| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(Maart-April.)
De Gids.
Maart. In deze aflevering vindt men een beknopte beoordeling van L. Couperus: De verliefde Ezel en van de bundel Liederen van Droom en Daad van Aug. van Cauwelaert.
April. J.A.N. Knuttel wijdt een artikel aan Bredero's leven en liefden en de weg door zijn liedboek. Hij acht het een noodlottige fout van Prinsen dat hij in Bredero anachronisties ziet ‘een geslagene door de tragiek van het leven’. Lijnrecht daartegenover stelt hij zijn beschouwing: Bredero is allereerst een dichter van ‘goddelijke onbevangenheid’. Deze is te danken aan zijn ‘onmiddellijkheid en natuurlijkheid’: hij geeft zich geheel direkt zoals hij is en voelt. Maar ook zijn beperkte kultuur en zijn liefde voor de oude volkspoëzie werkten mee in die richting. Een derde faktor is ‘zijn ontdaan zijn van ijdelheid en valsche behaagzucht, dank zij (klinke het paradoxaal) een gezond gevoel van eigenwaarde’. - Joh. de Meester oordeelt ongunstig over de vijfde, bijgewerkte druk van Pol de Mont's Verzen van Noord- en Zuid-Nederlandsche Dichters, naar zijn mening ‘een verwonderlijk allegaartje’, een produkt van lichtzinnigheid, slordigheid en oppervlakkigheid.
| |
De Beweging.
April. In een Letterkundige Aanteekening vestigt Albert Verwey de aandacht op Een van Piersons oudere Tijdgenooten, n.l. Dr. Jan de Liefde.
| |
Groot-Nederland.
April. Louis Couperus treedt als letterkundig criticus op met een artikel over Querido's Koningen, het eerste deel van een cyclus De oude Waereld. De beoordelaar, overtuigd dat de familieroman, gelijk hij zelf die beoefende, een uitgeleefd genre is, is vol enthousiasme over de grootse opzet van dit werk.
| |
Stemmen des Tijds.
Maart. J. Petri voltooit zijn uitvoerige vergelijkende beschouwing van de Twee Hollandsche dichters: Boutens en Adama van Scheltema. - P.J. Molenaar oordeelt ongunstig
| |
| |
over de slotafleveringen van Te Winkel's Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, waaruit blijkt dat de schrijver ‘tot dien nieuweren tijd in geenerlei relatie staat’. Als encyclopaedie is het ‘wel prettig geschreven’, maar ‘de stijl is heel ouderwetsch, ongeveer zóó als men voor ruim een halve eeuw schreef’.
| |
De Beiaard.
April. B.H. Molkenboer prijst Worp's nagelaten werk Een onwaerdeerlycke Vrouw als ‘een voornaam en gewaardeerd hulpmiddel’, en maakt enkele kanttekeningen bij de verklaringen.
| |
Den Gulden Winckel.
Febr. Gerard van Eckeren bespreekt 't Geluk hangt als een Druiventros van C. en M. Scharten. - Johannes Reddingius beoordeelt de verzenbundel Holland van Albertine Steenhoff-Smulders; Ernst Groenevelt de bundel Iris van Jacqueline E. van der Waals.
| |
Elseviers Maandschrift.
Maart. Herman Robbers bespreekt het laatste boek van Frits Hopman: Van de liefde die vrij wou zijn.
April. Dezelfde criticus oordeelt ongunstig over de beide romans van Eilkema de Roo: De weg van Paul de Raet en Naar de Bronnen van het Inzicht.
| |
Studiën op het gebied van godsdienst, wetenschap en letteren.
Maart. Al. Slijpen schrijft een studie over Couperus' Antieke Romans.
April. Een aestheties artikel van P. Zeegers handelt over Schuldtragiek. - Mystieke Verzen? zet Is. Vogels boven een beoordeling van Aleida Nyland's keuze uit de ‘mystieke verzen’ van Guido Gezelle. Hoewel dit boekje hem zeer welkom is, acht hij de titel niet juist, tenzij men ‘mystiek’ in een ruimere betekenis neemt: een eigenlik mysticus is Gezelle niet geweest.
| |
De Opbouw.
