De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Uit de tijdschriften.
| |
De Beweging.Julie. Mevr. Mees-Verwey acht de poëzie van de Javaan Noto Soeroto ‘zeer middelmatig.’ Niet hij is de man die het nieuwe Java een eigen nieuwe dichtkunst kan schenken. Dat is niet mogelik buiten de eigen taal. Geen uiterlike omstandigheden beletten de uitbotting van het talent, ‘maar de dichter zelf, de werkelik bezielde, met volk en volkstaal saamgegroeide, ontbreekt nog.’ - De bundel De overgave van Willem de Mérode beschouwt zij als een mislukking, al schuilt er talent in. Aug. Albert Verwey en Victor E. van Vriesland herdenken Dr. J.A. dèr Mouw, die op late leeftijd een dichter van betekenis bleek te zijn. - In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen prijst Albert Verwey het proefschrift van Mej. Ghijsen over Betje Wolf. - Mevr. Mees-Verwey oordeelt gunstig over Staverman's uitgave van Lief en Leed in het Gooi. | |
De Nieuwe Gids.Julie. J. Reddingius beoordeelt de Liederen der Gemeenschap van A. van Collem. - P.L. van Eck Jr. bespreekt in een artikel 'n Volkspedagoog uit de zeventiende Eeuw het werk van pater Poirters. Aug. In het slot van bovengenoemd artikel vat Van Eck zijn oordeel samen: Bij Poirters vindt men ‘naast verscheidenheid van stof 'n grote eenvormigheid.’ Zijn werk is niet meer in z'n geheel te genieten, maar ‘behoort voor Zuid- en Noord-Nederlander, voor rooms en niet-rooms beide, te blijven leven.’ - Robert Foncke vraagt aandacht voor Een XVIIe Eeuwsche Vlaamsche Dichteres, die | |
[pagina 268]
| |
zich achter de letters J.G. verschuilt. Omstreeks 1660 bleek haar bescheiden talent uit twee zeldzame boekjes, Het gheestelijck minnevoncksken en Het lieffelyck orgelpypken, geheel Middeleeuws van toon, met de techniek van de rederijkers. Een reeks proeven worden uit deze boekjes medegedeeld. | |
Onze Eeuw.Julie. J. Jac. Thomson wijdt een uitvoerig artikel, Bij de ‘Verzonken Grenzen’, aan de jongste poëzie van Henriette Roland Holst, die hij als de belangrijkste dichteres van onze tijd blijft beschouwen. | |
Groot-Nederland.Julie. Rinke Tolman geeft het vervolg van zijn artikel over Hedendaagsche Friesche Letterkunde. - Frans Coenen oordeelt ongunstig over de roman Van de liefde die vrij wou zijn door Frits Hopman; gunstig over het bundeltje Uit den oorlog van de Vlaming Ernest Claes. Aug. J.L. Walch bespreekt met ingenomenheid in een uitvoerig artikel Zeventiende-eeuwsche aesthetiek het werk van A.G. van Hamel, waaruit hij het voornaamste mededeelt, met eigen opmerkingen en kanttekeningen. - Frans Coenen behandelt onder het opschrift Onze zedelijke kunst op sarkastiese toon de twee bundels Roomsche Keur van Th. de Jager. Hij acht het sektaries streven om een eigen ‘Roomse’ letterkunde af te zonderen en als zodanig omhoog te steken, uit den boze. | |
Oud-Holland.Afl. 3. C.G.N. de Vooys vestigt de aandacht op Een lijfpoëet van Prins Maurits, nl. de Haagse schoolmeester David Beck, geboren te Keulen, van wie een eigenhandig manuskript bewaard is, een bundel met 200 sonnetten om de heldendaden van Prins Maurits te verheerliken, besloten door een Poëme aen sijn Excellencie. De schr. heeft enige proeven uit deze bundel: de verzen, geschreven in 1621, zijn het meest verwant aan die van Carel van Mander's kring. De Haagse hofpoëet heeft daardoor ‘aanspraak op een bescheiden plaatsje onder de lange rij van dichters uit onze vroege renaissance, de voorlopers van de Gouden Eeuw.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 269]
| |
Stemmen des tijds.Julie. Een artikel van K., getiteld Byron-Da Costa is geschreven naar aanleiding van de ‘Cain’. De bekende bewerking van dit gedicht door Da Costa, waarin hij de Engelse ongelovige dichter door middel van ingelaste reien bestreed, wordt hier nauwkeurig met het origineel vergeleken. Daarbij blijkt dat Da Costa ook door invoegingen en uitlatingen trachtte de schadelike invloed van het Engelse gedicht te weren. | |
De Beiaard.Julie-Aug. B.H. Molkenboer vervolgt zijn studie over Het Italiaansch bij Hooft en zijn kring. Nadat hij Hooft's verplichtingen aan het Italiaanse proza nagegaan heeft, stelt hij de vraag ‘hoe de kring van Hooft, en vooral hoe Hooft zelf, die in 't Muidergezelschap de leiding van Hollands letterkundige bewegingen had, tegenover Dante stond.’ Bij Huygens verwachten we geen Dante-verering, maar op zijn oude dag blijkt hij hem toch te kennen. Na onderzoek van Hooft's werken is de schr. overtuigd ‘dat Hooft in intiemer verhouding tot Dante stond dan hij goed vond uit te leggen.’ | |
