| |
| |
| |
Kroniek en kritiek.
De waarderingstheorie en ons woordgeslacht.
In Van Ginneken's nota bij het Verslag van de Staatskommissie over de Spellinghervorming wordt een lans gebroken voor de waarderingstheorie in verband met de voorgestelde regel omtrent (het behoud van) de buigings-n.
Zolang ik belang stel in taalkundige geslachtskwesties, is dit de eerste maal, dat ik die waarderingstheorie gebruikt zie als richtsnoer voor taalreglementering, nog wel in een advies aan de Regering. Ik vind dat daardoor die theorie zeer aan belangrijkheid gewonnen heeft. Een taalkundige legt niet heel een volk een dwang op, zelfs tegen de wil van de meeste pedagogen, zonder een en ander degelik gemotiveerd te hebben.
Is dit gebeurd? Dit zou ik, stuk voor stuk, de lezer liefst zelf laten beoordelen; van mijn kant wil ik alleen zijn kijk op de kwestie vergemakkeliken door enige kanttekeningen op de Nota, zowel van biezondere als van algemene aard.
Laat ik beginnen met te zeggen dat ik mijn kennis van woordgeslachtsfeiten onmogelik kan afsluiten met het begrip ‘waardering’. Toch heb ik het al ruim tien jaar geprobeerd en dat bijna uitsluitend; die poging loopt door heel mijn lektuur, ja door mijn konversatie, zoals een moeder door alles heen aan haar ziek kind denkt. En zoals Bernard Patissy om wille van een uitvinding op het gebied van vazen bakken al z'n huisraad, ja de vloer onder z'n voeten opstookte, zo heb ik van alles opgeofferd om rustig aan het uitvinden te kunnen blijven. En als ik iemand als Descartes was, dan zou men na mijn dood kunnen schrijven op mijn graf, niet zoals op het zijne: ‘Ik denk, dus ben ik’, maar omgekeerd: ‘hij, zij en het zijn, dus denk ik.’
Maar ondanks dat alles, aan ‘waardering’ denk ik niet.
Een taalgeleerde zal misschien op het voordeel wijzen dat in de kennis van veel oude en nieuwe talen gelegen is!
Ja, dat dit tegenover het publiek meer kracht van bewijs zou kunnen geven, dat geloof ik; maar dat het in ons geval aanmerkelik meer werkelike bewijskracht zou opleveren, dat betwijfel ik. Want als die
| |
| |
waarderingstheorie zo algemeen geldende waarde heeft, dat ze zelfs een richtsnoer kan zijn voor een officiële reglementering van onze huidige taal, dan moet die theorie toch ook wel makkelik uit die taal zelf zijn op te diepen. Wet staat tegenover Natuur niet als een vreemde, een aanrander, een verkrachter, maar als een verwante, een tegemoetkomende, een veredelende. Maar in de natuurlijke woordgeslachtsfeiten van onze taal zie ik niet allereerst ‘waardering’. Wel heb ik, jaren geleden, als beginneling, naar het voorbeeld van Van Ginneken, van de term ‘waardering’ geprofiteerd; maar naarmate mijn eigen waarnemingsveld zich uitbreidde, moest ik me meer en meer van dat voorbeeld afwenden en trachten, desnoods zelf een voorbeeld te worden. Niettemin is het altijd mijn wens gebleven, de waarderingstheorie eens door een taalkundige van rang te zien toegelicht met Nederlandse voorbeelden uit onze tijd. Dit nu heeft Van Ginneken in zijn Nota gedaan.
Het eerste voorbeeld dat Schr. geeft is dit van Mevr. Roland Holst.
Toen zij een kind was ontbloeide | haar stem aan de stem der zee | en later zeiden de menschen van haar | dat die ruischte zoo diep en zwaar, | zoo diep en zwaar voor een vrouwestem: | dat kwam van de zee, dat kwam van hem.
Dit ‘hem’ geldt nu als voorbeeld hoe woordgeslachtsverschil in de grond waarderingsverschil is. De lezer zal dit waarschijnlik niet begrijpen, zo min als ik. Hier is, zal hij denken, woordgeslachtsverschil hetzelfde als sexueel geslachtsverschil: er is hier personifikatie: de zee is hier de grote, bastonige, in dat opzicht iets als een man, een hij, geen zij. We raken hier met de voeten het fundament van Grimm's geslachtstheorie.
