Aankondigingen en mededelingen.
Wij vestigen de aandacht op een nieuw werk over betekenis-ontwikkeling, door de Deen E. Wellander in het Duits geschreven, getiteld Studien zum Bedeutungswandel im Deutschen 1 (Uppsala 1917). De schrijver stelt zich als doel te onderzoeken, in hoeverre men van ‘Bedeutungsgesetze’ mag en kan spreken. Het belangrijkste hoofdstuk is m.i. het vierde, waarin hij de betekenisontlening behandelt en de nadruk legt op de veelvuldigheid van dit verschijnsel, vooral in moderne tijden, waarin de talen kultureel steeds nauwer verwant worden. Indien b.v. het woord pen de betekenis van stalen pen krijgt, dan mag men - in verband met plume en (Schreib)feder - niet zeggen, dat deze betekenis zich uit die van ‘veer waarmee men schrijft’ ontwikkeld heeft, maar men heeft hier waarschijnlik een ontlening van betekenis aan de taal van de uitvinder. Of, om het in 't algemeen te zeggen: een woord X in een vreemde taal heeft de betekenis A en krijgt nu die van B; in de eigen taal heeft een woord IJ de betekenis A en het krijgt nu onder invloed van de vreemde taal die van B er bij, maar niet heeft zich dan IJ van A tot B zelfstandig ontwikkeld. Is de betekenisontwikkeling in de ene taal onduidelik of onzeker, dan verklaart men dus in zo'n geval niets door op de parallel in de andere taal te wijzen; als fr. canard ‘onwaar krantebericht’ gaat betekenen is, is hgd. Ente niet een tweede voorbeeld er van. Moge het de schrijver gegeven zijn in een latere studie de ongetwijfeld juiste theorie in praktijk te brengen; indertijd hebben de mislukte artikelen van Singer (Zs. f.d. Wortforschung III en IV) bewezen, hoe subtiel dergelike onderzoekingen zijn.
M.S.
De Leuvense hoogleraar C. Lecoutere schreef voor het onderwijs in Zuid-Nederland een Schets van den Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (Brussel - A. Dewit - 1918), waarin hij een helder overzicht geeft van de voornaamste letterkundige stromen en persoonlikheden. Het onderscheidt zich van soortgelijke werkjes hier te lande voornamelik daarin, dat de Zuid-Nederlandse letterkunde uitvoeriger behandeld wordt. Dat geldt vooral voor het vierde hoofdstuk: De renaissance in België (1600-1830). Als eindpunt neemt de schrijver het jaar 1900, omdat ‘de tijd nog niet gekomen is om nu reeds een oordeel te vellen over de voortbrengselen der jongste woordkunst.’