Studiën. Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren.Aug. H. Padberg geeft als vrucht van zijn studie in Worp's boek Een onwaerdeerlijcke Vrouw een artikel over Tesselscha met het opschrift Een sterke vrouw. | |
Dietsche Warande en Belfort.Ga naar voetnoot1)No. 2. Caesar Gezelle herdenkt zijn oom Gustave Verriest, die in 1918 te Parijs stierf. - In een afzonderlike rubriek wordt beknopt de Oorlogsliteratuur besproken. Onder het Boekennieuws kondigt J. P(ersijn) Die Hystorie van Sinte Patricius' Vagevuer (ed. Endepols) aan, en beoordeelt Al. Walgrave zeer ongunstig het boek van Caesar Gezelle over Guido Gezelle. ‘De schrijver heeft op verre na niet genoeg Gezelle zelf doen spreken.’ Hij behandelt de jeugd te breed en met overbodige biezonderheden, maar bovenal, hij vergist zich telkens bij het vaststellen van de feiten en wordt dus onbetrouwbaar. Deze ernstige beschuldiging wordt met een reeks voorbeelden gestaafd. No. 3. Marnix Gysen schrijft een populair artikel over Breeroo's Lyriek, waarin hij zich van de jongste onderzoekingen niet op de | |
[pagina 270]
| |
hoogte toont. - J.P. bespreekt uitvoerig de bundel Gedichtengroei, studiën op Guido Gezelle (1914) van Al. Walgrave, volgens de beoordelaar ‘de Gezelle-kenner in Vlaanderen.’ Hij prijst deze studies, ten dele reeds vroeger gedrukt, al maakt hij bezwaar tegen gebrek aan kritiek, de apodiktiese meningen en de eenigszins breedsprakerige werkmethode. - Evermar van Moere schrijft over Dichter Hilarion Thans. No. 4. Robert Foncke verklaart het Mechelse woord potafeir (= ketellapper) uit de straatroep: ‘pot à faire!’ No. 5. Jules Persyn hervat zijn afgebroken studie: Uit de geschiedenis van ons Tooneel te Antwerpen - het voorgaande verscheen in 1913 en 1914 - en is daarmede genaderd tot 1855-1860. In het biezonder vestigt hij de aandacht op de blijspelen van Sleeckx, wel geen schrijver ‘van hoogere bezieling, van ruim en rijk levensinzicht’, maar toch ‘onder al onze tooneelschrijvers vóór 1860 de man met het meest kunstkennis en het meest letterkundige verdienste.’ - Joris Eeckhout bespreekt naar aanleiding van De Roeping der Kunst uitvoerig de kritiek van Carel Scharten. No. 6. Jules Persyn wijdt een artikel aan de dichteres Albertine Steenhoff-Smulders, die hij vooral tegen de afbrekende, anti-Roomse kritiek van Carel Scharten in bescherming neemt. - Joris Eeckhout ontleedt De stille Lach van Nico van Suchtelen, voornamelik om te protesteren tegen de troosteloze levensbeschouwing die uit dat boek spreekt. Hij acht het ook een gebrek dat dit werk geen roman is, maar ‘meer uiteenzetting van gevoelens en gedachten’, en dat het zo weinig een specifiek-Hollands karakter vertoont. | |
De Gulden Winckel.Julie. Lode Monteyne vervolgt zijn beknopt overzicht Over Vlaamsche boeken uit bezet België, waarin allerlei uitgaven van de laatste vier jaren vermeld worden, die in Noord-Nederland nog weinig of niet bekend zijn. - Gerard van Eckeren bespreekt waarderend Donker Geluk van Jo de Wit. Aug. Tot De Geestelijke Opbouwers van Vlaanderen rekent Edward Peeters ook Mevrouw Courtmans - Berchmans, aan wie hij een karakteriserend artikel wijdt. - P.H. Ritter Jr. beoordeelt Querido's ‘Oude Waereld’: ‘Querido heeft deze romantische, Oostersche compositie nodig gehad, om zijn wezen te ontplooien tot de verste volkomenheid.’ Een naturalist is hij eigenlik nooit geweest. ‘De eigenlijke schoonheid der vroegere werken lag hierin, dat deze schrijver het realistische leven van onze Hollandsche plebejers aanzag met zijn kleuren uitschietend Joodsche oog.’ Zijn fout is, dat hij nog niet | |
[pagina 271]
| |
genoeg afstand doet ‘van modernistische exuberantie’, die in strijd is met de vereiste monumentale stijl. - André de Ridder schrijft prijzend over De critiek van Willem Kloos uit de periode 1904-1908. - H.C. Muller bespreekt Valkhoff's openbare les over De invloed der Fransche letterkunde in Nederland. - Ralph Springer spot met de roman De liefde die overwint van Anna van Gogh - Kaulbach. - Marie Schmitz beoordeelt de roman Hooger op van Marie Gijsen. | |
