De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr. H.C.M. Ghijsen. Betje Wolff in verband met het Geestelijk Leven van haar Tijd, Jeugd en Huwelijksjaren. (W. L en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, - Rotterdam, 1919). (Leids proefschrift).Over gebrek aan belangstelling voor Betje Wolff valt waarlik niet te klagen. Na Dyserinck, Mej. Naber, Mej. Moquette en De Vletter, voelt Mej. Ghijsen zich tot een beschouwing van haar leven en haar werken aangetrokken. En er blijkt alsnog stof in overvloed te zijn. Zelfs heeft de bewerkster het nodig gevonden aan haar arbeid grenzen te stellen. Zij heeft zich beperkt tot de studie van het tijdperk van Betje's leven, 't welk met de dood van Ds Wolff, in 1777, wordt afgesloten, en zij beschouwd kan worden haar ontwikkelingsjaren als vrouw en schrijfster te hebben doorgemaakt. In de voor ons liggende arbeid nu zijn de lijnen van die ontwikkeling gevolgd, en wordt nauwkeurig aangetoond hoe Betje in deze bijna 40-jarige periode de schrijfster is geworden zoals zij zich in haar gerijpte jaren aan ons voordoet, ‘met haar grote bekendheid, haar helder en diep zielkundig inzicht, haar gezonden, zelfstandigen kijk op menschen en toestanden, de vrouw met haar zelfbeheersching en onuitwisbare opgewektheid, met haar warm hart, haar persoonlijk, vrijzinnig geloof, geworteld in innige, practische vroomheid.’Ga naar voetnoot1) Met dit aan te tonen, heeft Dr. Ghijsen een zeer verdienstelike arbeid geleverd. In 't biezonder is daarbij nagegaan de invloed van enkele naar voren komende vaderlandse geesten, meer echter die van buitenlandse toongevers op het destijds veelbetreden wijsgerig gebied, op Betje's eigen denkwijze. Ten gevolge hiervan ondergaat de, voor allerlei indrukken gevoelige 18de-eeuwse schrijfster menige slingering; zelf spontaan en levendig, reageert haar sentiment bij de eerste kennismaking met het een of ander nieuw geschrift vrij sterk op al wat haar sympathiek voorkomt, waarmee haar oordeel meegaat en wat | |
[pagina 259]
| |
haar gevoel bevredigt; doch langzamerhand komt er meer bezonkenheid en kan men erkennen, in welke lijn van denken zij zich bij voorkeur beweegt. Onder het volgen van den arbeid van Dr. Ghijser ontwaart men, hoe de aanvankelik vage trekken van haar beeld, zich allengs consolideren, en zij, gelukkig voor haarzelf, en tevens voor de Nederlandse letteren, ten slotte haar aangeboren gaven nog 't meeste getrouw blijft.
Betje was een tiepe van haar eeuw, een Verlichtings-tiepe. Bovendien had ze een zelfstandige natuur, en niet weinig temperament. Ze kon zich geen slot op haar mond leggen Vandaar dat gewrijf en geschrijf, - het gekakel en gekibbel in de naaste Vlissinger- en Beemster omgeving nog daargelaten, - haar opwindingen en haar teleurstellingen, als in haar vriendschap met Anna van der Horst en in de Santhorstse kwestie. Geen wonder dat ze van Ds. Wolff nog een groter filosoof maakte dan hij alreeds was: hij hielp ze zelf door de beugel, en koos, dus doende, eieren voor zijn geld. Niettemin doet men verstandig met haar overdwaalsheid als de schaduwkant van hare voortreffelikheden aan te merken. Haar Verlichtingsnatuur was er een van een veel weliger aard dan het strakke dogmatisme van het alles-beredeneerde Rationalisme. Zij was een soepel twijgje aan een steile stam; haar bewogenheid deinde op de zuchten der zephyrs. Zeker, het was wel heel mooi, die Rede, die zo oppermachtig bleek, dat alles wat ze recht kon praten, reeds dáárdoor Waarheid werd, en de Openbaring, aan de ene zijde, en de beleving of