De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Het beeld.Op een tegelplaat in het Stedelik Museum van Den Haag wordt verteld van een ‘nidren Monnik’, die ‘des avonds alteijt zeer klaagde van groote vermoeijtheijdt’. Dat kwam, zoals ie zei, omdat ie het elke dag zo druk had met ‘twee valken te temmen, twee haasen te keeren, twee sperwers te stieren, een lindworm te binden, een leeuw te bedwingen en een ziek mens te dienen’. De abt begreep daar niets van en meende dat Broeder Dieretemmer jokte. Maar toen die hem had uitgelegd wat ie met al die diernamen bedoelde n.l. z'n ogen, z'n voeten, z'n handen, z'n tong, z'n hart, en dat die zieke mens z'n eigen ‘licham vol gebreken’ was, toen was de abt opgetogen over ‘deese weise verklaring’, en hij stelde de nidren monnik ten toonbeeld aan ‘onze Monniken en alle andere menschen’. Dergelike weise woorden worden in de school ter navolging gesteld met de aanprijzing dat het dichterlike taal is; maar naast die praktijk staat een theorie, de leer der tropen, die zich concentreert om begrippen als beeldspraak, vergelijking, metonymia, synecdoche, oneigenlike taal, overdrachtelike taal e.d. Ik vind dat er veel verwards en onharmonies is in die besprekingen, al munten enkele er van uit door kwaliteiten, waaraan ik, vooral nu ik met de beeldspraak een reeks beschouwingen open, een voorbeeld heb genomen. Maar niet alleen mis ik te veel eenheid, ik mis ook iets aan de innerlike gesteltenis van de Schr. Wie werkelik vol is van iets, hem is het louter ontledend woord te weinig, hij spreekt in beelden, hij zij dagloner of dichter. En als nu zijn onderwerp het beeld zelf is, de volheid van het gemoed zelf? Past het wel daarover te spreken, vóór onze eigen conceptie de gestalte van een beeld heeft aangenomen? De Ouden die in de beeldspraak, getuige die term, een beeld zagen, toonden daardoor dat hun taalbeschouwing niet allereerst een nieuwsgierige aanranding - analyse noemen we dat - maar een kunstvolle bewondering was. Het zou hun onmogelik geweest zijn, zoals nu gebeurt, om van de beeldspraak een definitie te geven, die, omwille van ‘het goede inzicht’, angstvallig het woord ‘beeld’ vermijdt. Wij behoren meer tot een tijd, waarin de beeldende kunst | |
[pagina 226]
| |
o.a. schilderkunst, alle zichtbare overeenkomst met een beeld gaat verliezen. Schr. dezes is niet geheel van deze tijd; zijn beschouwing over beeldspraak moge toch recht van bestaan hebben.
Beeldspraak is het spreken in beelden. Dat heb ik onlangs duidelik beseft, toen ik het standbeeld van Jan de Witt onthuld zag. Ik had geluisterd naar de woorden van wie zo goed wisten wat een kerel die Jan de Witt geweest was. Ik had toen die Jan de Witt weleens in levenden lijve willen zien; om de weldadige indruk die de lofrede op me maakte, nog eens te beleven, maar dan veel sterker. Want woorden zijn maar woorden: ‘plicht’, ‘moed’, ‘kracht’, ‘werklust’, ‘vaderlandsliefde’... jawel! maar ik had graag al die mooie dingen in leven gezien! Ze waren eens ingeschakeld in het leven van die grote voorvader, keken uit z'n ogen, ademden uit z'n neus, zweefden om z'n mond, vloeiden van z'n handen, golfden over z'n borst, schreden langs z'n voeten. Had ik die grote man nu eens zien oprijzen uit de menigte, ik had al die mooie dingen ineens, direkt, zonder geruis van woorden, op me voelen inwerken. Maar dat zou komen; geduld! Wat een spreker niet kan, dat deed de beeldhouwer. Zo hopen we ten minste. Als straks het doek valt, dan komt het. Dan zien we die ogen, die neus, die mond, die kop, die schouders, die borst, die handen, die voeten, de hele mens, van voor, van achter, links, rechts, we hebben 'm helemaal en dan voelen we... Jan de Witt, de geïnkarneerde Plicht, Vaderlandsliefde, Moed, Kracht, Volharding. En dat allemaal zonder één woord, want het beeld ‘spreekt voor zich zelf’. Daar valt het doek! En daar staat nu Jan de Witt zelf. 't Is doodstil. 't Is of ieder nu het woord laat aan J. de W., het zwijgende woord maar het des te welsprekender woord, de taal met z'n kop, z'n houding, z'n gebaar, de direkte taal. Ze staren naar het beeld, met open ogen, open oren, open mond: alle deuren naar de ziel staan open, om op te vangen wat de grote man te zeggen heeft, zonder omweg van woorden, rechtdoor van het lichaam tot het lichaam, van leven tot leven, van ziel tot ziel. Ere aan de kunstenaar, als de zwijgende, luisterende, verlangende menigte nu niet teleurgesteld wordt! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Naar die eer streeft ook het woord, het simpele woord: ‘koe’, ‘klok’, ‘haas’, ‘valk’; en het verdient die eer; het geeft 'n beeld, is zelf 'n beeld en beter dan menig kunstenaar maken kan: het is nooit leeg, het roert ons altijd, maar... als het beeldspraak is. In de beeldspraak was het, dat het woord de abt deed luisteren als naar | |
[pagina 227]
| |
een profeet vol weise taal; en, zoals de beeldhouwer in het beeld z'n ziel uitstortte voor de starende menigte, zo is het in de beeldspraak dat ‘heel de ziel van den spreker zich plotseling naar buiten stort voor onze bewonderende siddering’.Ga naar voetnoot1) Maar beeldspraak is toch spraak! En nog pas beseften we duidelik de tegenstelling tussen het sprekende woord en het zwijgende beeld! Heeft onze beschouwing zich nu niet gedood met z'n eigen lancet? Spreken is tegelijk een verzwijgen, en juist dat verzwegene is het, dat in de beeldspraak zo krachtig aan het spreken slaat, zoo krachtig als 'n standbeeld. Dat verzwegene is de subjektiviteit van het woord. | |
De harteklop.
