De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Woordgeslacht als eenheidsgraad.
| |
[pagina 197]
| |
onderscheiding is nog niet onderscheiden, tenzij met 'n konventionele term: ie is ‘mannelik’, het is ‘onzijdig’!! In onze beschouwing bestaat het verschil hierin: De man met z'n lange benen, gerekte romp, bengelende armen en lantaarnpalend hoofd is desondanks 'n sterker eenheid dan die vrouw met 'r wagen: het vnw. ‘het’ duidt, in tegenstelling tot ‘ie’, op 'n zeer zwakke eenheid. Die zwakheid is hier te wijten aan 'n ‘noodlottige samenloop van omstandigheden’, nl. aan de veelsoortigheid en de veelplaatsigheid. In die lange buurman doet de veelheid en veelsoortigheid van de lichaamsdelen geen afbreuk aan de eenheid omdat ze te samen één konstant omsloten plaats innemen, de ruimte van het menselik lichaam; die plaatselike samenhangigheid doet de bonte veelheid binnen het gesloten omtrek te sterker uitkomen als eenheid-in-de-veelheid; vandaar het ie-gebruik. Zegt men van appels dat ze rijp zijn, dan is er zwakker eenheid: de vele dingen nemen niet te samen één plaats in die steeds omgrensd is door één zelfde kontoer als één appel; maar toch vormen ze niet de zwakste eenheid: appels zijn gelijksoortige wezens, dat komt onze eenheidsopvatting, die ons in het bloed zit, in het gevlij. Maar owee als veelheid èn veelsoortigheid de band van het éénruimtelike kontoer missen! alles tracht dan als 'n zwerm losgebroken vogels links en rechts aan de éne greep van onze kunstenaarsziel te ontspringen. In geval van sterk psychiese kracht zoals in de naamwoorden, houden we de bende nog krachtig bijeen, in 'n woord als ‘groep’, ‘troep’, ‘zwerm’, ‘bende’, ‘rommel’, ‘zooi’; ja zelfs ‘die hele onkenbare warhoop die de hand van 'n machtiger God vereiste’Ga naar voetnoot1), bedwingen wij in het éne woord ‘chaos’. Maar tot zulke eenheidsgrepen zijn we minder in staat in psychies zwakkere ogenblikken nl. bij de voornaamwoordelike aanduiding; de veelplaatsige veelsoortige veelheid valt dan weer geheel uiteen en vindt dan slechts zijn aanduiding in het, dat nakomertje in het gezin van de voornaamwoorden, kind van 'n psychies verzwakkende vader. Bij de oude spraakkunst, de logies-grove, de ongevoelig-wiskunstige, is dit tere spruitje weinig in tel: de menigte gevallen waarin woorden als chaos, brand, etalage, optocht, tentoonstelling, stapel, die volstrekt niet ‘onzijdig’ zijn, toch in het vnw. het worden herhaald, worden eenvoudig voorbijgezien. Van 'n stapel ijzer op de markt bestaande uit 'n hamer, 'n nijptang, 'n schroef, 'n pook, 'n tang enz. enz. zegt men ‘Je begrijpt niet waar het allemaal vandaan komt.’ Zeker, van 'n stapel van enkel | |
[pagina 198]
| |
gelijksoortige hamers kan men dat ook zeggen (i.p.v. Je begrijpt niet waar ze allemaal vandaan k.); maar 'n statistiek (als die te geven was) zou uitmaken, dat de kans op het het-gebruik toeneemt, naarmate de aangeduide veelheid heterogener is. Wat is er bv. heterogener dan een brand, een tentoonstelling of een etalage waarvan men zegt ‘Ik heb het ook gezien’ of ‘Het is pas half klaar’! Zie eens dat komplex van ongelijksoortigheden die samen ‘een brand’ vormen: vlammen, rookmassa's, brandende balken, vonkende daken, vurige openingen en dikwels nog tegelijk hetgeen er rondom staat te blussen, te redden, te kijken, te schreeuwen, te gichelen? dat alles, ‘te veel om op te noemen’, heel het tafereel, heel de vertoning wordt tot een enkel ‘het’ in de vnw. aanduidingGa naar voetnoot1). Een zo heterogene inhoud heeft ook het woord ‘herinnering’ in de betekenis van ‘het herinnerde’Ga naar voetnoot2), woorden als ‘lente’, ‘rytmiek’Ga naar voetnoot3), en al die zgn. werkingswoorden zoals ‘sport’, ‘reis’, ‘ruzie’, ‘twist’, ‘hulde’,Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 199]
| |
