit harde oordeel mag niet zonder bewijsplaatsen worden uitgesproken, opdat de lezer kan nagaan of het verdiend is; kan men mij dan van - niet bedoelde - vitzucht beschuldigen, des te beter voor de schrijver. Ik geef dus enkele citaten. Blz. 3: ‘En bij hen, die er op gesteld zijn, zich als een beschaafd mensch uit te drukken, neemt men den drang waar, zich zooveel als mogelijk is, aldus uit te drukken.’ Blz. 11: ‘Het is als met het opgroeien van een kind: zijn omgeving valt het niet op, maar iemand, die een poos uit die omgeving is weg geweest, spreekt zijn verbazing er over uit, en ja, nu zien allen het!’ (Wat nu eigenlik? het opgroeien? of dat het kind is gegroeid?) Blz. 14: Als we nu voortaan den term ‘schrijftaal’ of ‘geschreven taal gebruiken, dan is datGa naar voetnoot1) alleen het aanduiden met willekeurig overeengekomen teekens van de spraakklanken.’ Afgezien van de onbeholpen uitdrukking is de kwalifikatie niet juist, of altans afwijkend van de gewone opvatting. Het aanduiden enz. is spelling; onder ‘schrijftaal’ en ‘geschreven taal’ (wat niet hetzelfde wil zeggen) | |
[pagina 293]
| |
verstaat men respektievelik ‘conventionele’ of iedere andere te boek gestelde taal. Blz. 16: ‘De oermensch, aangevallen door een roofdier, zal naderhand wel een ongeveer dezelfde houding hebben aangenomen, een ongeveer gelijk geluid van angst hebben geslaakt.’ De bedoeling schijnt te zijn: de oermens, bij herhaling aangevallen door een roofdier, zal wel telkens ongeveer dezelfde enz., maar zeker ben ik er niet van. Blz. 21: ‘Omdat (de in 't voorafgaande genoemde talen) één familie vormen, die zich uitstrekt van den Himalaya tot over de Pyreneeën, noemt men haar de Indogermaansche.’ Knap is de jongen die hieruit de reden vindt waarom men die taal juist zo heeft gedoopt. * * *
Het vijfde hoofdstuk, ‘De Kunst’, kan vergeleken worden met Poelhekke's Woordkunst en met de Bloeiende Bongerd, waarvan de invloed duidelik merkbaar is. Met het eerste heeft het gemeen dat de verschillende vormen van woordkunst er systematies in worden behandeld, met het tweede dat een groot deel van de ruimte wordt ingenomen door een door het geheel verspreide bloemlezing. Terwijl de Bloeiende Bongerd in hoofdzaak een leesboek is, waarvan de stukken groepsgewijze door theoretiese beschouwing worden voorafgegaan, beslaat hier de theorie veel meer ruimte, en wat die theorie zelf aangaat is mijn algemene indruk deze, dat Vorrink's boek veel meer literariese wetenswaardigheden geeft, maar in fijnzinnigheid van de opmerkingen bij het andere werk achterstaat. Waar ik de bespreking van het vierde hoofdstuk mee heb geëindigd, wil ik hier mee beginnen: de vorm waarin de schrijver zijn gedachten uit, is in dit laatste belangrijke gedeelte van zijn werk even vatbaar voor kritiek als in al het voorafgaande. Zodra men op blz. 86 begint te lezen, stuit men op allerlei moeilikheden. Nu is het waar dat men bij veel, wat over kunst geschreven is, meer tussen de regels dan in de letters moet lezen, maar van de schrijver van een schoolboek is hier toch vooral een heldere uitdrukking van zijn bedoelingen te eisen; bij zijn in wiskunde getrainde leerlingen mag zijn vak geen gevaar lopen om voor ‘hoofdeloze praatjes’ te worden aangezien. ‘Kunst ontstaat, wanneer de mensch zijn gevoel kanGa naar voetnoot1) uiten in mooie klanken, kleuren of vormen.’ Kan uiten? maar wanneer hij het dan niet doet, ontstaat er niets, en dus ook geen kunst. ‘Mooi is, wat ons treft’ (een sterfgeval?), ‘in edele stemming brengt’ (een | |
[pagina 294]
| |