| |
[pagina 228]
| |
d.i. niet denkt maar voelt. In het centrum van ons lichaam staat dan ook niet het hoofd maar het hart. Echte levensmensen, d.i. dadenmensen, zijn dan ook geen weters, geen woordemensen, maar zwijgers, voelers. De held uit de Transvaalse oorlog, de Wet, was een zwijger, en Napoleon beeldt men het best af met een vastgesloten mond. Ook de kwekers-van-het-leven bij uitnemendheid, de vrouw, kunnen echte zwijgers zijn, zoals 'n Mona Lisa. Niet dat ze ook niet op 'r tijd druk zal gebabbeld hebben, maar als 't daàr op aan komt, waar die ogen van spreken en die mondhoeken, dan kan de mond zelf er het zwijgen aan toe doen. Ook in dat opzicht vrouwelike mannen, de dichters, doen zo. Ook zij zijn de kwekers en voeders van ons gevoelsleven, onze subjektiviteit, en daarom zwijgen ze zo. En ze werken juist met woorden! ‘woordkunst’!! Jawel, dat is maar de uiterlike kant. Men zegt weleens, en terecht, dat dichters geen mensen zijn die iets beweren of 'n opinie verkondigen. Ze kunnen die wel hebben, maar daarin zijn ze geen dichter; dat zijn ze in de zwijgëlementen van hun taal, in de harteklop er van. Ze hebben er dikwels zelf geen erg in, ze menen begaafd te zijn met de gave des woords, ze zijn begenadigd ondanks het woord. Een Frans dichter zond z'n verzen de wereld in met de verklaring dat ze z'n hart niet hadden. Die letterkundige was geen taalkundige, anders had ie geweten dat z'n verzen behalve 'n bedoelde ook nog 'n onbedoelde inhoud hadden en dat daarin z'n hart zat. Dat is de kinderlikheid van het genie: ze weten zelf niet dat ze hun gevoel in zo'n groots werk hebben omgeschapen. Een tikje van die genialiteit hebben ook alle mensen; ze hebben geen erg in de subjektiviteit van hun woorden; ze staan tegenover hun eigen werk even vreemd als ze het doorgaans zijn tegenover de beeldende kunst van anderen. De Fransen meenden dat Rodin in z'n Mens-uit-de-eerste-tijden een gipsafgietsel naar de natuur had gegeven, en zo menen veel Nederlanders dat Jeltsema met z'n Jan de Witt een zo getrouw mogelike kopie van onze raadpensionaris gaf; de Fransen begrepen niet dat die Mens tegelijk Rodin was zoals die in z'n verbeelding een stukje van die eerste tijden had meegeleefd, en de Nederlanders ontgaat het dat Jeltsema z'n beeld vol goot met de vaderlandsliefde die hij zelf in onze bange tijden pas zo menigmaal had doorvoeld. En zo ontgaat hun ook een andere subjektiviteit, hun eigene, die ze n.l. zelf in elk woord leggen dat ze spreken. Ieder die het woord ‘valk’ of ‘koe’ zegt, doet niet als wie 'n afgietsel naar de natuur wil geven, maar door z'n eigen voorstelling blaast ie tegelijk een ziel heen. Zoals ook de Schepper door de léme Adam | |
[pagina 229]
| |
deed. De mens werd daardoor het evenbeeld van God d.i. ging leven en zelf een schepper worden, 'n bezieler; in al wat ie maakt, trilt gevoel, 't heeft binnen de zintuiglik waarneembare objektiviteit een onzintuiglike subjektiviteit: 't kleed dat ie met de hand weeft, de pot die ie met de hand kneedt en bakt; onze kultuur is die geniale tijd van het handwerk voorbij, maar naast het handwerk is er nog mondwerk, nog niet overgenomen door de machine: ieder woord dat men spreekt heeft naast de expliciete betekenis, een impliciete waarde. Dat hebben we in het begin opzettelik verzwegen; we konstateerden toen het hartegeluid alleen in het tussenwerpsel; maar elk woord herbergt een ongeweten tussenwerpsel-element, in elk woord dat uit het hoofd komt, zit 'n verborgen harteklop, zoals ook door het hoofd zelf de klop van het hart zachtjes doorklopt, omdat het hoofd, hoe koel ook, toch altijd warm bloed blijft bevatten. En zo is elk spreker tegelijk altijd enigzins dichter d.i. een openbaarder van gevoelens die geen schakels zijn van z'n beweringen en waarvan de waarde tot ons komt niet dòor maar ondánks de betekenis van het woord. Men denkt hier misschien aan ‘de gevoelswaarde van het woord’. Dat is zeer juist, onder twee voorwaarden, dat men 1o. met ‘gevoel’ hier het onbewuste gevoel bedoelt en dus de bewuste betekenis van gevoelswoorden als ‘geluk’ uitsluit, en 2o. dat men de ‘gevoelswaarde’ begrijpt als deel van 'n groter groep verschijnselen, n.l. van de onbewustheden in de taal zoals ritme, buigingsuitgangen, voor- en achtervoegsels, woordorde, gevoelswaarde, vooral die van het konkrete zelfstandignaamw., omdat die de ziel is van de beeldspraak. Onze monnik zei niet ‘mijn ogen zijn kijkdriftig’, maar: ‘ik heb twee valken te temmen’. Dat is voor het verstand van de gemiddelde mens iets heel vreemds! Als het toch vooral om de subjektiviteit te doen is, zoals ie nu heeft begrepen, waarom dan niet liever i.p.v. 