de ervaring, aan de andere zijde, maar moesten zien, of ze konden volgen. Doch Betje zag ook wel in, dat er heel veel moois was, dat langs den weg der zinnen en van 't gemoed, leven en gestalte aan erkende ‘Waarheden’ gaf, vooraleer de Rede tijd en argumenten kon vinden om hun onwederlegbaarheid met redeneringen te staven. En zo kwam het, dat juffrouw Wolff het voor haar zelf even goed vinden kon met de stem van 't ‘hart’ als met de mond van de ‘Rede’, zoals er trouwens in die vrije, aan wijsgerige casuïstiek zo veel-verscheidene eeuw wel meer akkoordjes getroffen werden tussen het ‘verklaarbare’ en het ‘intuïtieve’ element, om tot een evenwichtstoestand te komen. Dat gaf wel druk geharrewar, en dreigde soms met onenigheid. Maar de zon scheen onverstoord uit de optimistiese hoek, en temperde zelfs in die mate de grilligheid van 't Noodlot, dat dit, als in humoristiese aanvechting, de kultuur van de ‘Vriendschap’ op wist te voeren tot in de regionen van ‘Goddelikheid’ en ‘Onsterfelikheid’. | |
[pagina 260]
| |
Het proefschrift van Dr. Ghijsen heeft, dank zij haar met ijver verzorgde dokumentatie, enige scheve meningen recht kunnen zetten:Ga naar voetnoot1) Zo wordt de opvatting, als zou Betje, een jaar of vier na haar escapade met Gargon, in alle kalmte, en enkel uit verstandsoverwegingen, zich met de ruim 30 jaar oudere Dr. Wolff hebben verbonden, niet langer als de aannemelike bevonden; veeleer moeten we geloven dat zij zich, als 't ware, in de armen van den oude heer heeft geworpen, om daarmee voor goed het tijdperk van haar eerste af te sluiten. Daarmee was er voor goed een slagboom gesteld tussen háár toekomst en het lot van Gargon. In de uitlatingen, die ons over de ernst en de diepte van haar genegenheid bereiken, en over het harteleed dat zij zelf heeft moeten verteren, kunnen wij besluiten tot de sterkte van haar geest. Opmerkelik zijn in verband met die bekende geestkracht, de in haar romans verspreide, en meer of minder omschreven stellingen, dat hartstochten, in de juiste banen gehouden, een bron vormen van arbeidsvermogen. Zoals in vele van haar romanbrieven de afwikkeling van zelf-beleefde psychologiese processen terug te vinden isGa naar voetnoot2) - en in 't voorbijgaan moge worde gezegd dat zonder deze briefvorm als zelfopenbaringsvorm haar grote werken niet die voorname hoogte zouden hebben bereikt, waarop ze nu staan, - zo herkennen we in de boven-aangehaalde opmerking de sleutel van haar auteursbestaan. Betje was één berg van latente arbeidskracht. Het levensvuur hield niet op met branden. Maar de wil beheerste haar, en ondanks de haar ontsnappende afdwalingen, die zo welwillend waren zich op haar zenuwen en haar zwak gestel te wreken, is het de wilskracht die haar binnen de geoorloofde perken houdt, waarin zij haar gaven van geest en gemoed de vrije loop kan laten: haar geest in een voortdurende analyse van haar eigen bevindingen, deels gedragen en geleid, deels geprikkeld of mistrouwd na 't lezen of vertalen van gezaghebbende auteurs; haar gemoed, in een innig vriendschapsverkeer en in een eindeloze briefwisseling. Ondertussen neemt zij toe in zelfstandigheid; kan zij vrijer en evenwichtiger oordelen over de levensvatbaarheid van haar overtuigingen, en over de natuur en de mate van haar talenten. En zo wijdt ze zich allengs tot die zijde van haar gaven, waarin haar kracht schuilt: gelukkige bevinding, omdat ze voor de zoveelste maal bewijst, dat de zuilen van des zieners | |
[pagina 261]
| |