‘pret’ of ‘pretmakerij’Ga naar voetnoot1), ‘bui’,Ga naar voetnoot2) ‘schoonmaak’, die behalve aan 'n werking evenzeer misschien nog aan 'n massa dingen doen denken: kamerruïnes, gangbarrikades, uitgeklede ramen, vreemde plasjes, ongewoon schoeisel, furieuze gezichten; vooral in schoolopstellen over de schoonmaak, de sport e.d., vindt men veel van die ‘foutieve’ d.i. natuurlijke ‘het’'s. En wat 'n bonte veelheid niet van materiële maar van geestelike dingen, zit er in 'n woord als ‘nieuwe beweging’, ‘richting’, ‘hervorming’, ‘wijsbegeerte’, allemaal ‘vrouwelike’ woorden!Ga naar voetnoot3) Bij de analyse van al die het-gevallen staat onze taalwaarneming nog maar op lage trap; immers we waren maar steeds bezig met veel pienterheid de inhoud van ‘het’ te verscherpen tot 'n duidelik waarneembare veelheid van ongelijksoortige grootheden, zoals v. Deyssel opmerkte dat ‘het’ èn de vrouw èn de wagen betekende. Maar wat is de onverscherpte, de niet-verbiezonderde inhoud zoals die in de ziel van de argeloze spreker of schrijver is? Die echte, algemeenheids-inhoud van ‘het’ kunnen we het best karakteriseren door te zeggen: Zo erg veelvoudig het betrokken verschijnsel ons voorkomt bij sterke bewustheid, zo weinig veelvoudig is het nog bij de weinig bewuste vnw. aanduiding: Wat heel mooi of heel veel is, kan voor sommige omstandigheden te mooi of te veel zijn en wordt dan 'n lelikheid of 'n enkelheid. Wat juist door z'n veelsoortigheid op weg was als 'n ‘hogere eenheid’ geprezen te worden, doet zich in de vnw. aanduiding als 'n te lager eenheid kennen. 't Gebeurt meer dat het hoogste hoogtepunt juist het dichtste bij z'n laagtepunt komt, dat 'n hete geyser juist bij z'n hoogste effect plotseling het diepste daalt, kortom ‘dat de uitersten elkaar ontmoeten’ of snel opvolgen, zoals de levenswijsheid luidt. 't Is of 'n levenswijze stem achter de spreker fluistert: ‘Bij de vlugge vlotte vnw. aanduiding is het ondoenlik veel en velerlei tegelijk als 'n eenheid op te vatten. U moet hier kiezen of delen. Uw natuur kiest bij voorkeur uw evenbeeld, 'n eenheid? Welnu, dan de eenheid! Maar dan ook helemaal niet meer aan 'n veelheid denken! Voor dit geval is “het” 'n geschikt woord, dat | |
[pagina 200]
| |
immers ook de aanduiding kan zijn van het meest enkelvoudige wezen wat er bestaat, het middelpunt der aarde: het kleinste zandkorreltje mag er zich niet als 'n tweede of derde bij voegen, het middelpunt zelf is enkel, één’. In de physika is zo'n het-wezen als het middelpunt der aarde, 'n fameus verschijnsel, 'n centrale motor van de zwaartekracht. Maar in onze gewone denking is zo'n puntje 'n nietig, zwak wezentje, zoals elk het-wezen volgens onze momentele opvatting 'n zwak dingetje is. Ook in eenheidsopzicht. Want eenheid die niet in 'n veelheid bestaat, hoeft z'n kracht niet te tonen, en is dan in onze vlugge opvatting ook niet krachtig. Als zo'n enkelheidsding, zo'n punt, kan prakties ook de bonte veelheidsinhoud van 'n brand, 'n schoonmaak, 'n chaos worden; na de bewonderenswaardige stijging van de veelheidsopvatting in het eenheidskrachtige naamwoord, heeft in de voornaamw. aanduiding de totale inzinking plaats: 't is heel geen veelheid en dus ook geen eenheid meer, tenzij 'n eenheid die éénheid is. Maar ook dat begrip ‘éénheid’ is te geprononceerd voor komplexen die te zwak omlijnd of te zwak omgrepen zijn om direkt-telbaar te wezen. Laat ik dus het begrip ‘enkelheid’ voorliefnemen en zo begrijpen, dat het vnw. ‘het’, korresponderend met onsamenhangende ongelijksoortige veelheid, daardoor op één lijn staat met hetzelfde vnw. ‘het’, dat speciaal enkelheidswezens aanduidt, zoals 'n middelpunt los van z'n omgeving, zoals 'n zelfstandigheid zonder hoedanigheid, 'n ijle enkelheid, 'n zwakke eenheid. Zo zijn er meer. Wat is bv. het begin van iets in zover het het begin is? 'n Appel, juist in zover ie 'n appel is, bevat allerlei appelbiezonderheden zoals wangen, steeltje, kroontje, klokhuis; maar 'n begin heeft als begin niets dan.... 'n begin: de hoofdzaak heeft hier geen kring van bijzaken en is dan ook zoals alles dat niet door wrijving tegen z'n tegengestelde wordt warm gehouden, 'n doodgeboren kind, 'n zwakkeling, 'n enkeling op z'n slechtst, 'n eenheid op z'n zwakst. Een dergelik wezen is om dezelfde reden ‘het midden’, het eind, het doel, het middel, het gevolg. (Merk op hoe in die woorden het lidw. overeenkomt met het vnw. ‘het’) ‘'n zijde’Ga naar voetnoot1). En wat is ‘de rest’ in zover het de rest is? niets dan het resterende; daarom zegt men Hier is de rest en als je 't niet wil, laat je 't maar liggen. Dergelike enkelheidswoorden zijn ook ‘het gevaar’, ‘het geluk’, ‘de schat’. En zoals 'n schat soms niets is dan ‘het kostbare’ en de rest | |