goede daad?) ‘en ons even sterk ontroert als het den kunstenaar zelf deed.’ Bedoeld is waarschijnlik: het werk waardoor de kunstenaar ons even (of bij benadering even) sterk ontroert als hij zelf ontroerd was toen hij het schiep; het gewrocht waardoor de kunstenaar een ontroering in ons weet te wekken, zo veel mogelik nabijkomende degene die hij ondergaan heeft en die hem dreef tot het maken van dat kunstwerk. Iets verder (ik ben nog altijd op blz. 86): ‘Met gevoel bedoelen we de stemming waarin de mensch kan verkeeren, dus een toestand van de ziel: blijdschap, verdriet, wrevel, toorn, opstandigheid, gelatenheid, geslagenheid,’ waaraan voorafging: ‘Deze (de kunstenaar) moet in zich vereenigen: gevoel, verstand en verbeelding.’ Is nu in dit verband ‘gevoel’ hetzelfde als ‘stemming’? Zeker kunnen die woorden wel eens voor elkaar gebruikt worden, maar hier valt toch te onderscheiden ‘stemming’ als zielstoestand en ‘gevoel’ als een onderscheidingsvermogen van de ziel, het vermogen om te reageren op indrukken, als gevolg van welk reageren de ziel in een ‘stemming’ komt te verkeren. Blz. 87: ‘Wat men in zintuiglijke waarneming bedoelt met gevoel en reukGa naar voetnoot1) zijn geen kunstaandoeningen’ - maar wat men ‘in zintuiglijke waarneming bedoelt met’ gezicht en gehoor hoeven ook geen kunstaandoeningen te zijn. Blz. 88: ‘Men begrijpt dat niet iedereen ontvankelijk kan zijn voor elke mogelijke kunst’ - men weet het en ervaart het, maar begrijpen? Blz. 159: ‘Nog vele andere kunstige strofen uit vroeger en later tijdGa naar voetnoot1) zijn er geschreven, die natuurlijk enkel gespeel met rijmen zijn, zooals rondeelen, trioletten, ritornellen, madrigalen, ghazelen en pantoens.’ Waarom dit allemaal ‘natuurlijk’ enkel gespeel met rijmen is en waarom dat dan niet geldt van het sonnet, blijkt niet. Een sonnet kan evengoed niets beters zijn, en de andere vormen kunnen de dragers van echte kunstuiting worden; dat hangt maar af van de dichter die ze hanteert. Voor de verandering neem ik nog een passage uit het tweede stuk, blz. 82: ‘Een onderscheiding in volks- en kunsttooneelspel, zooals we datGa naar voetnoot1) nog kunnen doenGa naar voetnoot1) bij het lied en het verhaal, is niet mogelijk. Ze zal ook nooit bestaan hebben in de beteekenis, die wij nu aan tooneelspel hechten.’Ga naar voetnoot1) Onderaan op dezelfde bladzijde: ‘Maar waar men ook de “bliscappen” en “droefheden” van Maria, de mirakelen van verschillende heiligen wilde vertoonen, moest toch een dichter opstaan, om ze, zij het dan enkel in behoorlike orde, op te stellen.’ Het gaat hier over het al of niet bestaan van volkstoneelspel, maar is dan het ‘opstaan’ van | |
[pagina 295]
| |
een dichter het criterium waaraan men beoordeelt of een kunstwerk al dan niet tot de volkspoëzie moet worden gerekend? Blz. 83: ‘Dat hierbij ook personen in dierengestalten, namelijk in dierenvellen, optraden, staat vast, wantGa naar voetnoot1) het geloof, dat in dieren als bokken, rammen, stieren bizondere geesten huisden, was sterk bij de volkeren in hun natuurstaat.’ De gevolgtrekking is enigszins gewaagd. Maar ik houd op, want ik wil Charivarius geen concurrentie aandoen. Het eerste onderhoofdstuk van het hoofdstuk ‘Kunst’ heet ‘Proza en poëzie’; het begint met ‘Voorwaarden voor kunst’ te bespreken, geeft als inleiding op enige stukken, die duidelik moeten maken wat onder ‘zeggingsvermogen’ is te verstaan, en ter verduideliking van wat een kunstenaar met een kunstwerk wil bereiken, een beschrijving van les Bourgeois de Calais van Rodin, van David en Saul van Rembrandt en van Israëls; het tracht uiteen te zetten ‘Wat proza is’ en ‘Wat poëzie is’; ook ‘Hoe poëzie ontstaat’; het stelt - evenals de Bloeiende Bongerd - voorbeelden van ware en valse poëzie tegenover elkaar. Het tweede onderhoofdstuk handelt over ‘Beeldende taal’. Aansluiting op hetgeen in het eerste deel over betekenisverandering is gezegd ontbreekt niet geheel, maar had m.i. wat duideliker uitgewerkt kunnen worden. Moest in de aanwijzing van beeldspraak ‘in den volksmond’ juist zo met nadruk de aandacht op het ruwe worden gevestigd? Is er