Tijdschrift voor Taal en Letteren.Afl. 3-4. F. Buitenrust Hettema besluit zijn studie over Bredero's laatste tooneelwerk? Hij zet zijn ontleding van de Stomme Ridder voort, vergelijkt het met gelijktijdig werk, wijst op de stichtende strekking en de weerkaatsing van Bredero's eigen gevoelens, en eindigt met deze slotsom: ‘Het is 't eigen-leven-uitbeelden, vol realisme, vol idealisme, vol religieusheid, maar tegelijk zichzelf ironiserend, van de nationale kunstenaar; dit is zijn slot-spel, zijn testament.’ - Fr. Th. Horsten schrijft, in aansluiting bij zijn vroegere studie, over Vondel en Johan Maurits van Nassau, in verband met Vondels vrede-ideaàl. - H. Linnebank behandelt onder het opschrift Betekenis-wijziging enige nieuwe woordbetekenissen, en noteert een aantal toevallig opgevangen volksuitdrukkingen (Onderweg). | |
Tijdschrift voor Ned. taal- en letterk. XXXVIII, afl. 3.P. Leendertz Jr. behandelt in een artikel over Middeleeuwsche afschrijvers en vertalers de vraag of de afschrijvers naar één of naar meer voorbeelden werkten. Zijn medewerking aan de uitgave van Maerlant's Strofische Gedichten gaf hem aanleiding tot een gedetailleerd onderzoek en tot ontzenuwing van Franck's argumenten, waar hij het raadplegen van meer hss. aanneemt. ‘Een afdoend bewijs dat de afschrijvers en vertalers slechts één voorbeeld gebruikten - zegt de schr. - heb ik niet gegeven. Dat kan niet gegeven worden en dat behoeft ook niet. Het is de eenvoudigste en meest voor de hand liggende opvatting. Wie eene andere meening heeft, moet die bewijzen of waarschijnlijk maken.’ - In een artikel Eenige werken van Wolff en Deken beschouwd in hun beteekenis voor de kennis van Betje Wolff's persoonlijkheid ontleedt H.C.M. Ghijsen de autobiografiese gedeelten van Het Geschrift eener bejaarde Vrouw: de twee uitgegeven delen behelzen herinneringen van Betje, maar met pedagogiese bedoelingen omgewerkt en aangevuld; in het derde onuitgegeven deel is Aagtje vaak aan het woord, met haar verhalen over Rijnsburg en de collegianten. Het zeldzame boek Mijne Uitspanningen, met zijn wonderlike | |
[pagina 272]
| |
samenstelling en twijfelachtig auteurschap, houdt de schrijfster voor een jeugdwerk van Betje, dat, wellicht zonder haar medeweten, aangevuld en herdrukt is. Het Oeconomisch liedje ‘Die dankbaar is, is blij’ zinspeelt op Betje's ziekte van 1779. - J. Verdam put Uit Goudsche rechtsbronnen, uitgegeven door Meerkamp van Embden, nieuwe aanwinsten voor de Mnl. woordvoorraad, terwijl hij vooraf een aantal onjuiste lezingen aanwijst en verbeteringen aan de hand doet. - A. Schillings herstelt in een gedicht van Vondel de uitdrukking: een atlas opvesten = een last op zich nemen. | |
Neophilologus, IV, afl. 4.G.G. Kloeke geeft het slot van De beoefening der Duitsche dialectkunde, waarin hij de taalgeografiese methode beschrijft, zoals die door jongere Duitse onderzoekers op grond van Wenker's Sprachatlas des deutschen Reiches toegepast wordt. Daarnaast vestigt hij de aandacht op de hoogst belangrijke Zwabiese Dialektatlas van Hermann Fischer. In het biezonder gaat hij de betekenis van dialektgrenzen na en de historiese oorzaken van hun ontstaan: daarin zoekt de Marburgse school het hoofddoel van het moderne dialektonderzoek. Terecht heeft een van de leiders, Wrede, gezegd: ‘Der historisch-politische, der kirchliche, der administrative Kleinbezirk ist es ja, in dessen Grenzen das Leben des kleinen dialektsprechenden Mannes sich abspielt und immer abgespielt hat. Die Geschichte der Mundart wird damit als abhängig erwiesen von der Geschichte ihrer Sprecher und ihrer Heimat.’ Causale samenhang met de grenzen der oude gouwen en stammen is zelden meer aan te tonen. | |
Driemaandelijksche Bladen voor de volkskunde van de oostelijke provincies. Jg. XIX.G.G. Kloeke levert een merkwaardige proeve van dialektgeografies onderzoek in een studie over De apokopeeringslijn in Groningen en Drente, met een kaartje als resultaat. Bedoeld is de grenslijn tussen woorden als het Groningse kouk en kouke. Het doel van de schr. is tevens, aan te tonen ‘hoe talrijk de factoren kunnen zijn, die aan de vorming van één enkele dialectgrens hebben meegewerkt.’ C.d.V. |
|