[pagina 201]
| |
niets dan het resterende, zo is de Rede, qua rede, soms niets dan het redenerende in ons: Na vrij onderzoek zal de Rede vertrouwen stellen in wat het als waarheid in zich zelf gevonden heeft. (Julius de Boer over Descartes)Ga naar voetnoot1); en zo is ook de macht soms niets dan de machtigheid of het machtige in iemandGa naar voetnoot2); het machtige, het resterende, het zijn allemaal zelfstandigheden die niet meer, zoals de zelfstandigheid op z'n best is, 'n ruggegraat of 'n centraliserende ziel voor 'n komplex van omgevende hoedanigheden of bijzaken zijn, maar: één, gesubstantiveerde, hoedanigheid. Nu begrijpen we het foutief gewaande het-gebruik, als het hoedanigdanigheden, toestanden en werkingen betreft zoals dankbaarheid, stemming, onschuld, klacht, ontzetting, scheiding, publikatie, bewusteloosheid e.d. als men bv. van goedheid zegt dat het nergens voor dient of van bewusteloosheid dat het dan en dan optreedtGa naar voetnoot3). Als leek in de taalhistorie mogen we nu ook de opmerking maken dat in onze dagen onzijdige uitdrukkingen zoals ‘het goede’, ‘het uitvoeren’ zeer karakteristieke vervangers zijn geworden van de oude parallellen ‘de goedheid’, ‘de uitvoer’ of ‘de uitvoering’, omdat deze oude woorden voor ons te weinig een enkelheidsbetekenis hebben; immers ‘de goedheid’ betekent niet meer eenvoudig ‘het goede’ maar ‘de goedigheid’ en wel van een mens; en zo heeft zich ook de betekenis van ‘de invoer(ing)’ gespecialiseerd d.w.z. omgeven van een aantal specialiserende biezonderheden. Sedert ‘de begrafenis’ is gaan betekenen het begraven van een mens mèt het gebruikelike ceremoniëel, is dat woord niet meer bruikbaar als het ‘het begraven’ (van een hond) geldt. Ook in de huidige literatuurtaal neemt het aantal woorden zoals | |
[pagina 202]
| |
‘het schone’, ‘het ware’, (i.p.v. de schoonheid, de waarheid) zienderogen toe. Opmerkelik is, dat verschijnselen zoals geur en lucht, die geroken wordt, 'n kreet, die gehoord wordt, 'n slag of pijn of eetlust, die gevoeld wordt, kortom verschijnselen die niet gezien worden, in tegenstelling tot de voorwerpen, die wel gezien worden, door ‘het’ worden aangeduid. Voor ons die geen blinden zijn, wordt nauwkeurige waarneming d.i. splitsing van 'n verschijnsel in 'n veelheid van biezonderheden, hoofdzakelik met de ogen verricht; zelfstandigheden die via de andere zintuigen worden waargenomen, worden dikwels als hoedanigheden, als enkelheden, behandeld; pijn wordt dan als ‘het pijnlike’, 'n kreet als ‘het krijtende’, 'n geur als ‘het geurige’; Soms walgt 't me, die zware geur van de ribes en toch is 't zoet en streelendGa naar voetnoot1). 't Is nu ook verklaarbaar waarom het woord iets ‘onzijdig’ is en het woord ding als dit eenvoudig ‘iets’ betekent en dus hoewel 'n naamwoord tegelijk half 'n voornaamwoord is zoals het dat helemaal is in anything en quelquechose. 'n Mens wordt dikwels als zo'n ‘iets’ of ‘'n ding’ opgevat, de aarde ook, 'n gedachte is op z'n beurt ‘'n ding’, ‘mooi’ is ook al 'n (aardig) ‘ding’: alles kan ‘iets’ of ‘'n ding’ zijn; iemand kan ook zo gek niet heten of hij is ‘menheer Dinges’. Maar als 'n mens, de aarde, 'n gedachte, allemaal op elkaar zijn gaan lijken, zodat ze allen met evenveel recht in de iets-kategorie mogen plaats nemen, dan moeten ze zich te voren ieder van z'n eigen biezonderheden hebben ontdaan; ze moeten zich daarvoor uitkleden, tot op het hemd, neen tot op 'r ziel, d'r dingziel. Hoe dat nu precies gaat, weet ik niet, want waar die intense uitklederij begint, daar schijnt niet het licht dat onze ogen in staat stelt met sukses door spleet of sleutelgat te loeren; in die sfeer is geen werk voor onze zintuigen; iets als louter iets is iets onzintuigliks, 't is als 'n middelpunt zonder omgeving, 'n geest zonder één kleur of lijn, 'n ijlheid | |