't konkrete zelfst.nw. een abstrakt zelfst.nw., dat 'n subjektieve hoedanigheid betekent b.v. ‘kijkdrift’, ‘grijplust’? Waarom klaagde die asceet niet: ‘ik heb te worstelen tegen kijkdrift en grijplust’? Omdat konkrete zelfst.nw. veel subjektiever zijn, ze hebben van die echte subjektiviteit, zoals 'n argeloze historicus. Dat is de stille verdienste van het konkrete zelfst.nw.: er zit zoveel ongemerkte harteklop in. 't Klinkt paradoxaal, maar juist omdat het zo'n denkers willen zijn, zijn het zo'n dichters, juist omdat ze zo objektief bedoelen te zijn, zijn ze zo subjektief. 'n Dergelike paradoxe is die van Goethe, dat men nergens eenzamer leeft als in 'n grote stad. Dat ondervindt men als men op gevorderde leeftijd op 'n dorp komt te wonen; dat lijkt dan één groot huisgezin en dan merkt men pas hoe weinig men in | |
[pagina 230]
| |
de stad geleerd heeft met de voorbijgangers en de buren z'n stemmingen en bevindingen te delen. Zo'n grote stad is ook het konkrete zelfst.nw. Zeg me b.v. eens wat 'n valk is, of 'n stoel, 'n koe, 'n klok. Wat 'n lijnen en kleuren en kombinaties van lijnen en kleuren en bewegingen en beweginkjes en houdingen en akties en onderdelen vormen al die biezonderheden, die me samenvattend van ‘klok’ of ‘koe’ doen spreken! En tegenover al die biezonderheden moet ik, net als in de drukke straten van 'n stad, steeds op m'n qui-vive zijn; want als ik in een of meer ervan geen erg had, dan zou ik 'n koe 'n kalf of 'n hert, en 'n klok 'n horloge of 'n kastje noemen en 'n valk 'n duif of papegaai. Maar juist in de drukte en onder het qui-vive tegenover de veelheid van konkreetheden is het onmogelik tegelijk ook in hetzelfde woord iets mee te delen van wat ik bij dat alles voel, zoals ik dat wèl in het abstrakte zelfst. nw. doe, b.v. in ‘drift’, ‘lust’, ‘smart’, ‘vreugd’. In het konkrete zelfst. nw. zelf blijft het meewerkende gevoel onuitgesproken, het blijft iets verborgens binnen in het woord, zoals ons hart in onze borst, maar juist daardoor te warmer, te intuïtiever, te vitaler, te... (om nu ook een afgezaagd woord wat aan te scherpen) te psychologieser. Voor het minder psychologiese, d.i. voor het uitgesproken gevoel dienen, behalve het abstrakte substantief, de bijvoegl.nw., b.v. ‘gelukkig’. Daarom is het adjektief zo gemakkelijk verschuifbaar van het subjekt op het objekt en weer terug verschuifbaar Als ik b.v. op een eenzame weg ‘'n prettig persoon’ ontmoet, dan wil dat impliciet zeggen dat ik eigenlik zelf ‘prettig (gestemd)’ word. Maar als ik daar een koe ontmoet, wil dat gelukkig niet zeggen, dat ik nu óok 'n koe ben. Maar toch word ik bij die ontmoeting wel wàt; er komt iets uit de koe in mij, iets van die koe over mij; maar dat is niet in het woord ‘koe’ aan te geven en ook moeilik in een ander woord, daar is het geval te echt subjektief voor en het woord ‘koe’ volgens onze opvatting te echt objektief. Met het woord ‘koe’ immers bedoelt men louter iets zakeliks en het woord betekent dan ook enkel zo'n en zo'n beest: horens, geplekte huid enz. enz. enz.; bij die betekenisomschrijving werkt ons hoofd, het hart mag er zo min mogelik deel aan hebben, want dat zou misverstand geven, 'n onmogelikheid om tot 'n eensgezind begrijpen te komen; 't zou iets worden als godsdienst of metaphysika of belletrie. Zulk 'n harteïnhoud van het konkrete zelfst. nw. ‘koe’ zou te veel iets persoonliks kunnen zijn, het moet zoveel mogelik natuurlike historie blijven, iets exakts. De meest uitgebreide objektieve definitie zegt dan ook niets van de treffende massaalheid van dat beest, waardoor het ons bij 'n ontmoeting op 'n | |
[pagina 231]
| |
eenzame weg nadert als 'n onontkoombaar geweld van zichtbaarheid en tastbaarheid, zoals eens een stervende leugenaar de waarheid op zich voelde neerkomen met de zwaarte van achthonderd pond duidelikheid. Dàt gevoel, die gevoelswaarde van het woord ‘koe’ is het, die zich dienstbaar maakt aan het spreekwoord ‘'n waarheid als 'n koe’. Die zware golf van stelligheid en onlochenbaarheid is het, die op die eenzame weg van de koe over mij heen gaat, om mij blijft hangen, in mij dringt, sommige mensen overstelpt met schrik, anderen verrukt doet staan over zò'n snuit, zò'n kop, zùlke imponerende koeheid. Men wordt er zelf wel geen koe van, maar het koeachtige heeft ons toch duchtig te pakken en wordt zo van iets objektiefs iets subjektiefs. Maar een koe kan meer