Febr. G. Bolkestein bespreekt uitvoerig Het Spellingrapport van de Tweede Staatskommissie, waarvan hij een blijvende verzoening verwacht. Intussen stemt hij in met Kollewijn's kritiek, vooral ten opzichte van de ‘fatale’ nieuwe geslachtsregeling, waardoor men genoodzaakt zou zijn ‘duizenden en duizenden kinderen voor wie dit absoluut onnodig is, te onderwijzen in de oude naamvalsleer, waarvoor in de levende taal geen plaats meer is’. - G.E. Opstelten uit zijn Gedachten over ons Hooger Onderwijs in verband met de Opleiding van den Docent in het Nederlandsch. Hij toont zich geheel onvoldaan
| |
| |
over de tegenwoordige universitaire opleiding: ‘het wereldje dat de Literarische Faculteit is, isoleert zich te veel van de maatschappij’. Daarom ontwikkelt hij een plan om opleidingsinstituten voor leraren en leraressen te stichten.
Maart. Herman Poort beoordeelt in het Letterkundig Overzicht Ina Boudier-Bakker's roman Het Spiegeltje.
| |
Vragen des tijds.
Maart. C.G.N. de Vooys behandelt De opleiding en de examens voor de akte Middelbaar Onderwijs Nederlands. Hij betoogt de noodzakelikheid van ‘een degelike grondslag van taalkennis en van algemene ontwikkeling’, eer men die studie aanvangt. Maar ook degelike leiding is onmisbaar: ‘er bestaat helaas een soort “leiding”, die uit wetenschappelik oogpunt mis-leiding is: de werkzaamheid van de aktejager’. Verder ontwikkelt hij wensen ten opzichte van kursussen, die liefst van rijkswege ingericht moesten worden, en zet hij zijn denkbeelden omtrent het examen uiteen. Opleiding en examen moeten er op gericht zijn, dat men geen examenstof inpompt, maar leert studeren. Van overleg tussen examinatoren en opleiders verwacht hij veel goeds.
| |
Vragen van den dag.
Maart. E.M. ten Kate beschouwt in een beknopt artikel Van Eeden's Kleine Johannes.
April. J. Wolthuis verzamelde een groot aantal Amsterdamsche ‘slang’-uitdrukkingen.
| |
Het Boek.
Maart. Onder het opschrift Eene merkwaardige titelplaat uit de zeventiende eeuw geeft H.A.W. Speckman een vernuftige uitlegging van de ‘tallooze symbolische figuren’ die men vindt op een titelplaat vóór Coornhert's Wercken (deel II van 1630).
April. Jonkvr. C.H. de Jonge beschrijft een aardig, uiterst zeldzaam boekje van Zacharias Heyns: het Dracht-Thoneel, waarin ‘het fatsoen van meest alle de kleedren’ van de ganse wereld afgebeeld en beschreven is, voor de kostuumkunde dus van veel belang. - M. Boas doet verslag van Een onbekende Cato-vertaling van den Gentschen drukker Joos Lambrecht (1546): de zestiende-eeuwse Nederlandse tekst hoopt hij met Dr. A. Beets uit te geven.
| |
Rechtsgeleerd Magazijn 38, afl. 1-2.
In een artikel Vaktaal en Volkstaal bespreekt C.G.N. de Vooys het Verslag omtrent De Nederlandsche Rechtstaal, opgesteld door een Kommissie uit de ‘Nederlandsche Juristen-Vereeniging’, vooral om te waarschuwen tegen de
| |
| |
eenzijdigheid van de scherpe kritiek, die J. Israël de Haan oefende, uit het oogpunt van de ‘signifiek’, door deze geleerde en o.a. door Frederik van Eeden als een veelbelovende nieuwe wetenschap aangeprezen. ‘Signifiek uit de school van Lady Welby, is een semantiek met overschatting van de waarde van etymologie en logika voor de woordbetekenis.’ Een fout van Mr. De Haan is vooral dat hij zich te uitsluitend op het standpunt van de vaktaal stelt, en het wezen van de volkstaal miskent. Dat de Kommissie steeds de belangen van de volkstaal in het oog hield is te prijzen, want de taal van het recht moet ook buiten de enge kring van vakgeleerden verstaan worden. Het najagen van een louter ‘bovenzinnelijke’ taal van het recht, voert naar Utopia.
| |
Tijdschrift voor Ned. taal= en letterkunde XXXVIII, afl. 2.