Ja, zegt Van Ginneken, dat lijkt wel zo; maar dat komt omdat het waarderingsverschil van de geslachten ‘in de Indogermaansche talen zich gewoonlijk aansluit bij de familieverhouding van vader, moeder en kind.’
Maar wat betekent dit ‘aansluiten’?
Waarschijnlik, dat onze woordgeslachtsverschillen psychies in aard overeenkomen met sexuele verschillen of huisgezinsverschillen. Dat meende Grimm ook. Maar die ‘aard’, dat is de moeilikheid! Wat is die aard, die sommigen aan overeenkomst tusschen woordgeslacht en sexueel geslacht doet denken. Van Ginneken definieert die aard als ‘waardering’, Grimm differentiëert die aard met behulp van de woorden ‘kracht’, ‘zwakte’, ‘grootheid’, ‘kleinheid’, ‘aktiviteit’, ‘passiviteit’ e.d. Maar om nu met behulp van die begrippen de overeenkomst tussen woordgeslacht en sexueel geslacht in elk biezonder
| |
| |
geval aan te tonen, b.v. als het een stoel of een tafel geldt, ja dàt is zo gemakkelik niet. Ten onzent heeft vroeger menigeen in dat opzicht enige naam, ja zelfs enige beruchtheid verworven. Maar dat had ie dan ook alleen aan zijn krachtige dichterfantasie te danken. 't Is ook vooral aan dichterlike naturen, zoals Scharten, in de laatste tijd gelukt, dergelike geslachtsonderscheidingen weer te doen herleven in hun strijd tegen de Vereenvoudigde. En zeker zou ik die naturen benijden als ik geroepen werd om met behulp van het begrip ‘waardering’ de aansluiting van woordgeslacht aan sexueel geslacht in heel veel biezondere gevallen aan te tonen. Vooral als taalkundige zou ik er erg tegen opzien. En het geeft me hier werkelik te denken dat Van Ginneken's gedachtegang hier en daar zo wonderlik parallel loopt met de mening en de wensen van letterkundigen als Scharten. Maar vooral treft het me hierbij dat Schr., als hij na die versregels van R. Holst z'n verdere voorbeelden toelicht, z'n toevlucht moet nemen tot termen als ‘grootschheid, hardheid, kracht en allure’ contra ‘zachte mildheid van wijkend meegeven en lijdelijke inschikkelijkheid’. Waartoe dan nog, naast al die verschillen à la Grimm, nog de term ‘waardering’? zal men vragen. Schr. antwoordt: die verschillen à la Grimm zijn uit het waarderingsverschil ontstaan; bij R. Holst werd dat waarderingsverschil ‘tot een volslagen persoonsverbeelding; maar dat behoeft niet altijd zoo ver te gaan. Bij fijnvoelende schrijvers en dichters wordt een woord door de masculine exponenten geheven in een zekere sfeer van grootschheid, hardheid enz.’ (zie boven).
Het wil me voorkomen, dat het net andersom is gegaan: in de geest van Schr. bestonden eerst die oude verschillen van Grimm en daaruit is in zijn geest het begrip ‘waardering’ ontstaan. Deze synthese is te begrijpen, ook al weet men niet dat schr. in het biezonder syntheties is aangelegd. Elkeen zal z'n geslachtsbeschouwingen in één begrip willen centraliseren: Grimm deed het in het begrip ‘sexe’, Van Ginneken in het begrip ‘waardering’, Schr. dezes behielp zich bij een dergelike poging met het begrip ‘eenheid’: 't is maar de vraag welke centralisatie het best gelukt en dit zal daaruit blijken of men ook in elk biezonder geval dit ene begrip, waarom heel de beschouwing moet blijven draaien, dit spilbegrip, kan handhaven. Grimm kon dat niet, Van Ginneken kon het in zijn Nota ook niet.