en het woord ‘koe’ ook. Want een koe is ook weleens de lugubere vleesmassa zonder kop en zonder huid en hoeven, waaruit het leven pas is verjaagd met de sneeën van 'n mes, het lieve leven dat nu nog natreurt in schreeuwende bloedstrepen en vlekken van glimmerig levenssap en dat nu in de slagerswinkel hangt koud te worden als een gekruisigde. Dit geeft weer een andere gevoelswaarde aan het woord ‘koe’ en die kwam eens tot uiting toen 'n Hagenaar uit de 17e eeuw over de Plaats kwam en, getuige van de moord op Jan de Witt, zei: ‘Ze villen 'm als 'n koe’. Een andermaal zijn de koeien zo'n troepje beesten, die over de Rotterdamse keien hotselen, voortgedreven door een jongen met een stok, op weg van de beestemart naar de boot, tussen fietsen, auto's en trems door, met bange ogen, schichtige hoeven. Dat kalme weibeest is nu vol bewogenheid van onrust en ongewoonheid, en de ontroering die dat in ons opwekt, zet zich in de Rotterdamse jongen om in vrolikheid om al die onbeholpen wendingen en verkeerde uitwijkingen, zodat ie een andermaal tegen z'n kameraad zegt: ‘Je doet zo stom als 'n koei!’ Ook voor mij was m'n hele leven een koe nooit iets anders geweest dan zo'n stom of bloedig stadsding, toen ik op een dorp kwam te wonen, vlak tegenover 'n wei, en toen werd de koe voor mij 'n mooi ding-in-de-verte, wisselend met de veranderingen en stemmingen in de natuur, nu eens 'n zwak bewogen levensverschijnsel in 'n doodse nevel, dan weer 'n vreugdige plek in 'n zonnig grasland, ijverig grazende of gelaten kauwende, in elk geval een optimisties wezen, dat zich zelf en de natuur te mooi vindt om niet altijd rustig en tevreden te zijn onder die beschermende wolkekoepel. 't Woord ‘koe’ heeft sinds voor mij dikwels iets bekoorliks, ook zo de woorden ‘gras’, ‘sloot’, ‘grasbloem’, ‘weidehek’, en zo als Guido Gezelle zong: | |
[pagina 232]
| |
‘ik ben 'n blomme...’, zo zou ik kunnen zeggen in m'n gelukkigste ogenblikken ‘ik ben 'n koe...’ Nu lacht de lezer, zelfs als ie geen Rotterdamse jongen is; die beeldspraak is komies, denkt ie. Maar dat is niet mijn schuld, dat zit 'm in de gevoelswaarde die het woord ‘koe’ voor de lezer heeft en die ik hem helemaal niet kwalik neem. Maar die ik hem ook niet benijd. Want dat mijn ernstige beeldspraak voor hem louter iets komies blijft, is nog het ergste niet, maar dat zijn hart minder ontvankelik zal zijn voor natuurpoëzie is erger. Want beeldspraak is in laatste instantie niets dan een tijdelike sterke verhoging van de gevoelswaarde; en wie zelfs die verhoging niet als een blijheid geniet, blijft zeker in heel alledaagse stemming in de gevallen die geen beeldspraak zijn; hij loopt dan voortdurend kans bij z'n lektuur van natuurdichters alleen aan de koe, de sloot en het gras te denken als aan werkelikheden, terwijl dan het wezen van de zaak, de harteklop van de dichter, hem ontgaat. Want dat is het, wat ik met het geniale, levenwekkende zwijgen van de dichter bedoelde: de rijkdom van z'n taal aan gevoelswaarde, nog weeldiger door de omringende sfeer van ritme, metrum en rijm, allemaal dingen die zich ook niet tot het hoofd maar tot het hart van de lezer richten. Ik heb boven enigzins hyperbolies gesproken: de meeste mensen zijn niet geheel gevoelloos tegenover de koe als natuurwezen; ze verstaan me daarom heel goed als ik zeg: ‘Ik ben zo gelukkig als een koetje in de wei’ en niet kortweg ‘ik ben een koe’. Immers de toch wel voor de lezer bestaande gevoelswaarde in het woord ‘koe’ prikkel ik dan tot wakkerheid door het voorafgaande adjektief ‘tevreden’ of ‘gelukkig’, en daardoor houd ik tegelijk de andere elementen van die gevoelswaarde weg, zoals waarheid, logheid, domheid. Maar waarom is dan het woord ‘tevreden’ of ‘gelukkig’ niet voldoende, en waarom de toevoeging ‘als een koe’? Omdat in het adjektief het gelukkig gevoel iets zeer gewetens is geworden en daardoor is dat gelukkig gevoel iets anders geworden dan het nog resterende geluksgevoel dat nog onverwoord in m'n overvol gemoed, donker en warm, ligt te gloeien; daarvoor zei het woord ‘gelukkig’ dus niet alleen te weinig, het zei ook te zeer iets anders; en daardoor ook wordt het meest ‘juiste woord’, waar de schrijver het langst op heeft gedacht, soms juist het meest onjuiste woord; in zover begrijpen we dat Prudhomme kon zeggen dat z'n gedichten z'n hart niet hadden. Iets dergeliks voelt dikwels de meest gewone spreker, als ie zich b.v. ‘gelukkig’ of zelfs ‘overgelukkig’ heeft genoemd, en intuïtief vult ie dit tekort van het ‘juiste woord’ aan met een woord dat er | |