in wat nu tot cliché geworden is, ook in hetgeen telkens nieuw ontstaat, geen beeldspraak te vinden van even edele aard als die van de dichter? En is het waar dat het altijd de taak van de dichter is ‘al de oude beelden terug te stooten in de vergetelheid’, of is dit de taak die bij ons in het biezonder de dichters van '80 zich hadden gesteld? Ik denk aan zo menig conventioneel beeld in de volkspoëzie, of aan de verrassende wijze waarop Staring aan oude versleten beelden nieuw relief wist te geven en aan de opmerkingen die Acket daarover in zijn boekje over stijlstudie heeft voorgedragen. En zegt niet de schrijver zelf (die ook wel dichter lijkt te zijn) op blz. 114: ‘Geen dichter heeft in gloeiender verve de schoonheid van Eva in het paradijs gemaald dan Joost van den Vondel’? De beelden, eerst de gedachtefiguren, dan de tropen, worden systematies besproken. In het onderhoofdstuk ‘Rhythme en klank’ vinden we van alles over de versvoeten, de klankexpressie en het rijm; in het vierde een behandeling van de strofen. Eindelik, als verreweg het omvangrijkste (het vult het hele tweede stuk van het tweede deel) komt het vijfde onderhoofdstuk over ‘De dichtsoorten’. | |
[pagina 296]
| |
Vooral in de rangschikking van de stof is hier veel goeds te waarderen. Zo wordt het hoofdstuk over het lied geopend met de bespreking van het volkslied: arbeiders-, matrozen- en soldatenliedjes, kinderliedjes; als overgang tot het kunstlied komt dan het ‘levensliedje’, o.a. de chanson van het cabaret, met voorbeelden van Speenhof, Adama van Scheltema, De Clercq; dan komen de middeleeuwse en eindelik de meer persoonlike dichters van de nieuwere tijd, een volgorde die zeer juist lijkt gekozen. Dezelfde geest: het streven om vooral de tegenwoordige literatuur te doen kennen, het voor de jeugd toegankelike voorop te plaatsen en uit het meer dadelik tot de tegenwoordige mens sprekende op te klimmen tot hetgeen moeiliker te benaderen is, spreekt uit de behandeling van de epiek, die met de hedendaagse roman begint en dan langs de historiese roman tot de ‘fantastiese verhalen’ komt; vervolgens het volksverhaal aan het heldendicht doet voorafgaan. Als ‘overgang van lied naar verhaal’ wordt de romance gekarakteriseerd. ‘Het tooneelspel’ bespreekt eerst ‘oorsprong’ en ‘volkskunst’, dan het burgerlik toneelspel, met een stuk uit De Veroveraar, dan het hedendaags treurspel en daarna pas andere genres. In ‘Overgang van verhaal naar tooneelspel’ vinden we, na enige opmerkingen over het middeleeuws toneel, ‘Vondels dramatiese ontwikkeling’, waardoor dus al dadelik het gevaar, dat Vondel's stukken op Jonckbloet's manier naar de eisen van het tegenwoordige drama worden beoordeeld, ondervangen wordt. Als laatste hoofdstuk komt ‘Dichterlijke Onderrichting’ of didaktiek, waarin o.a. hekeldicht, puntdicht, strekkingsroman, zinnespel en strekkingsdrama een beurt krijgen. Met de vermelding van sommige geschiedkundige werken wordt meen ik de grens die het gebied van de kunst van dat van de niet-poëtiese wetenschap scheidt, overschreden; daarentegen had gewezen kunnen worden op de soms in mooie taal gegeven kritiek van beeldende kunst. De kracht van het hoofdstuk over kunst zit in de rangschikking van de stof, waarvan ik enkele voordelen heb doen uitkomen, en in de keuze van de voorbeelden, die het tot een zeer goede, van oorspronkelik inzicht getuigende, bloemlezing maken. De zwakke zijde is dat de schrijver te veel praat, veel overbodigs vertelt (een leraar moet niet alles zeggen wat hij weet), zijn uitdrukkingswijze niet genoeg beheerst. Het is jammer voor zijn boek, dat hij de les van Horatius niet wat beter heeft betracht; zijn aandacht is genoeg op de moderne tijd gericht om hem te waarborgen dat het niet verouderd zou zijn als hij het wat langer in portefeuille had gehouden. D.C. Tinbergen. |
|