[pagina 203]
| |
waar we allen van weten dat het is, 'n loutere enkelheid. De stam van onze begrippenboom gaat hier de donkere bodem in; wegens gemis aan zichtbare houvast vertoont de denkkracht neiging om ons te begeven. De meeste mensen houden hier dan ook op te denken en bepalen zich tot louter naamgeving en spreken van ‘de zelfstandigheid’ of van ‘het zijnde’, ‘het wezen’, ‘het verschijnsel’, of kortweg van ‘iets’, ‘ding’ of ‘zaak’. Wij, in onze beschouwing, kunnen mèer dan 'n naam geven; en we noemen het niet alleen ‘de derde-rangs-eenheid’, maar verklaren ook die naam door er op te wijzen, dat, als 'n mens, 'n bloem, 'n gedachte zich zo van alles heeft ontdaan, zo'n totaal uitgekleed ding in geen enkel opzicht meer 'n veelheid is en dus ook geen eenheidskracht meer hoeft te bezitten om door samenhang in die veelheid op ons de indruk van 'n eenheid te maken. Zo is het vnw. ‘het’ verklaarbaar in de volgende zin van Jan Veth over Breitner: Toen vond hij nog dat die geschilderde vlekken de zaak duidelik genoeg voorstelden, want hij zag het er inGa naar voetnoot1). Het gemis aan 'n veelheid van biezonderheden is het ook dat onbekende verschijnselen tot eenheidswezens maakt. Midden in de geluidloze nacht vraagt men wakker geschrokken: ‘Wat is dat?.... Nu hoor ik het weer!’ De enige hoedanigheid van zo'n het-wezen is: het in-de-gedachte-zijn, het bedoeld-zijn, het besproken-worden. Zeer menskundig is daarom het foutieve ‘het’ in de volgende zin uit 'n schoolopstel: En de verschijning hief den vinger op en gaf op doordringende toon het verlangen te kennen dat men het een rustplaats zou schenken op het kerkhof. Prachtig voor ons geval is de volgende passage uit Uit ons Parlement van Fr. Netscher: Eindelijk ziet men heel in de verte iets aankomen. Daar komt 't! Daar heb je ze! Kijk, kijk, daar heb je de dragonders! Schrijver wordt bij elke zin die ie uitspreekt, steeds meer biezonderheden gewaar en de verhoging van eenheidskracht die dat telkens meebrengt, geeft de klimax: 't → ze → dragonders.Ga naar voetnoot2) De gangbare spraakkunst heeft het hier nog speciaal over ‘natuur- | |
[pagina 204]
| |
verschijnselen’ (‘het regent’, ‘het bliksemt’) omdat men bij dit ‘het’ sedert de dood van Jupiter met de beste wil ‘niet in nadere bijzonderheden kan treden.’ Ook in onze beschouwing is zo'n regen- of bliksemzin iets biezonders. Immers naast ‘Nu hoor ik het weer’ kan staan ‘dàt klinkt anders.’ Maar ‘het regent’ wordt nooit ‘dàt regent’; in zo'n zin kan het vnw. het zich nooit emancipéren tot een meer apart zinsdeel, het blijft een onpersoonlik vnw., waarschijnlijk omdat ‘het’ in zo'n zin helemaal niet als 'n apart iets in onze gedachte is, noch als enkelheid, nog als veelheid; voor onze beschouwing is er niets: de eenheidszwakte is verzwakt tot het uiterste geval, de dood. | |
IV.
| |
[pagina 205]
| |
versmaat verhoogt, zoo kan een enkele maal een zinsdeel, juist omdat het uit de band staat, de totaalindruk versterken: ‘De Mossel, dàt is een dier!’ zei een liefhebber van die Zeeuwse waarGa naar voetnoot1); en uit hetgeen er verder in het aardige schetsje, over de mossel volgt, blijkt, dat dat woord ‘mossel’ niet op zo'n hoge toon wordt gesproken omdat het 'n hol vat was, maar omdat het er binnen gistte van allerlei zeggenswaardige biezonderheden en de toon van het samenvattende naamwoord de knal was toen de spon er af vloog: ‘De mossel, dàt is een dier!’ In dat ‘dat’ horen we nog eens de echo van die knal; en nu komt het treurige voor wie niet graag verdiensten miskend ziet; die echo mag onderwerp in de zin zijn, het eigenlik hoofd in het syntakties gezin; maar de mossel zelf mag dat niet. Hier is weer de dwaas op 'n andermans stoel verheven en nog wel de allerdwaaste dwaas, het meest simpele vnw. dat er is, het onzijdige (‘dat’); de boezeroen en het jak, Jan en Lijsje, werden nog vervangen door ‘die’, het ideale schelpdier door ‘dat’. De oorzaak? Het noodlot wilde hier dat de mossel met z'n verdienstelike eenheidskracht niet alleen een konkurrent kreeg in de zin als geheel, maar ook nog in een pretentieus zinsdeel, het gezegde, dat hier de kracht van de zinseenheid allereerst om zich zelf centraliseerde, zoals de zon dat doet in ons planetenstelsel; en daartegenover werd onze mossel maar 'n simpel planeetje, 'n ‘dat’. Dat belangrijke gezegde is: een koppelwerkwoord met een zelfstandig naamwoord: ‘.... is 'n dier’. 'n Gezegde zoals in ‘Jan die sloeg Lijsje’ is niet een gezegde-bij-uitnemendheid; daar profiteert het onderwerp ‘die’ van. Maar het onderwerp wordt weer een ‘het’ in ‘'t (= de aarde) is onze woonplaats’ ('n koppelww.!); zo zei 'n gids in de Haagse Gevangenpoort: Hier is de ziekekamer; men noemt het ook wel de gijzelkamer (‘noemen’ is een equivalent van ‘zijn’) en op onze beurt kunnen we van die gids zeggen: ‘'t Is een historicus’. In de gangbare spraakkunst ontlenen dergelike gezegden d'r gewichtigheid aan een schriftgeleerde Eerste Naamval, in onze beschouwing aan het feit dat het spraakkunstig geslacht er door genivelleerd wordt, dat we dingen ja mensen in de zinseenheid zien slinken tot een derde-rangseenheid.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 206]
| |
In onze diepste, bezonken mening is Ik (het Subjekt!) het psychies centrum van onze gedachten en gevoelens en dienovereenkomstig elk syntakties subjekt het psychies centrum van de zin, en dienovereenkomstig ook elk syntakties objekt, iets dat als partner van het subjekt dicht in het centrum van de zin staat; maar onder de souvereiniteit van het ogenblik gaat die middelpuntskracht meestal op het gezegde over; het onder- of voorwerp, het vnw., wordt te minder een soort ‘ik’, het wordt soms de laatste van de afdalende reeks ik, je, ie, ze, het. Ook bij gezegden, die niet sorterend zijn, komt die degradatie voor. Toen men 'n dame die op het balkon van een open tram stond, aanraadde binnen te gaan zitten, zei ze: ‘Daar binnen trekt het net zo goed; 't is open’, en 'n naaister schreef: U zal wel gezegd hebben, ik zie niets van mijn blouse. De reden daarvan is dat het al een week klaar is, maar uw adres is verloren. Dus ook met hoedanigheidswoorden (‘open’, ‘klaar’) vormt het werkw. ‘zijn’ een belangrijk hoofdelement in de zinseenheld. Komt het er trouwens in de praktijk van het leven niet evenzeer op aan hoe iets is als wat het is? En is 'n ‘wat’ (= de soort) eigenlik wel iets anders dan een kombinatie van ‘hoe’ 's (= hoedanigheden)? Toch blijft, zelfs in onze onbewuste schatting, zo'n hoedanigheidsgezegde altijd iets minder belangrijks dan een soortgezegde; immers een krachtige eenheid zoals een persoon is, laat zich door een hoedanigheidsgezegde niet naar achteren duwen; als die brief van de naaister over de blouse m'n broer had gegolden, had ze niet kunnen schrijven: ‘U zult wel zeggen, ik hoor niets van m'n broer. De reden is dat het al een week ziek is.’ Wel laat zich zo'n ‘het’ van personen gebruiken in zinnen als ‘het is m'n broer’: identiteitsgezegden staan dus in belangrijkheid op één lijn met soortgezegden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 207]
| |
Van het zijn-gezegde dat sorteert en identificeert, komen we nu via het zijn-gezegde dat kwalificeert, tot allerlei andere gezegden die ook, maar weer minder dikwels, de eenheidskracht in onderwerp en voorwerp doen dalen: De kok moest ze (d.i. de long en de lever van Sneeuwwitje) koken en het boosaardige wijf at het op. (Sprookjes van Grimm, vert. M.v. Eeden-v. Vloten.) Vooral het slokkerige opeten is het hier, dat in onze aandacht van het lijdend voorwerp niets overlaat dan 'n zwakke het-eenheid.Ga naar voetnoot1) En dergelike gevallen van nivellering zouden nog menigvuldiger zijn, als het eenheidskrachtiger ie niet herhaaldelik gehandhaafd werd door een nabijzijnd naamwoord. Deze ie-faktor krijgt nu een afzonderlike bespreking.
