De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Boekbeoordelingen.Uit Roemer Visscher's ‘Brabbelingh’, door Dr. N.v.d. Laan. (Utr. Bijdragen voor Lett. en Gesch. XIV.) Utrecht. A. Oosthoek. 1918.Het werk is voorzien van een Inleiding en Aantekeningen. De Inleiding resumeert onder verschillende paragrafen, systematies, en uiterst volledig, alle gegevens welke de gekozen ‘Quicken’ en ‘Rommelsoo’-nummers verschaffen, met dien verstande, dat wij, bovendien herinnerd wordende aan gegevens van elders, een overzicht krijgen van Roemer Visscher's leven; van ‘de amoureuse’ Roemer Visscher; van de toespelingen in verband met de geschiedenis van Amsterdam; van de ‘Brabbeling’ als voorbeeld van het huiselik en maatschappelik leven van Roemer's tijd en omgeving; van Roemer's letterkundige werkzaamheid; van zijn vertalingen en zijn dialectiese eigenaardigheden, en van Roemer's levensbeschouwing. Daarop volgen een uiteenzetting van de wijze van uitgaaf; en een opgaaf van de Literatuur en de Bronnen. Achter de tekst een welkome lijst van merendeels zeer nodige Aantekeningen.
Hoe verdienstelik het ook is, om een persoons- en tijdbeeld te construeren uit de ‘Brabbelingh’, die vrij volledig de geestesuitingen van Roemer Visscher in denken en zeggen weerspiegelt, is het toch nodig op te merken, dat deze series ‘Quicken’ samengelezen zijn uit des auteurs eerste werktijd, terwijl de later bewerkte ‘Sinnepoppen’, niet minder karakteristiek-Roemers, feitelik de in de eerste tijd onrustig-speelse en rusteloos-overdwaalse Momus, toetsen en afsluiten. Minder uitgelaten, maar ernstiger, geven de ‘Sinnepoppen’ de spot en blaam, na een langer leven en bij een rijper oordeel, op een wijze, die ons veroorlooft, aan Roemer's levensbeeld vaster trekken en scherper lijnen te geven. Hij is dezelfde Roemer, met dezelfde levenservaringen als in de ‘Brabbelingh’; maar uit de schuilhoeken van zijn hart komen dieper tonen; en een rustiger bezonkenheid geeft ons de steunpunten, vanwaar we kunnen nagaan, hoe in zijn grillig verzamelde ‘Schocken’, | |
[pagina 148]
| |
de gewilde ‘jock’ en de hoogste ernst, de vreugde en het leed van zijn ‘sinnelickheden’ zich voor onze geestesogen gaan scheiden en herkenbare vormen krijgen. Want deze Roemer heeft zich - en we denken met weemoed aan de jongeling, die stierf vóór de leeftijd bereikt te hebben, waarop de eerste zich een vrouw koos, - opgeheven tot op het niveau, vanwaar hij, zij het dan ook met de gewaagde hulp der zelfbespotting, eigen leed heeft kunnen converteren in een jolig porren en drijven van het hem gelijkgeaarde, maar nog steeds met de veren der zelfoverschatting opgesierde, publicum.
Roemer is in de Amsterdamse letterkundige geschiedenis een opmerkelike figuur. Blijkbaar is hij geschoold in de kringen, of altans naar het voorbeeld der Rederijker-clubs; maar hij heeft al de allures van een zelfstandig denkende persoonlikheid, en zijn vreemd-aandoende ‘quicken’ lezende, is men het met zich zelf oneens, of Roemer zich opzettelik meester van zijn gekozen vormen heeft gemaakt, of wel - want zijn rijmrondingen blijven schools - onwillens in een half naïef, half grotesk gerijmel is vervallen, dat hij als ‘goed rond’ en ‘kunsteloos’ als de ware vorm voor zijn pointes heeft gesteld. Aestheties hebben zijn verzen geen waarde; voor de philoloog-historicus zijn ze onschatbaar; voor hem, die zijn oren te luisteren legt naar de psyche van deze Amsterdamse assuradeur en zakenman, ligt in de bonte uitgelatenheid van deze ‘quicken’ de uitingen van een sterk bewogen leven, een geweldige worsteling om rust en evenwicht, liefst binnen de grenzen van een genoegzaam, mits onbekommerd, leven. De trilling van de schommelingen is nog overal merkbaar, ook daar, waar, in de enkele gevallen, de ontboezeming zuiver lyries is; doch de kunst heeft bij hem nooit het evenwicht tussen gevoelens en woordverloop kunnen bewerkstelligen en bij hem reikt hetzelfde thema nooit tot de hoogte, die Bredero en Hooft weten te bereiken. Geboren dichter is hij niet.