E. Marriage Minkoff publiceert Unveröffentliches aus der Weimarer Liederhandschr. v.j. 1537, gedeeltelik indertijd door Hoffmann von Fallersleben uitgegeven. - R. van der Meulen schrijft Over den Nederlandschen oorsprong der aardrijkskundige namen Skagerrak (Skagerak) en Kattegat. Het laatste woord betekent; ‘moeilijk, gevaarlijk vaarwater’, eig. een gat waar de kat doorkruipt, een nauwe doorgang. - J.W. Muller vult een vroeger artikel over Robijn en consorten (Ts. 29) aan met nieuwe aardige gegevens over Aernout en consorten. - Ook in een tweede artikel, Over enkele oude straatnamen, bevindt hij zich ‘aan den zelfkant der samenleving’, n.l. in de verdachte buurten van de oude steden. - P. Leendertz Jr. schrijft Over eenige genitiefbepalingen, zowel vóór als achter het substantief geplaatst. Daarbij wordt geen schifting beproefd tussen wat in de gesproken taal zich ontwikkelde en een min of meer willekeurig gebruik van litteraire vormen.
| |
Neophilologus IV, afl. 3.
S. Eringa vervolgt zijn artikel Les premières manifestions de la Renaissance dans la poésie lyrique néerlandaise (1544-1555): hij bespreekt in dit gedeelte de Const van Rethoriken.
| |
Tijdschrift voor Taal en Letteren.
Febr. Fr. Th.H. bespreekt beknopt A. Schillings' boekje Uit Vondel's leven en werk. Zijn eindoordeel luidt: ‘Het is dus wel een nuttig boekje, maar het had veel beter kunnen en moeten zijn.’
April. H. Linnebank geeft aardige voorbeelden van Bewuste Analogie bij auteurs. - F. Buitenrust Hettema betoogt in een artikel Bredero's
| |
| |
laatste tooneelwerk? dat waarschijnlik niet De Spaansche Brabander, maar De Stomme Ridder het laatste toneelstuk van Bredero geweest is. Dat dit stuk stellig zwakker is dan zijn kluchten, Moortje en Spaansche Brabander, spreekt niet voor het tegendeel. Alsof bij kunstenaars, vooral bij de impulsieve Bredero, niet alles afhankelik is van de stemming, van hoe of ‘zijn muts staat’! ‘Aprioristiese meningen mogen toch geen maatstaf zijn. Nooit mag naar theorieën van Duitse, Franse of Engelse aesthetici het kunstenaarswerk beoordeeld en gerangschikt.’ Daarna volgt een overzicht en ontleding van het stuk. - In het vervolg van zijn artikel Kontaminatie komt P. fr. Gerl. Royen tot een indeling in zes groepen: 1. Geïzoleerd-individueel, 2. Sporadisch-individueel, 3. Konstant-individueel, 4. Konstantsociaal-lokaal, 5. Epidemisch, 6. Universeel. Elke afdeling wordt met voorbeelden toegelicht. - J. Witlox stelt nog eens de kwestie Hadewijch-Bloemaerdinne, vooral om de zwakke plekken in Knuttel's betoog te zoeken. Hij verwijt Knuttel ‘hinderlijke negatie zijner voorgangers’. Intussen opent hij zelf geen nieuwe gezichtspunten, wanneer hij aan het slot verklaart ‘dat de identificatie van de dichteres en schrijfster Hadewijch met de abdis Hadewijch van Hawières hem in hooge mate waarschijnlijk lijkt.’
| |
Museum.
April. J.A.N. Knuttel bespreekt het proefschrift van G.C. van 't Hoog over Anthonis de Roovere. Hij acht de studie belangrijk en met toewijding geschreven, maar meent dat die ‘door beperking alleen maar had kunnen winnen.’
| |
Kinderstudie.
Febr. A. Jager zet zijn denkbeelden uiteen over De ontwikkeling van het taalvermogen als grondslag van het taalonderwijs.
| |
School en Leven.
No. 34. Th.J. Bosman schrijft over De Nederlandsche taal op het onderwijzers-examen, waarbij in het biezonder gewezen wordt op de betekenis van een goed leesonderwijs.
C.d.V.
|
|