[pagina 233]
| |
helemaal niet voor geschikt lijkt: het konkrete, zakelike zelfst. naamw. Zò onbekend met z'n eigen gesteltenis doet de spreker dat, dat ie meent, door z'n beeldspraak ‘duideliker’ te zijn geworden; in werkelikheid is ie daardoor gevoeliger geweest. Daar had ook de monnik geen erg in; eigenlik had die nergens erg in, hij meende werkelik een dieretemmer te zijn! helemaal geen ‘beeldspraak’! Eerst toen de ambt hem ging interpelleren, toen eerst, in die kring van kritiese medemensen, toen daalde z'n verrukking: de ‘valken’ werden weer ‘ogen’, de ‘sperwers’ weer ‘handen’ enz. Zo verrukt, zo uitsluitend subjektief zijn de meeste mensen bij hun beeldspraak niet. Meestal, al vóór een kritiese vraag van de hoorder mag verwacht worden, zijn ze half uit 'r geestdrift: mèt de fantasie geven ze de werkelikheid. Zo deed een jonge vrouw die zong: ‘Die Wasserlilie wächst am See / Sie steht im Blüthe; / Um einen schönen Mann ist weh / Mir im Gemüthe’.Ga naar voetnoot1) Soms ook valt de spreker geheel uit z'n rol van begenadigde, door z'n eigen beeldspraak als onwaarheid te veroordelen zoals die Litauer: ‘daar buiten stond de berk / en zwatelen deden de berkenbladen. / neen, daar stond geen berk / niet zwatelden de berkenbladen, / maar de jongen stond daar / te keuvelen met het meisje’. Soms begint reeds tijdens de beeldspraak zelf de Litauwer te twijfelen of z'n toestand wel de normale is, en hij geeft z'n visie in vragende vorm: ‘waaiden de winden? / suisden de gaarden? / zwiepte de lelie / zwiepte de lelie? / weenen deed de dochter / ze weende, de jeugdige’. Zo naïef tegenover onze eigen gemoedsaandoeningen staan wij niet; we kennen te goed die strijd tussen braaf geweten en stout gevoel, tussen nuchterheid en dichterlikheid en hebben er zelfs een vaste arbiter voor, het woord ‘als’. We zeggen dan niet ‘Er ligt een koetje in de wei. Ik ben gelukkig’, maar: ‘ik ben zo gelukkig als een koetje in de wei’, en de ogen van een monnik worden dan ‘kijkdriftig als een valk’. Dat is onze beeldspraak-met-'n-knipoogje: 'n mens wil weleens even verheven doen, maar hij moet toch ook terloops laten merken, dat ie het toch eigenlik zo niet meent; die opmerking is ie aan z'n reputatie van verstandig mens verplicht; en aan diezelfde reputatie is ie verplicht, bij gelegenheid de beeldsprrak onder ons mensen te karakteriseren als ‘oneigenlike taal’. Wat een verstandige karakterisering is dat! Net zo nuchter als de vroegere | |
[pagina 234]
| |
taalkunde die helemaal geen ‘gevoelswaarde’ kende, of liever: geen ‘onbewuste gevoelswaarde’; maar die laatste term is wat omslachtig, daarbij wel wat verstandelik tegenover iets poëties; beeldspraak zou het onderwerp meer eer aandoen: Laat ik daarom zeggen, dat de taalkunde van onze tijd ‘de harteklop’ van het woord heeft ontdekt, o.a. die van het konkrete substantief, vooral zoals die levendig wordt in... de beeldspraak. Deze onderstreping wijst er op dat we ons onderwerp nog niet ten einde zijn. Integendeel, we gaan ons klaar maken voor de tweede, de voornaamste helft. Wie zegt ‘Ik kwam langs de winkel van Jansen en er hing maar één koe’, in diez'n woord ‘koe’ blijft de gevoelsinhoud latent. Wel kan ie een element van die inhoud b.v. het lugubere, relief geven door toon of mimiek; maar in geval van beeldspraak heeft ie die theatermiddelen niet te baat te nemen: in de woorden ‘een waarheid als 'n koe’, zelfs als ze alleen maar stil gelezen worden, wordt het woord ‘koe’ plotseling een patheties voordrachtswoord, iets retories in goede zin, het stille hart begint hard te kloppen. Waaraan ontleent de beeldspraak dat opwekkend vermogen? Wat is het dat aan het beeldsprakige woord een zo treffend karakter geeft? Men zocht het vroeger alleen in ‘de duidelikheid’. Maar als ik 'n slimme mens 'n vos noem of omgekeerd 'n vos omdat ie zo slim is 'n mens, dan blijken beide woorden ‘mens’ en ‘vos’ op hun beurt even duidelik te kunnen zijn! Waartoe dan die omwisseling? Men heeft voor die vraag ook 'n oplossing gezocht bij vader Tijd: ‘In de beeldspraak vloeit een tegenwoordige indruk met een vroegere samen’.Ga naar voetnoot1) Maar als ik 'n mens 'n vos noem of 'n vos 'n mens, 'n meisje 'n bloem of 'n bloem 'n meisje, heb ik dan vroeger niet evenzeer 'n mens als 'n vos, 'n meisje vroeger niet evenzeer als 'n bloem gezien! Waartoe dan nog die omwisseling? Is beeldspraak omwisseling? Als we niet oppassen, wordt dat weer 'n nuchtere karakterisering. We moeten een heel andere weg uit. | |
Het individu.