Minister Cort v.d. Linde hoorde ik in de Tweede Kamer zeggen: ‘... en zoals dat gaat met centrale verwarming, hier te warm! en op 'n andere plaats is ie te koud.’ Behalve de werking en de hoedanigheid, kunnen ook alle andere logiese kategorieën zo aangeduid worden, want er is een faktor (tegengesteld aan de pas behandelde) die alle geslacht wil nivelleeren in het éne ‘ie’. Van een moeilik omlijnbaar komplex van verschijnselen zoals een bui, als zodanig het best aangeduid in ‘het’, hoort men ook: ‘Ik zag 'm al aankomen’. Een veelheid zoals een Minister van Landbouw met z'n trawanten, eerst | |
[pagina 208]
| |
genoemd als ‘de Regering’, wordt daarna niet alleen, heel rationeel, aangeduid door een meervoudig ‘ze’ (b.v. ‘Ze moeten in Den Haag maar op middelen zinnen!’) maar ook door een eenheidskrachtiger ‘ie’: Ik vind dat de Regering veel erten geeft van 't jaar; hij kon toch ook de helft minder geven. Ook na een woord als Duitsland hoort men niet alleen een rationeel ‘ze’ (b.v. Ze beginnen over vrede te praten), maar ook: Duitsland verbouwt wel haast zoveel suiker dat ie genoeg heeft.Ga naar voetnoot1) Hoe dit ie-gebruik met het begrip ‘eenheid’ in verband te brengen? De sterke eenheid van het naamwoord plant zich voort op het vnw., dat dan van een zwak ‘het’ of ‘ze’ een sterker ‘ie’ wordt. | |
[pagina 209]
| |
Dat het naamwoord werkelik een sterke eenheid is, zagen we reeds toen de zin om wille van z'n eigen eenheid vooral graag het naamwoord uitwierp. In die sterke eenheid van het naamwoord ligt ook een reden voor de oude mening: ‘aan elken zaaknaam ligt de voorstelling van die zaak als persoon ten grondslag’ (Brill, Nederl. Spraakl. III, 9): de mens is een bij uitstek sterke eenheid en bij naamgeving kan ook een ding niet anders dan als sterke eenheid worden opgevat. Immers ook uit de semantiek weten we dat de betekenis van een naamwoord een levende veelheid van op- en neerduikende elementen is; toch spreekt men van 'n begrip, één begrip, éne verstandelike krachtige greep, om de vele biezonderheden zoals b.v. in ‘de thee’ tegelijk begrepen kan zijn de kleur, de smaak, de vorm, de geur, de verpakking, de bereiding, de opdiening, het gebruik, de visite, enz. enz. al naar gelang de persoonlikheid van de spreker en het verband. En de stof, dus ook ‘thee’, leerden we kennen als een zwakke eenheid! Ja, wat de vorm betreft, is een stof een zwakke eenheid, en die vormeenheid is het vooral die we bij de vnw. aanduiding in aanmerking zagen komen. Maar een ding heeft meer biezonderheden dan enkel de vorm; dat blijkt bij de noeming; die is bewuster en dus veelzijdiger dan aanduiding. Men is wel gewoon, naamgeving zeer eenzijdig te noemen, omdat dikwels daarbij slechts één biezonderheid op de voorgrond treedt; maar op de achtergrond blijven er nog veel over. In dat opzicht is aanduiding veel eenzijdiger en oppervlakkiger. Thee en soep worden allebei aangeduid door ‘ze’, beiden zijn dan opgevat als in hoofdzaak gelijken: zwakke eenheden; maar elk afzonderlik wordt genoemd het ene in ‘thee’, het andere in ‘soep’; dat zijn dan heel verschillende wezens (getuige de heel verschillende namen), elk met z'n eigen veelheid van biezonderheden. De kracht nu waarmee hier noodzakelik het naamwoord de vele elementen bijeenhoudt, kan zich, zoals we opmerkten, overplanten op het vnw., dat dan ‘ie’ wordt. Een totnogtoe raadselachtig feit op internationale taalgebied steunt hier m'n veronderstelling. Het Frans kent geen onzijdig lidw. meer, het Engels en het Afrikaans kennen er nog maar een, alweer geen onzijdig; in die talen heeft zich de eenheidskracht van de noeming voortgeplant op de meest nabij zijnde aanduiding, op het bijvoeglike vnw., n.l. op lidw. e.d., dat zoodoende niet meer onzijdig kan blijven. Maar waarom dan bij ons op het zelfstandige vnw.? Ja waarom? Als ik op alles een antwoord kon geven, zou ik m'n | |
[pagina 210]
| |
verklaring het minst vertrouwen. Voor elk gat een spijker te hebben, is meer de zaak van een timmerman, de bewerker van dood materiaal, en van ouderwetse systeembouwers. M'n veronderstelling klopt verder met een feit, reeds vroeger (in De N. Taalg. VI, 176) ontdekt, dat de hoedanigheidsaanduiding ‘zo’ verheven wordt tot de zelfstandigheidsaanduiding ‘het’, indien een veelheid van kwaliteiten te voren door een bijvoeglik naamwoord tot een eenheid verenigd is. Ten slotte wil ik de invloed van noeming op aanduiding illustreren met een opmerkelik voorbeeld uit De Violiers (blz. 47): 'n David Blesje.... U zegt dat ie niet echt is. Hoewel 't toch 'ns voor echt werd verkocht. Deze zin is tegelijk een kompendium van heel onze geslachtsbeschouwing. Na ‘'n David Blesje’ zou de verkleiningsuitgang z'n invloed op de vnw. aanduiding kunnen uitoefenen. Maar neen! de Schr. gebruikt al dadelik niet ‘het’, maar ‘ie’; de ‘onzijdigheid’ is dus al direkt te niet gedaan door een andere faktor, de ‘mannelikheid’ i.c. de voorwerpelikheid, want 'n schilderijtje is een voorwerp. Maar vlak daarna zien we toch weer i.p.v. ‘ie’ het vnw. ‘het’; dat doet de kracht van het gezegde: ‘is verkocht’. Maar diezelfde kracht had ook in de voorafgaande zin kunnen werken, te meer omdat daar het gezegde (‘echt is’) een koppelwerkw. is, bij uitstek geschikt om een voorwerp naar de het-rang terug te duwen. Waarom dat niet kon gebeuren? Vlak er voor werkt een andere faktor: het schilderijtje was daar in een naam genoemd (‘'n David Blesje’) en naamgeving tracht na te werken door middel van het vnw. ‘ie’. Meer voorbeelden dat die kracht van de naamgeving blijkt uit de tenietdoening van andere faktoren zijn er genoeg, al is het soms moeilik uit te maken of een mannelik vnw. is bewerkt door de voorafgaande noeming (die altijd op mannelikheid aanstuurt) of door het geslacht van het voorafnaamwoord (dat ook toevallig mannelik kan zijn). Men zie bv. in de voorbeelden hieronder de zinnen over Saartje en ‘dikke mop’, en ook de allerlaatste over het zout.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 211]
| |
V.