Eén zaak verdient bij Roemer een nadere betrachting: zijn zin voor woordenspel. Hij steunt daarbij op Martialis' epigrammen, en op de Franse vroeg-Renaissancers. Maar ook zit het puntdicht in het bloed zijner eeuw. Het is een verschijnsel, dat de nieuwere tijd als van zelf had meegebracht. De Middeleeuwers hadden het woord gekend enkel als afschaduwing van de gedachte, maar toch bij voorkeur van een gedachte, die ver reikte over de grenzen van het begrip. Doch allengs had de kritiek uit de traditie het wezen leren onderkennen, en had het filologies inzicht de waarde van het woord tot | |
[pagina 149]
| |
die van een reeks van verstaanbare klankaanduidingen teruggebracht. Daardoor kregen de klank- en lettergroepen vrijer beweging, konden zich gemakkeliker splitsen en aanhechten, sprongen lichter over, onder spel des geestes, naar andere begrippen; keerden, geslepen, hun facetten gewillig naar klankverwanten, zich scheidende van het oude begrip; kortom, leenden zich tot een weifeest van klank-spreiding en woordvlechting. En dit vernufts- en woordenspel werd een welkome oefening voor het dilettantisme der Renaissance-mensen. ‘Vriendschap’ kon luiden ‘vriends kap’, en deze lege ‘kap’ beproefde de eeuw, waarin Erasmus ‘De Lof der Zotheid’ bezong, met allerlei ‘Witz’ te vullen. Men voelt waarop dit gewaagde spel moest uitlopen. In de eerste plaats ontstond reeds het vers om de wille van 't woord. Dichtkunst werd vernuftsoefening. Velen hebben er aan meegedaan: we noemen Huyghens, Westerbaan, Jeremias de Decker, Jan Vos, Jan Zoet. De ‘dubbele zin’ zocht naar vernuftsprikkels op elk gebied, vond nieuwe en rijke terreinen in 't obscoene. Bij iemand als Westerbaen kan de kunst van zeggen en fijn vernuft veel doen vergeten; bij de kunsteloze Roemer niet. Ergens - 't is op de bruiloft van Dieuwer Jacobsdr. Reuningh met Govert Dircksz. Wuytius - wordt ‘Die-war’ door ‘Godes-vrede’ ‘neergheleyt’. Voor ons gevoel zijn ze van een verregaande gezochtheid, waardoor ze eindigen met òf onbenullig te worden, òf door valsheid onze smaak te kwetsen. Wellicht zijn deze goedaardige soort ‘moppen’ het best te typeren met dit ene voorbeeld, waarbij een zekere Joris, die al zijn gewaden en tapijten, en ten slotte al zijn hebben en houden gaat ‘zonnen’ (d.i. in de zon hangt te luchten) zelf ‘onghesont’ blijkt te blijven, omdat hij door ieder, aan wie hij zich zou willen vertonen, ‘gemaand’ wordt. Inderdaad, uit dit voorbeeld blijkt wederom de richting, die het vernuftsspel inslaat. De klank ‘maan’ abstraheerde zich van het begrip ‘manen’ en riep, in vrije uitgelatenheid, de naam van het andere hemellichaam te voorschijn, dat stralend in zijn gulden glansen, de ganse opzichtige inboedel over de latten lokt van een opsnijder, die daarmee juist zijn kwalik verholen armoe te luchten hangt. Hier komen we aan het punt, waarbij we herinnerd worden aan een andere eigenschap bij Roemer, die aan zijn puntdicht de juiste appreciatie geeft. Dit kenmerk bestaat in het tiepies plaatselik karakter van zijn ‘Quicken’, van zijn personen en hun eigenaardigheden. Het is al weer het 16de-eeuwse Amsterdamse stads- en straatleven, dat we onmiddellik als de echte openbaring van deze karakteristieke mensenwereld herkennen, en waarvan Bredero ons zulk een reëel en blijvend | |
[pagina 150]
| |