| |
[pagina 235]
| |
in wegvloeit: de apartheid van die roos in nihil. Maar een volgende keer schilder ik 'n witte, en nu merken ze 't! 't Prikkelt zelfs tot kritiek. Stonden er nu nog maar meer van die eigenwijze bloemen op het behang, dan kon ie ten minste daarmee samenvloeien, d.w.z. deel worden van hun getal. Maar nu!... de een vindt het grappig, 'n tweede zonderling, 'n derde helemaal niet netjes, kortom ieder is op zijn manier getroffen. Dat is de roeping van de alleenstaander: de mensen te ergeren of te amuseren, in elk geval ze te stoten uit 'r gewone doen van voelen. Dat kan ook op aangenamer wijze gebeuren. Snijd een roos van de struik en plaats 'm in een kamer, in 'n vaas: die apartheid doet de treffende kwaliteiten stijgen en m'n eigen bewondering uitzetten tot opgetogenheid. Die kleur en die tinten en die lijnen! neen, in de tuin kwamen ze niet zo tot 'r recht: de roos was er nog te zeer een natuurkind, een stukje natuur, een deel van de natuur, te weinig een alleenstaande en zo ook te weinig een treffer. Maar nu! in een vaas van geslepen glas, op een tafel van kunstig geschaafd en donker gebeitst hout, midden in die kultuur gaat de natuur flonkeren als een diamant in zilver montuur, iets kostbaars, dat aller ogen tot zich trekt zoals de zon de planeteschaar om zich laat draaien, om zich alleen. Maar een roos in de kamer is toch iets onnatuurliks! Juist omdat de kamer geen natuurlike omgeving is van de roos, is ie voor de roos zo'n goeie omgeving als het er op aankomt, een buitengewoon effekt te maken en aan een kultuurwezen als de mens z'n hoogste ontroering te geven. ‘Maar moet ik dat effekt waarderen?’ vraagt de natuurvriend weer; ‘ik zie de werkelikheid niet graag geweld aangedaan.’ Ik verzweeg totnogtoe de essence van het geval, die betreft niet meer de werkelikheid; de essence van de belletrie - en daartoe behoort de beeldspraak - betreft ook niet de werkelikheid. Wat is de essence van ons geval? Niet de bewuste handeling waarbij we de roos in de vaas zetten, maar het onbewuste doel n.l. ons eigen welgevallen aan die roos te verhogen: we steken ons eigen gevoel in die vaas te pronk, aan ons eigen gevoel is het, dat vaas, tafel en kamer een bevoorrechte apartheid moeten geven. Die verhoging van de subjektiviteit-in-ons door de apartplaatsing van een ding-buiten-ons, wil ik nog duideliker maken. Neem eens een hoop menselike knoken zoals die soms bloot komen bij een opgraving; dat kan treffend zijn, het heeft gevoelswaarde. Maar zie hoe die botten nog één zijn met 'r omgeving van aarde! | |
[pagina 236]
| |
Zoek nu een stel bij elkaar en maak er een geraamte van met scharnieren en veren, en nu wordt het al treffender: de gevoelswaarde stijgt zoals het objekt zelf is opgerezen als iets meer aparts. Maar zet 'm nu een hogehoed op, een gekleed pak aan, lakschoenen, alles model! Nu is het eerst treffend! En als dat geen individu is! Dat omhulsel van modedingen heeft het hoopje beenderen radikaal afgesneden uit z'n omgeving van landelike rust en meegaande vriendelikheid tegenover wind, water en lucht. Hij is nu een menheer geworden die weet wat ie wil, 'n menheer die z'n wereld kent, een wereld... waar ie al jaren geen gemeenschap mee heeft. En nòg niet heeft. We begrijpen nu het treffend karakter van al die zgn. dodedansen: het kerkhofwezen gaat er uitstapjes maken buiten z'n terrein, in een omgeving waar ie helemaal niet mee vervloeit, in huiskamer, zaaiakker, balzaal. En de gevoelswaarde van zo'n verdwaalde scharminkel? Die is nu zo sterk dat ie heel de dansende menigte de hoeken in drijft, stil, stijf, starend maakt, rondom hem alleen. Het effekt is hier bovenmenselik, haast onmenselik. Want de gevoelswaarde is hier tot een exces omgeslagen, de ontroering in die balzaal noemt men ‘een dodelike schrik’. De psycholoog voelt hier neiging het geval aan de psychiater over te geven. Het alleruiterste exces, - alleen om wille van de alleruiterste duidelikheid volgt het nu - bereikt ons geval, op zinnelik gebied, in een wezen dat niet meer bovenmenselik, maar alleen nog maar onmenselik is, de pijl. De pijl is de uiterste apartheid en daardoor tegelijk de felst treffende, het symbool van de absolute treffer, zou de Duitser zeggen. En hoe komt dat? Omdat ie zo spits is en zich zo snel beweegt, meent men. Dat is geen eindverklaring. Neen, dat spitse en die snelheid zijn maar biezondere middelen om een meer algemeen trefmiddel te dienen, de krachtige apartheid. Een mens zou het niet moeten wagen z'n individualiteit te willen versterken door alle gemeenschap te verbreken. Maar de pijl wordt er te beter door, te doeltreffender. Dat individu maakt zich los van elke gemeenschap, los van z'n meester, los van de boog, ja zelfs los van de lucht, dank zij z'n scherpe punt en snelheid, ja zelfs los van het allesomvattende aardmagnetisme. Hij rent en snort door in absolute enigheid. En als ie aan het eind van z'n vaart mij treft, dan blijft ie weer los van mijn huid, los van mijn vlees, niets kan 'm als een gezel tegenhouden en daardoor... dringt ie door tot in het hart en is ie tot het laatst toe, ja juist dan, een treffer-bij-uitstek, een hartetreffer. | |