tempel moeten rijzen bòven de bron; dat de vorm van onze levensopenbaringen wil gebonden zijn aan eigen spontaniteit, mits zij, in felle fonkling en sterke sprankling, beluisterd worde door het oor. Deze taak is het ook, welke de eenmaal gerijpte Betje Wolff zich zelve oplegt; en 't is deze immer-levende woordenstroom, die haar werk binnendraagt in de levensgemeenschap der geslachten, die meedelen in het vermaak van haar snelle geest en in de koestering van het, de menschheid met warme liefde overstralende, gemoed. J.K. | |
Fr. S. Rombouts. De psychologie der kleutertaal, verklaard voor taalleeraren, pedologen, opvoeders en kindervrienden, met een voorwoord van Dr. Jac. van Ginneken S.J. (Nijmegen - C.G. Malmberg - 1919). (Prijs ƒ2,50, geb. ƒ3,40).Van Ginneken's boeiende Roman van een Kleuter heeft in brede kringen levendige belangstelling gewekt voor de studie van kindertaal, maar voor vele onderwijzers en leraren was deze tak van taalstudie even verrassend als nieuw. Wie nu zijn lust om meer van dit onderwerp te weten door zelfstandige studie en eigen waarneming wil bevredigen, zal licht afgeschrikt worden door de omvangrijke buitenlandse litteratuur, die dikwels een speciaal karakter draagt, en waarin hij niet zo gemakkelik de weg vindt. Al hebben HesselingGa naar voetnoot1) en Van GinnekenGa naar voetnoot2) met nadruk op het belangrijkste de aandacht gevestigd, een wegwijzende en samenvattende studie, gelijk Meumann die in 1903 schreefGa naar voetnoot3), bestond in het Nederlands niet. Daarom was het een gelukkige gedachte van frater Rombouts, zijn landgenoten een dergelijk boek te schenken. De titel duidt reeds aan, dat de schrijver nauwe aansluiting zoekt bij Van Ginneken, die dan ook een Voorwoord schreef, waarin hij dit boek, ‘la partie du maître’, naast de Kleuterroman, ‘la partie de l'élève’, als inleiding en toelichting bij zijn eigen werk aanvaardt en om de ‘wetenschappelijke, objectieve waarde’ waardeert. Want al is de Kleuterroman op de voet gevolgd, zodat zelfs de gelijk betitelde hoofdstukken telkens als kommentaar naast het schoolboek gelegd kunnen worden, de bedoeling van de schrijver strekt verder dan een parafrase: hij wil ‘een samen- | |
[pagina 262]
| |
vatting geven van het voornaamste wat de moderne wetenschap over kleutertaal gevonden en verzameld heeft.’ Preyer, Tracy, Meumann, Wundt, Stern e.a. heeft hij met oordeel en grondig bestudeerd en daaruit met praktiese blik samengelezen wat ter toelichting van de Nederlandse uiteenzetting nuttig is, en daaraan een brede achtergrond geeft. Nieuwe onderzoekingen of eigen denkbeelden moet men dus in dit boek niet verwachten, wèl helderheid van voorstelling, samengaande met beknoptheid van behandeling. Rombouts is er in geslaagd - en dat is geen geringe verdienste - van zijn boek een vlot leesbaar geheel te maken: nergens schrikt hij de studerende lezer door vertoon van geleerdheid af; telkens wijst hij hun op aantrekkelike zijpaden. Daarom onthoudt hij zich van noten, maar geeft aan het einde een uitvoerige litteratuur-opgave. Behalve de hoofdstukken die evenwijdig lopen met die van de Kleuterroman, geeft Rombouts een inleiding over De studie der kindertaal, waarin hij op het linguisties, maar vooral op het pedagogies belang van deze studie de nadruk legt, en een slothoofdstuk (XII) over De kindertaal in de lijst der algemeene ontwikkeling De rijkdom van de behandelde stof blijkt uit de ‘gedetailleerde inhoud’ (blz. 166-176) waarmee dit boek besluit. Deze details kunnen hier niet ter sprake komen. Alleen wil ik er op wijzen, dat de schrijver niet steeds de omgangstaal en de traditionele en letterkundige vormen van het Nederlands uit elkaar houdt. Hij zegt o.a. (blz. 73): ‘Jaren echter moeten verloopen, eer het kind de buiging volkomen beheerscht; de lagere school zelfs weet over dit feit maar al te goed mee te spreken.’ Dit geldt natuurlik niet voor de buiging van de omgangstaal. Hetzelfde bezwaar heb ik tegen deze passage (blz 148): ‘Taalpraktijk is hoofdzaak, en slechts in de fijnere puntjes baat de theorie. De moederschool wijst ons den weg. In vier à vijf jaar beheerschen haar leerlingen bijna alles wat in haar kring gesproken wordt, zonder 'n schijn van theoretische instruktie, maar het beschaafde Nederlandsch in den omgang keurig gebruiken leert niemand zonder degelijk taalonderwijs.’ Een Nederlander, en zelfs een vreemdeling, kan m.i. na voldoende oefening de omgangstaal volledig leren beheersen, zonder enige theorie. Iets anders is natuurlik de beheersing van het Nederlands in zijn volle omvang, en van de traditioneel geschreven vormen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 263]
| |
De vlotte stijl van de schrijver staat merkbaar, en soms wat al te veel, onder de invloed van de Kleuterman. Storender zijn de sporen van de veelvuldige Duitse lektuur, die aan het schrijven van dit boek voorafging,Ga naar voetnoot1) maar deze gebreken zijn van ondergeschikte aard en kunnen bij een herdruk vermeden worden. Met Van Ginneken hopen wij dat voortgezette waarnemingen van velenGa naar voetnoot2) de schrijver weldra in staat zullen stellen, zijn studie op nog bredere grondslag te vestigen, al zouden wij bij zijn voorbeelden de buitenlandse parallellen niet willen missen. Wij aarzelen niet, dit boek, naast de Kleuterroman, een aanwinst te noemen voor onze Nederlandse taalstudie, en zouden wensen dat geen toekomstig taalonderwijzer zulke tot studie en waarneming prikkelende boeken verzuimde te bestuderen. C.d.V. | |
Dr. A.G. van Hamel. Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland ('s Gravenhage - Mart. Nijhoff - 1918). (Prijs ƒ4,50, geb. ƒ5,50).Te Winkel heeft in zijn studie over Vondel als dramatisch dichter tegenover Jonckbloet betoogd, van hoeveel belang het is, nauwkeurig de theoretiese eisen te kennen die een dichter aan zijn kunst stelt, omdat daarop een histories-esthetiese litteratuurbeschouwing gegrond moet zijn; Kalff heeft steeds aan de ‘theorie en kritiek’ zijn volle aandacht geschonken en op leemten in onze kennis daaromtrent gewezen. Een van die leemten wordt door Van Hamel's boek aangevuld. Hoewel de schrijver geen onbekend terrein betreedt, en verschillende van zijn uitkomsten reeds van te voren vaststonden, is hij erin geslaagd onze kennis van dit onderwerp te vermeerderen en te verdiepen, door ruim te putten uit de eigen getuigenissen van tal van zeventiende-eeuwse auteurs, in 't biezonder toneelschrijvers, maar vooral door de Nederlandse opvattingen en theorieën in onmiddellik verband te brengen met de West-Europese waarin ze hun oorsprong | |
[pagina 264]
| |
vonden. Daartoe werd hij in staat gesteld door Engelse onderzoekers als Saintsbury, Spingarn en C. Gregory Smith. Het zwaartepunt van deze studie ligt in de beschouwing van de dramatiese litteratuur: daarop hebben de Grondslagen der zeventiende-eeuwsche theorie van Aristoteles tot Racine (hoofdst II) reeds betrekking; daarover handelt het grootste deel van het derde hoofdstuk (Algemeene kunstbeginselen) en het gehele vierde (Theorie van het drama) Op verdienstelike wijze heeft de schrijver voor elk onderdeel van de theorie de oorsprong, de verbreiding en de invloed nagegaan. Over