beeld heeft gegeven. Daardoor is zijn ‘quick’ ondanks de zeer eigendommelike ‘gekunsteldheid’ van zijn woordspelingen, met zo sterke banden aan de werkelikheid gebonden, dat de lezer zich gaarne laat verlokken door de bolster van de woordenschaal tot de kern van het gedichtje door te dringen, en er de meest bekende tiepen - in de vertaalde Latijnse epigrammen verhollandst - van berooiden, pronkers, langvingers, gierigaards, lichte vrouwen, nachtjonkers en dergelijke, gekarakteriseerd ziet. Zoo heeft dan ook bij Roemer zijn ‘glosse’ haar eigenaardig terrein, en blijft deze Amsterdamse Momus - ook buiten zijn diepdoorleefde ‘amoureusheyt’ om, een aantrekkelike figuur voor de stadshistoricus en de Nederlandse filoloog. J.K. | |
Tondalus' Visioen en St. Patricius Vagevuur, uitgegeven door Dr. R. Verdeyen en Dr. J. Endepols. Tweede deel. (Gent - W. Siffer en 's Gravenhage - Mart. Nijhoff - 1917). (Prijs ƒ 10. -).De tekstuitgaven in dit tweede deelGa naar voetnoot1) werden door de beoefenaars van de Middelnederlandse taalkunde met meer dan gewone belangstelling verwacht. Het hoofddoel is namelik ‘een bijdrage te geven tot de Middelnederlandse dialektstudie’. Reeds in 1913, op het Groningse filologenkongresGa naar voetnoot2), verdedigde Dr. Endepols de daartoe noodzakelike methode van uitgave. Het spreekt vanzelf dat een uiterst nauwkeurig weergeven van het handschrift de eerste vereiste is, en dat dus deze uitgevers de partij kiezen van De Vreese, Bonebakker en Buitenrust Hettema, in hun verwerping van zogenaamde kritiese teksten. Maar bovendien is hun streven, in de overgeleverde tekst verschillende taallagen te ontdekken, door na te gaan wat de kopiïst en de korrektor er in gewijzigd kunnen hebben. Van prakties belang is, dat ze de teksten die vergeleken moeten worden, bij voorkeur volledig naast elkaar willen afdrukken, omdat varianten - vooral wanneer ze talrijk worden - een verwarrende indruk maken, en de studerende lezer eer afschrikken dan aanlokken. | |
[pagina 151]
| |
Nu de teksten voor ons liggen, zien we dat de uitgevers om praktiese redenen toch een middenweg hebben moeten kiezen. Voor hun doel waren de Tondalus-teksten verreweg het belangrijkst. Bij onderzoek blijkt dat ze op vier verschillende vertalingen teruggaan. Groep A (vertegenwoordigd door vier handschriften) bevat een vertaling waarin het Latijn zoveel mogelik op de voet gevolgd is, ‘dikwels ten koste van de duidelikheid en het Nederlands taaleigen’; misschien is een Middelduits origineel in het begin der vijftiende eeuw in oost-Middelnederlands overgebracht. Groep B (twee hss.) geeft een vrijere, waarschijnlik oorspronkelik-Dietse vertaling, volgens de uitgevers in het Oostelik taalgebied ontstaan. Groep C (één hs.) is een West-Vlaamse, vrije en soms dichterlike bewerking. Als vierde vertaling staat daarnaast de inkunabel-tekst. De uitgevers plaatsen nu telkens op twee bladzijden: in het midden twee hss. van A (met varianten van de andere twee), links geflankeerd door een Keuls hs. met Duitse tekst, rechts door een hs. van B (met varianten van de andere B-tekst) en daaronder C. Waarom de inkunabel-tekst achterwege blijft, is mij niet duidelik: is hier de oude geringschatting van gedrukte teksten - die toch evenveel waarde hebben als jongere handschriften!) in het spel? De zeven teksten van St. Patricius Vagevuur zijn wel in twee groepen (5 en 2) te verdelen, maar ‘er is een oertekst geweest’. Toch is het opmerkelik, hoe zeer de teksten van elkaar afwijken in grammatiese vormen en woordgebruik. Zo overzichtelik mogelik hebben de schrijvers weer vijf teksten parallel