[pagina 237]
| |
Hier zeker geeft de taalkundige het geval over aan de vakman waar ten slotte alle physieke excessen terecht komen, de medicus. Wij keren terug tot de beeldspraak, waarvan het treffende iets weldadigs blijft, iets gezonds, niet iets dodeliks maar iets levenwekkends, maar toch nog zo sterk dat het in de belletrie, de wereld van het ontroerende, z'n weerga niet heeft. En ook hier is de grote trefkracht te danken aan de grote apartheid. In die zin over de slachter Jansen bleef het woord ‘koe’ in een logiese omgeving, in een lexicologiese gemeenschap. Maar spreek van een koe als het in de school over fijne geestesdingen gaat (‘een waarheid als... een koe’) of als het in de huiskamer over fijn knutselwerk gaat (‘zo stom als... een koe’) of als het over een mens gaat met fijne organen en modieuze kleding (‘ze vilden 'm als 'n koe’), en de koe is een wonderlike alleenstaander waar men verrast tegen aan ziet, in al die omgevingen is ie als zonder omgeving, geen stoffering van de wei, geen vulling van de slagerswinkel, geen deel van de kudde, maar een individu, haast ridikuul van individualiteitsexces, en in dìt verband krijgt de zwakke gevoelswaarde van het woord ‘koe’ 'n kracht, om te laten gruwen, lachen, verbazen! in die apartheid van het beeldsprakige woord krijgt de sluimerende gevoelswaarde ervan een stoot, zoals de wonderboom van Jonas kreeg: in enkele ogenblikken schoot ie van kiem tot boom met kruin; in dàt onlogiese verband wordt de stomme harteklop indrukwekkend als een stem uit de wolken. Dat is het geheim van de kunst: die doet wonderen met... het verband. Sommige schrijvers menen dat hun vak allereerst gebaat is met het precieuze woord; als ze het niet uit hun vakstudie weten, dan konden ze van de beeldspraak leren dat ook in het soberste woord een grote kracht schuilt; ‘niet het materiaal, maar de vormende geest bepaalt de stijl’;Ga naar voetnoot1) het verband dat de geest legt, bepaalt het effekt. Doet ook niet de ene kunstenaar met een stukje krijt meer dan de andere met een hele verfdoos? Wees zèlf een individu en ge màakt individuen, wèes een relief en ge berèikt reliefs. ‘Het schijnt dat met onze wijze van opvoeding, jammer genoeg, het vermogen tot beeldspraak te loor gaat’, klaagde ongeveer een taalkundige; ‘ongestudeerde daglooners zijn hier soms zeer sterk in’.Ga naar voetnoot2) Juist, als ze zich zelf zijn, onder d'r kornuiten, niet samengesmolten of liever weggesmolten tot een attribuut van de grote baas. ‘Levendigheid | |
[pagina 238]
| |
en aanschouwelikheid in de uiting’, zegt een ander taalkundige in een beschouwing over de VergelijkingGa naar voetnoot1) ‘zijn in de eerste plaats een zaak van individualiteit’. Die algemeen erkende individualiteit van de beeldspraak betreft niet alleen de individualiteit van de spreker, maar ook van zijn woord, het beeldsprakige woord, dat zich zo krachtig en zo gemakkelik handhaaft als individu tussen allerlei soortgenoten waar ie in de grond immers niets mee te maken heeft. ‘Beeldspraak’, bevestigt hier een taalkundige, ‘is de invoeging van taalmiddelen te midden van woorden die betrekking hebben op een heel ander feit’.Ga naar voetnoot2) In een zin als ‘'t Is tien uur, 'k heb net de klok horen slaan’, in dat gewone verband blijft ‘de klok’ z'n gevoelswaarde sluimerend; maar wie van een direkteur zegt ‘'t Is een klok’, die neemt het uurwerk van de wand, laat het door de gang van de inrichting marcheren, in de gedaante van een mens. In dat ongewone omhulsel en in die omgeving krijgt het uurwerk een sterk relief, dat ook de gevoelswaarde van het woord ‘klok’ en relief brengt: de preciese geregeldheid en geregelde preciesheid. Noem meisjes hetzij op straat of in de huiskamer, ‘bloemen’ en ge hebt ‘bloemen’ overgebracht in de kultuur, niet meer geworteld in hun eigen bodem, beschenen door hun eigen zon, maar zich bewegend over vloerzeil of tapijt, onder het licht van Philipslampen. Als dat geen effekt maakt! En noem omgekeerd bloemen ‘meisjes’ en ge brengt de ‘meisjes’ over naar veld of wei of bos en zet ze te wiegelen op de top van een bloemsteel.Ga naar voetnoot3) En noem een grote man ‘een boom’ en je plaatst ‘de boom’ niet tussen de bomen maar tussen de mensen, niet samengegroeid met de grond, maar zo maar losweg, hoe, ja, dat is moeilik te zeggen, maar in elk geval als iets heel aparts in een oneigenlike omgeving, helemaal buiten de natuurlike historie, de boom, de bloem, het meisje, de koe, de vos, de roos, waar is het einde? De beeldspraak is even getalrijk als de wereld om ons en de sterrenhemel boven ons. In dat opzicht zou onze beschouwing, om af te worden, z'n grenzen steeds moeten uitbreiden en voor onze blik vervloeien in de onmetelikheid. En juist naar iets heel anders voelen we ons gedreven. Veelzijdige besprekingen verkernen zich tot | |
[pagina 239]
| |
een motie, klein, hard en scherpkantig als 'n pit; veelzijdige redenering kristalliseert zich tot een konkluzie, klaar en wiskunstig-zeker als een kristal; en een beschouwing over beeldspraak wil men ten slotte zien samengevat en gegoten in één vorm, zichtbaar en treffend als de beeldspraak zelf. | |
Het standbeeld.