dit onderwerp bestaan zoveel gangbare meningen die op napraten berusten, dat deze nauwkeurige uiteenzetting voor menigeen verrassingen bevat, b.v. dat de eenheid van tijd en plaats als kunstwet ‘uitsluitend thuis hoorde in de Italiaansche theorie’ (Castelvetro), dat Hooft deze theorie rechtstreeks door zijn kennismaking met Italië leerde kennen (blz. 125), en hoe zeer hij, sedert zijn Geeraert van Velsen, tot navolging geprikkeld heeft, dat aan Rodenburgh de verdienste toekomt de Italiaanse theorieën, langs Engelse weg, hier ingeleid te hebben (blz. 135), dat Jan Vos de dramatiese eenheden, in theorie altans, niet overboord wierp (blz. 136), dat de rechtstreekse invloed van Aristoteles' leer hier te lande zeer gering geweest is, maar dat Horatius als de grote wetgever bleef gelden, totdat Corneille hem op zijde drong, enz. De overzichtelikheid van dit hoofdstuk zou gewonnen hebben bij een chronologiese splitsing; de tweede helft van de eeuw met zijn afgeronde Frans-classicistiese theorie zou dan tegenover de renaissancetheorie van de vroegere tijd beter uitkomen. Bij de enigszins bonte opsomming van ‘bewijsplaatsen’ uit voorredenen en toneelstukken zou een beknopte verantwoording niet misplaatst geweest zijn. Meermalen vraagt de kritiese lezer, welke auteurs of groepen van auteurs voor dit doel geraadpleegd zijn, want een toevallige greep zou geringe bewijskracht hebben. Invloedrijke schrijvers en onbeduidende naschrijvers kunnen niet op één lijn geplaatst worden, en de lezer is zelden in staat zulke losse aantekeningen met veel onbekende namen te schiften. Ondanks deze bezwaren zal men de schrijver dankbaar moeten zijn voor zo overvloedige en voor een groot deel nieuwe gegevens, die hij als vrucht van eigen studie in deze hoofdstukken aanbiedt. Waar de schrijver buiten het gebied van het drama komt, streeft hij niet naar volledigheid. Anders zou hij bij vrije bewerkingen van vreemde originelen (blz. 71-73) niet alleen de ‘verduytschingen’ van klassieke en Franse toneelstukken, maar b.v. ook die van Ovidius en Juvenalis ter sprake gebracht hebben. Het zwakste hoofdstuk lijkt mij dat over Taal en stijl (V), al vinden wij ook hier nuttige opmer- | |
[pagina 265]
| |
kingen en aardige aanhalingen. De splitsing van een romantiese en een classicistiese richting in de taalbehandeling is moeielik vol te houden. Waartoe zou men dan de précieuse taal van Hooft en Huygens moeten rekenen? En als wij lezen: ‘Het streven der classicisten zou op den duur tot alledaagschheid van taal, prozaïsme in de poëzie, moeten leiden, terwijl omgekeerd een ijdele gezwollenheid het noodzakelijk uitvloeisel der rhetorisch-romantische strooming moest zijn’ (blz. 169), dan zitten we dadelik verlegen met de eenvoud van Vondel's latere taal. Of is Cats de uiterste classicist? Waartoe behoort de realistiese taal van Bredero's klucht? De invloed van de litteraire stromingen op de taal zou een veel dieper gaande behandeling vereisen. Andere belangrijke kwesties, als de normalisering van de taal bij Vondel en Hooft, onder invloed van renaissancedenkbeelden, de verstening van de ‘dichterlike taal’, de ontwikkeling van de versbouw zijn meer aangeroerd dan behandeld. Een slothoofdstuk, over Critisch inzicht, toont aan, dat dergelijk inzicht bij onze zeventiende-eeuwse schrijvers en theoretici veelal ontbreekt, maar aan het Frans-classicisme wordt de eer toegekend, dat het ‘bij ons den eigenlijken critischen geest gewekt heeft.’ Deze éne deugd kenmerkt altans Pels' theoretiese arbeid. Het Besluit wijst er op, dat ‘de litteraire theorie slechts ten deele den rijkdom van onze Gouden Eeuw weerspiegelt’, omdat er ‘voor het reflexieve denken te weinig tijd overbleef’, maar ook in dit opzicht verdient Vondel de ereplaats, ‘want hij las en leerde de voorschriften dier schrijvers niet alleen, doch nam ze zóó in zijn geest op, dat ze een deel van zijn persoonlijkheid werden. Het classieke kunstideaal was bij hem dan ook iets levends. Daarom is hij onze eerste kunsttheoreticus der zeventiende eeuw, en daarom kenden ook zijn tijdgenooten hem zulk een hoog gezag toe’ (blz. 214). In dit korte Besluit, als samenvatting bedoeld, behoren m.i. ook verschillendestukken thuis, die nu in de Inleiding opgenomen zijn, terwijl men in die inleiding gaarne een karakteristiek zou aantreffen van de rederijkersesthetica, want te midden van die rederijkersdenkbeelden hebben zich de renaissance-theorieën een plaats moeten veroveren. Vandaar de eigenaardige botsingen van theorie en praktijk en de onvermijdelike versmelting van oud en nieuw, waarop de schrijver terecht telkens de aandacht vestigt. Nu spreekt hij wel over Matthijs de Casteleyn (blz. 9), evenals later over Cornelis van Ghistele, maar de zestiende eeuw blijft als achtergrond van wat zich gaat ontwikkelen, in het duister. De eerste bladzijden van de Inleiding, die wat verward van gedachte en van uitdrukking zijn, zouden ongetwijfeld bij omwerking | |
[pagina 266]
| |
veel winnen.Ga naar voetnoot1) Mag de tegenstelling van ‘daad’ en ‘gedachte’ vereenzelvigd worden met die tussen ‘praktijk’ en ‘theorie’? (blz. 1). De lezer die dit goedwillig aanvaardt, weet op blz. 5 geen raad met de zin: ‘Elke periode uit de geschiedenis beschikt over een beperkten gedachtenschat, waaruit al haar geestelijk leven, ook de litteraire zin, te verklaren is.’ Laat ik er dadelik bijvoegen, dat het boek nà de Inleiding veel eenvoudiger en helderder geschreven en beter gecomponeerd is, zodat het zich vlot laat lezen. Mocht dus de Inleiding sommige lezers afschrikken, dan zullen ze zich niet beklagen als ze met het tweede hoofdstuk beginnen en het eerste tot het einde bewaren. Wellicht hebben wij in deze beoordeling wat te veel nadruk gelegd op de tekortkomingen, want als geheel beschouwd, valt er in dit werk meer te prijzen dan te laken. Van Hamel toont zich een degelik werker, die wij nog dikwels op het studieveld van de Nederlandse letterkunde hopen te ontmoeten. C.d.V. | |
H.W. Heuvel. Willem Sluyter van Eibergen. (Eibergen - H. Heinen - 1919). (Prijs ƒ 1,-).Dit boekje, bescheiden van omvang en zonder litterair-historiese pretenties, is het werk van een dilettant in de goede zin van het woord. De ondertitel, ‘Beelden uit het achterhoeksche leven in de 17de eeuw’, geeft aan wat de schrijver bedoelt: zijn lezers een ogenblik te verplaatsen in de eenzaamheid van de Eibergse pastorie en mee te doen leven met de eenvoudige predikant-volksdichter, om zijn liederen geliefd bij zoveel geestverwanten, ook onder latere geslachten. In een reeks korte hoofdstukjes geeft hij meer schetsen dan beelden: uit Sluijter's jeugd, zijn studentenjaren te Utrecht, waar hij Voetius leerde kennen, zijn pastorale en huiselike zorgen, zijn herhaalde vlucht voor de plunderende Munsterse benden, zijn dood in ballingschap (1673). Tussendoor krijgen we even een kijkje in de voornaamste werken, met sobere aanhalingen. Doordat de schrijver zoveel voor zijn onderwerp voelt, weet hij ook de lezer tot het einde toe er voor te interesseren, wat met een grondig-wetenschappelike studie wellicht niet het geval geweest zou zijn. C.d.V. |
|