gedrukt (één Keuls-Duitse en vier Middelnederlandse) en van de drie andere handschriften de volledige varianten medegedeeld. Het komt mij voor dat deze uitgevers met hun voorbeeldige tekstuitgave een nuttig werk hebben verricht. Met volle nadruk wijzen de blootgelegde feiten op de noodzakelikheid om bij de studie van Middeleeuwse taal, tijd en plaats nauwkeuriger te leren onderscheiden. Te lang heeft men er in berust, dat onze Mnl. spraakkunst een tijdperk van drie eeuwen en een komplex van vrij afwijkende dialekten als éénheid trachtte samen te vatten, en in het biezonder de taal van de Noordelike gewesten tegenover die van de Zuidelike verwaarloosde, terwijl toch juist de vijftiende-eeuwse taal van het Noorden een belangrijke schakel in onze taalgeschiedenis geweest moet zijn. Aan ‘de taal der teksten’ hebben de uitgevers een afzonderlik hoofdstukje van hun inleiding gewijd (blz. liii-lxv), maar zij geven zelf toe dat daarmee het verschafte materiaal allerminst uitgeput is: hun doel was slechts ‘in het algemeen de dialecten te localiseren’. | |
[pagina 152]
| |
Als ‘groot bezwaar’ voelen ze dat ‘onze grammatici zich met zekere vaagheid plegen uit te drukken, als het er op aankomt de grenzen en tussenschakéringen der lokale taalkringen aan te geven’. Er zijn m.i. nog twee bezwaren die in deze inleiding niet voldoende tot hun recht komen. In de eerste plaats de grote moeielikheid om uit te maken of aan spellingverschil steeds klankverschil ten grondslag ligt. De uitgevers nemen b.v. aan dat in hs. A. ui naast u op diftongering wijst, en dat de wisseling van -eg en -ig een andere klinker beduidt (blz. lix), wat m.i. volstrekt niet zo zeker is. Evenmin ben ik overtuigd dat de ch in maechten, trechten in een Hollands handschrift aan ‘klankverschuiving’ toe te schrijven zou zijn (blz. lxv). In handschriften uit de IJselstreek trof ik deze ch herhaaldelik aan, waar men er, dunkt mij, slechts een spelling voor k in te zien heeft, evenals gh voor g staat. Een tweede moeielikheid is, dat we in vijftiende-eeuwse Noord-Nederlandse handschriften veelal te maken hebben met een literatuurtaal, die niet met een te lokaliseren dialekt samenvalt. In het biezonder geldt dat voor de handschriften uit de kringen der devoten. Broeders en zusters uit Noord- en Zuid-Holland, uit Utrecht en de Betuwe leerden in Deventer, lezend en schrijvend hun taal ontwikkelen. Daarvan moet een mengtaal het gevolg geweest zijn, evengoed als wanneer devoten uit de IJselstreek van jongs af geestelik voedsel zochten in geschriften die op Brabantse taalgrondslag stonden. Met de ‘geletterdheid’ van de toenmalige Nederlanders moet zeer stellig rekening gehouden worden. De taak van de onderzoeker wordt door deze ingewikkelde taaltoestanden zeer verzwaard, en zijn scherpzinnigheid op een zware proef gesteld. Wie van dit onderzoek stellige uitkomsten verwacht, in de vorm van Middelnederlandse isoglossen-kaarten, zal zich waarschijnlik teleurgesteld zien. De lijnen zullen hoogstens zich als brede stroken vertonen. Deze overweging mag intussen geen afschrikking zijn: integendeel, wij zijn met Van WijkGa naar voetnoot1) overtuigd dat de inspanning beloond zal worden, als de onderzoekers op dit gebied stof blijven vergaren en de aangewezen wegen zo ver mogelik volgen. Op het belang van deze tekstvergelijking voor de Middelnederlandse woordgeografie hebben Verdeyen en Endepols nadrukkelik gewezen, maar wat hun teksten ons in dit opzicht leren, tonen ze slechts met enkele voorbeelden aan. Wie met het potlood in de hand in hun | |