| |
[pagina 240]
| |
grond ontlenen aan de gevels rondom. Van onder bezien krijgt het standbeeld tot achtergrond de toppen der gevels, de kronen van de bomen, ja de ijle lucht van boven! Hij komt alleen te staan, zonder menselike omgeving, zoals ie ook tijdens z'n leven enig was. Maar toen liep ie nog rond onder de mensen, ging gedeeltelik in de menigte verloren. Wij eerst zien hem nu zoals ie gezien moet worden, een individu, een treffer, een eiser van de belangstelling, voor hem alleen. In dat opzicht moet ik zeggen dat het beeld van Jan de Witt het 'm goed doet. Dezelfde kritiek die in het beeld gaarne meer subjektiviteit had gezien, zal de apartheidskracht ervan ongewoon moeten noemen. Het voetstuk brengt de held zo prachtig boven de begane grond, dat het, na deze materiële funktie te hebben verricht, als zelf verdwijnt en de opgehevene verder alleen laat, zoals ie gelaten moet worden, los van alles. Op mij die als Rotterdammer was opgegroeid tussen een zittende Hogendorp en een slepende Erasmus, op mij maakte die zweeftoestand van Jan de Wit aanvankelik zelfs een komiese indruk. Maar nu die krasse tegenstelling is gesleten, nu lijkt me de verheerlikte als gewichtloos opgeheven en opgehouden als door een onzichtbare hand, om, ontheven en ontbonden aan al het gewone, de mensen te beter te treffen met de glans van z'n voortreffelikheid. Want het uiterste relief waartoe ie nu zelf is gebracht, komt nu ook z'n geestelike inhoud ten goede; ook van hem geldt: het zichtbre deel is 't minst aan hem, met z'n lichaam zweeft nu ook z'n vaderlandsliefde, en ònze vaderlandsliefde, boven de mondaine Plaats, z'n apartheid is slechts de reliefmaker voor zijn en onze subjektiviteit. Me dunkt, die spraak van zo'n beeld moet een Nederlander goeddoen. In ons herleeft het genot dat onze voorvaders hadden, als ze hun held op het schild hieven als een alleenstaander boven de vele onderstaanders. Zò werd hun held eerst een allergrootste held, hun verering van zijn heldhaftigheid bereikte zo pas z'n grootste kracht; ze wàren al getroffen, maar ze wilden nog meer getroffen zijn, ze wilden zich een roes drinken aan ontroering; en in dat levende beeld, uitgeheven tot standbeeld, voelden ze hun sterke subjektiviteit eerst sterk genoeg geuit. ‘Natuurlik’ was dat zeker niet! een mens opgerezen in een omgeving van boomkruinen! En die andere beeldspraak, waar omgekeerd een boom zich onder de mensen bewoog, was nog minder natuurgetrouw! Of het er allemaal minder om is? Wel heeft men het als | |
[pagina 241]
| |
een buitengewone vooruitgang beschouwd, toen men dieren en planten ging bestuderen en ook onderwijzen in hun eigen omgeving, en voorbeeldig was het zeker... in sociaal opzicht, en wijs was het, in wetenschappelik opzicht, òok; maar niet in dàt opzicht waarin de abt van ‘weise’ sprak, een wijsheid die, hoe anti-natuurlik ook, misschien toch nog weleens beter kon blijken te zijn dan de wetenschappelike wijsheid waarbij de werkelikheidsman zweert. Prijst men mensen met treffende beeldspraak zelfs niet als degenen died'r ‘blik tot het verborgen karakter doordringt van alles wat bestaat’?Ga naar voetnoot1) Dèze ‘weisheit’ vloeide uit 's monniks mond, toen ie z'n valken niet onder de valken plaatste, maar in z'n cel; en dàar, bij kruisbeeld, boek en geselroe, maakte de dieren een wonderlik effekt. En hazen in een knolletuin, hoe schilderachtig misschien, zou toch nog te veel natuurlike historie zijn geweest om beeldspraak te zijn; maar in de effe kloostergang, waar anders niets dan kleppende muilen over de plavuizen gaan, dàar staat de abt versteld over zulke vreemde springers, en als Broeder Domitorus niet lijdt aan geesteskrankheid, dan toch zeker aan plagerijen van den Boze, dacht ie eerst. Neen, Vader Abt, maak u niet ongerust over uw Broeder; niet de Boze maar de Hemel zit er tussen; hij heeft een zielsuitzetting zoals van hen die gezichten hebben en wel van de goede soort, niet die van de duivel maar die van de dichter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ja, zo is het! Beeldspraak is dichterspraak, en vooral aan de beeldspraak is het, dat de taal van de dichter z'n levenwekkend karakter ontleent. Wel schijnt ie daartoe enigzins bedenkelik te werk te gaan: hij rukt de dingen uit 'r alledaags verband, maar toch niet zoals ‘der Geist der stèts verneint’ en nièts dan ‘Zerstörung’ wil; de dichter bezielt de verplaatste dingen met nieuw leven in een nieuwe stelling. En de beeldspraak blijft hem niet louter een middel om slechts een deel van z'n gedachten even in de hoogte te zetten als een standbeeld, maar heel z'n gedachtenkomplex kan een reeks van beelden zijn, elk met een eigen leven, te zamen weer één visie, één wijde harteklop, één groot beeld. Men zie b.v. bij Jan Prins, hoe de liefde voor zijn Holland hem tot schepper maakte van een nationaal standbeeld, De Bruid.Ga naar voetnoot2) Hij had ze zien oprijzen, zoals een Hollandse jongen het ziet, niet ‘de Godin der Schoonheid’, maar ‘een ranke frissche meid’. En dol van | |
[pagina 242]
| |
verliefdheid haalde ie al het schoonste bij mekaar dat ie in de natuur vond. Het zilverglanzig water roofde ie uit de sloten, de doorschijnende dauw van het veld, het vlokkig schuim van de zee. En terwijl ie het meenam, werd al het mooie, afgezonderd uit z'n omgeving, nog dubbel zo mooi: het werd een zilvere ceintuur, een gaze sluier, 'n blanke vacht, net iets voor de geliefde om er haar bruidstoilet mee te maken. En dat deed ze ook, en toen Toen keken, daar 't zóó prachtig was, -
en Holland is de bruid -
de madeliefjes in het gras
haar gouden oogjes uit.
Me dunkt, de lezer zal het bij dat kijken niet laten, zoo min als de dichter. Wel lei die toen hamer en beitel neer met de uitroep De Bruigom is de lentezon
en Holland is de Bruid.
maar toèn zal het hem wel te machtig geworden zijn en zal ie als een andere Pygmalion het beeld met verruktheid hebben omhelsd.
Ph.J. Simons. |
|