| |
[pagina 212]
| |
arbeid zeer groot zijn. Want ‘kracht’ moet hier genomen worden niet in bruut physieke, maar in psychiese zin, en zo is dit begrip moeilik te analyseren en bij de bespreking moeielik vast te houden. Dat zou een uitweiding geven van de definitie ‘De voornaamwoorden van de 3e persoon duiden zelfstandigheden aan met verschil in de psychiese krachtgraden, drie in getal, uitgedrukt in ie, ze en het’. Zo'n bespreking van algemeenheden zou, om niet uit den aard te slaan, weinig ‘in nadere biezonderheden mogen treden’ en zou daardoor in z'n kortheid aan de meesten te onbeduidender voorkomen, evenzeer als de grafiese voorstelling er van
waarbij het cirkeltje niets dan kracht betekent. We hebben daarom het begrip kracht een weinigje verbiezonderd: ‘eenheidskracht’. We bleven daarbij toch genoegzaam psychies, want het muisje, ja de vlieg, aangeduid door ie (‘Daar is ie weer!’) bleef er sterker dan de grootste hoop steenkolen die ons physiek te machtig is als we zeggen ‘Dat krijg ik nooit van z'n plaats!’ en die we toch aanduiden met een eenheidszwak ‘dat’. Maar naast deze verdienste in kwaliteitsopzicht heeft het systeem een tekort wat de kwantiteit betreft: er is ook, zoals we reeds opmerkten, een aktie-kracht, een sexe-kracht, een waarde-kracht. We bestreken dus slechts een deel van het veld, ons systeem was slechts een deel van een groter systeem en zo moesten wel veel feiten er buiten vallen; een grafiese voorstelling van ons systeem zou iets segmentaries zijn, de eenheidskracht een segment van de binnenste cirkel ‘kracht’. Gelijkwaardige beschouwingen over ‘Woordgeslacht als aktiegraad’, ‘Woordgeslacht als sexegraad’ (eigenlik: ‘sexe-krachtgraad’) e.d. | |
[pagina 213]
| |
zouden te zamen alle feiten binnen de waarneming betrekken en een volledige geslachtsbeschouwing geven.Ga naar voetnoot1) Maar geen volmaakte! Want we zouden ons daarbij van de kern (het meest algemene begrip ‘kracht’) verwijderd hebben, en dat geeft, naast een winst in populaire richting, toch altijd een verlies in deskundig opzicht. Als we daar nader op ingaan, is dat om het algemeen taalkundig belang als bijdrage tot het antwoord op vragen als Wat is geslachtsbeschouwing eigenlik? Wat is taalwaarneming in het algemeen? Zo wordt taalkennis kennis van taalkennis, zo wordt taalkunde in plaats van pseudo- werkelik klassiek: het wordt kennis van zich zelf. Toen we in plaats van het begrip ‘kracht’ het begrip ‘eenheidskracht’ kozen voor een beschouwing van ons woordgeslacht, toen deden we als iemand die het over het begrip ‘mens’ zal hebben en nu over een man en een vrouw gaat spreken. Voor de praktijk van het dagelikse leven zou die verbiezondering wel in de meeste gevallen te prijzen zijn, maar in de denker, die als zodanig een sfeertje hoger dan het alledaagse moet leven, zou het een zwakheid zijn, een afzakking van het meer algemeen begrip (dat overziet en zich zelf blijft) naar het meer biezondere begrip (dat ‘in een biezonderheid treedt’ en zich in de details verliest). Aan die afzakking hebben we ons schuldig gemaakt, suksessievelik steeds erger. We begonnen nog niet zo kwaad, het allereerste begin, de aanleiding, was zelfs zeer goed; we begonnen met iets ongewoons, een soort intellektuële luxe: we gingen taalelementen die in het gewone leven onbewust blijven, bewust maken; niet alleen is dat luxueus werk, het gaat de richting in van het verhevene, van de godsleer en de wijsbegeerte (het begrip ziel is er ook evenzeer als in die vakken op z'n plaats). Daarbij past het bovenalledaagse begrip, dat de gewone denker voor ‘vaag’ scheldt omdat het hem te weinig ‘klaar’ is, maar dat aan de meer dan gewone denker juist de meeste klaarheid geeft omdat het zo algemeen is en daardoor juist bij uitstek geschikt om o.a. aan het onbewuste taalelement met z'n eigenaardige ‘vage’ inhoud, z'n eindelike verklaring te geven. Maar aan dit goede begin heeft het vervolg niet beantwoord, en het einde het allerminst, want we verbiezonderden niet alleen het begrip ‘kracht’ in ‘eenheidskracht(ig wezen)’, maar dit weer in ‘levend wezen’ en ‘voorwerp’ (sterkste eenheidskracht!), in ‘stof’ | |