[pagina 153]
| |
werk bladert, zal opmerken welk een schat van gegevens hier te verzamelen valt, vooral wanneer men er mee vergelijkt wat uit andere tekstvergelijking te leren is. Alleen daardoor zou deze uitvoerige tekstuitgave reeds gerechtvaardigd zijn. Mijn indruk is, dat de Tondalus-teksten, omdat ze op zelfstandige vertalingen teruggaan, in dit opzicht meer zullen opleveren dan die van Sint Patricius Vagevuur, een aanwijzing om als grondslag voor dergelijk onderzoek in de eerste plaats zulke zelfstandige vertalingen te kiezen. Wij hopen dat Verdeyen en Endepols het bij deze verdienstelike poging om de Mnl. taalstudie op nieuwe wegen te brengen, niet zullen laten, en hun studie in deze richting zullen voortzetten, maar ook dat deze degelike tekstuitgave voor anderen een prikkel tot navolging zal zijn. C.d.V. | |
C.F. Groenewald, Rympies en raaisels, bydraë tot die Suidafrikaanse Volkskunde. Groningen, J.B. Wolters, 1919.De Nederlanders die zich het eerst aan de Zuidpunt van Afrika vestigden, brachten uit hun vaderland waarschijnlik geen overvloed van volksliederen mee; hun godsdienstige overtuiging, weldra ook hun verblijf op ver van elkaar gelegen plaatsen, was bovendien niet bevorderlik aan 't ontstaan of bewaard blijven van volkspoëzie. Geen wonder dus dat de rijmen die in de hier aangekondigde dissertatie behandeld worden, niet talrijk zijn; raadsels vindt men in Zuid-Afrika meer, vooral wanneer men de z.g. bijbelraadsels meetelt. Voor zo ver men kan opmaken uit het door de heer Groeneveld meegedeelde, en uit het materiaal door wijlen Dr. F.Th. Schonken bijeengebracht, hebben rijmpjes en raadsels in Zuid-Afrika bijna alleen in uiterlikheden verandering ondergaan. De gewijzigde omstandigheden hebben hier en daar woorden doen vervangen. Sommige niet langer begrepen namen van dieren, planten en natuurverschijnselen hebben plaats gemaakt voor Afrikaanse equivalenten, maar bij die door 's lands gelegenheid veroorzaakte wijzigingen blijft het, en zelfs zijn deze nog niet altijd konsekwent toegepast: van een lenteviering of lenteverering is geen sprake, en in elk geval zou niet de Mei-, maar de Oktobermaand daarvoor in aanmerking komen, toch zingt men er, als refrein van ‘Kom patertjie’, ‘die blijdskap was in die Mei’ (vgl. bl. 24, 29). De schr. heeft in een inleidend hoofdstuk de redenen van de be- | |
[pagina 154]
| |
trekkelike armoede aan volkspoëzie en de zeldzaamheid van vreemde elementen besproken en verklaard. Terecht hecht hij daarbij grote waarde aan de eenheid van de Nederlandse kern der bevolking, die voornamelik uit een beperkt gebied, Holland en Zeeland, afkomstig was, en reeds daardoor een vaster traditie bezat dan de vreemdelingen, die uit zeer verspreide delen van grote rijken afkomstig waren. Vermenging met gekleurde rassen, die in de allereerste tijd van de volksplanting niet zeldzaam was, moet spoedig plaats gemaakt hebben voor een strenge scheiding tussen witmensen en naturellen, die sedert is gehandhaafd; anders zouden wij van Dr. Groeneveld wel iets vernemen over heidense voorstellingen, overgeleverd in al of niet verbloemde zegswijzen. De schr. heeft de Afrikaanse rijmen en raadsels in de eerste plaats vergeleken met Nederlandse, daarna met Duitse en Oudgermaanse; van Engelse invloed wordt niet gerept. Het proefschrift is met zorg bewerkt. Leiden. D.C. Hesseling. |
|