[pagina 214]
| |
en ‘veelheid’ (zwakke-), in ‘abstraktum’, ‘plaats’ e.d. (zwakste eenheidskracht!) Het segment van onze krachtcirkel werd zodoende steeds middelpuntsvlietender. En was het daar nog maar bij gebleven! Maar ook het begrip ‘levend wezen’ verbiezonderden we weer in ‘mens’, ‘koe’, ‘paard’, het begrip ‘stof’ in ‘thee’, ‘soep’ enz. enz. Onze taalkunde bereikte daardoor het uiterste van ondeskundigheid, het record van populariteit; we werden zo oppervlakkig als de oude taalkundige die òòk het voornaamwoord ‘verklaarde’, door het te vervangen door het betreffende naamwoord en door te zeggen dat in hij waggelt ‘hij’ de stoel ‘betekent’, de oude taalkundige, die dus wel een goed taalverstaander maar een te slechter taalwaarnemer was, meer letterkundige dan taalkundige; want in taalkundige zin betekent een voornaamwoord juist heel wat anders dan een naamwoord, immers al is de bedoelde, de meer bewust gemaakte inhoud hetzelfde, de werkelik, de psychologiese inhoud, is anders. Met die slechte taalwaarnemer ging de cirkelsegment van onze beschouwing nog verder de drukke wereld in, in de omgeving waar het biezondere begrip tiert, in huishouden en winkel, in handel, scheepvaart en industrie; onze gedachtevlucht werd weer een lopen over de begane vlucht, de luxe maakte plaats voor praktiesheid, de Zondagmens werd er weer een van alle dag. Maar als ons systeem door de lezer ‘begrepen’ is, dan is het juist daardoor geweest! Ons begrijpen van taaldingen is meestal meer een menselik dan een taalkundig begrijpen, omdat we bovenal mens zijn. We vinden het misschien heel taalkundig op te merken, dat in ‘Ik heb ze geproefd’ het vnw. ze een zelfstandigheid met een middelste | |
[pagina 215]
| |
(eenheids)krachtgraad aanduidt, maar liever en handiger konstateren we, dat ze hier een stof aanduidt, nog liever: dat ze hier thee of soep ‘betekent’. Daarom zou de helft van een deskundige taalkunde voorlopig kunnen bestaan in aan te tonen dat de overgeleverde taalkunde, voor een groot deel, slechts een heel gewoon verstandsspel is (al prijst men dat in z'n zelftevredenheid een ‘stalen van den geest’)Ga naar voetnoot1), een pienter lezen en, bij de bespiegeling, een kategoriseren volgens onderscheidingen die heel niet beantwoorden aan de schakeringen in de taal, maar waarmee men z'n eigen verstand-van-alle-dag in het geweer houdt en waarmee men in de school de jonge mens op de denkarbeid van het dagelikse leven voorbereidt. De spraakkunstige vindt zodoende van alles in de taal wat de spreker er niet inlei, ‘hij raapt eieren waar geen kippen rondlopen’, hij is een manist (zoals Pallieter), zou Dr. Le Rütte zeggen. Maar die denkbeeldige prestatie is toch iets prettigs en de werkelike voorlopig iets onprettigs, want daarbij zal gewerkt moeten worden met nog ongewone onderscheidingen, met nog zeldzame logiese indelingen van zeer algemene aard en ‘vaag’ karakter, meer beantwoordend aan de on- en halfbewustheid (aan de zgn. onlogiesheid) van zo vele taalelementen. Al zal, ook om wille van de gemakkelikheid in de praktijk, de theorie aan de omtrek alledaags logies moeten blijven, de kern zal een meer ontologies karakter moeten aannemen. De taalkunde zal dan niet langer wat het wijsgerig element betreft, geheel passen in de doorsneekennis van de mensGa naar voetnoot2); de spraakkunst zal dan niet langer zo populair meer kunnen zijn, de meest tegemoetkomende illustraties (ik denk aan de tekeningen in Van Ginneken's Roman van een Kleuter) zullen dat met 'r weinig suksesGa naar voetnoot3), te duideliker illustreren. Ph.J. Simons. |
|