Maar al lijkt me nu dit syntheties geval niet geslaagd, het zou kunnen, dat er in ons huidig Nederlands woordgeslachtsfeiten zijn aan te wijzen, waartegenover zich wèl de biezondere begrippen ‘hardheid’, ‘zachtheid’ e.d. handhaven, zodat aan de hand van diezelfde
| |
| |
begrippen een reglementering van onze taal zou zijn te motiveren.
Dit willen wij nu in Van Ginneken's Nota nagaan.
Hij stelt b.v. tegenover elkaar als
krachtige hardheid |
en |
zachte lijdelijkheid: |
aan den lijve gestraft |
|
in der minne geschikt |
met dien verstande |
|
in dier voege |
Maar hoe nu die psychiese tegenstelling te handhaven in de school tegenover leerlingen die zich ter dege, met krachtige hardheid, tegen die tegenstelling verweren en ter snede opmerken, dat we iemand die ons langs lijnen van geleidelikheid wil afbrengen van ons onderwerp, streng toeroepen ‘ter zake!’ En wat te zeggen van liefdoende uitdrukkingen als ‘ten gerieve’, ‘ten behoeve’? Zou die psychiese tegenstelling tussen de -n en de -r niet eerst waarde kunnen krijgen na een zeer uitvoerige statistiek? En dan zou zo'n statistiek nog maar alleen die tegenstelling voor het vroegere Nederlands bewezen hebben. Mits dan nog rekening was gehouden met de faktoren klank en ritme. 't Is waar dat de Schr. al deze faktoren heeft gememoreerd, maar de geringere waarde van hun rol heeft hij niet met bewijzen gestaafd.
De tegenstelling tussen ‘de masculine exponenten’ en ‘de onverbogen indifferente vormen’ analyseert Schr. als resp. ‘grootschheid’ e.d. contra ‘nuchteren ietwat huiselijken toon’ e.d.; als voorbeeld neem ik het eerste m.i. meest duidelike over:
Toen zonk het leven heen. |
'k Zocht bij de rozenboom |
Van elken stillen boom |
Onder de perenboom |
|
Onder de appelboom. |
Zeker, het ene is plechtiger, wijdingsvoller, het ander lijkt me gemoedeliker, desgewenst zelfs pic-nic-achtiger. De vraag is maar: Is dat verschil in die -n uitgedrukt? En toegegeven dat dat zo is, hoe komt die n dan aan die uitdrukkingskracht? Wie lang heeft onderwijs gegeven, weet, dat de buigings-n, maar oòk de buigings-r en oòk het vnw. zij, via de schooltucht, de schoolregels, de schoolstraf en schoolbeloning, zo niet een zekere wijding heeft gekregen, dan toch iets buitengewoons, voor het kind iets boven-alledaags, voor de onderwijzer iets ernstig-plichtmatigs, in de laatste jaren zelfs iets ministeriëels. Welnu, daardoor is in de schrijvende Nederlander onbewust deze schrijfregel geboren: vooral in ernstige gevallen moet men de kunstmatige, op school aangeleerde vormen aanwenden, o.a. de uitgangs-n en vooral het vrouwelike zij en haar; b.v. in dit etalage-opschrift: ferzen reuzenbokem, zo uit den rookerij! Let op u kwaalitijt! en in deze woorden uit de rede van een hoogleraar:
| |
| |
voor een groot gedeelten en: in hogere maten, en in deze zin uit De N. Rott. Cour. (24-4-'17): Het wegvoeren van de inwoners is zonder hardheid.... in haar werk gegaan. Aan de plechtigheid, ernst en deftigheid van het ogenblik beantwoordt dus niet: de taalkundige mannelikheid met uitsluiting van de vrouwelikheid, maar: de taalkundige kunstmatigheid en, voorzover die het geslacht betreft, zowel de feminine als de masculine vormen.
Als we die laatste onderscheiding nog mogen maken! Want in werkelikheid zijn die vormen van een groot gedeelten in zo hoge maten af komen te staan van wat we taalkundig geslacht noemen, dat een bespreking ervan meer thuis hoort in een donker hoekje van de stijlkunde dan in een officieël betoog van taalkundige aard. Het zijn louter gelegenheidsvormen (en let daarbij op u kwaalitijt!); tot de taalkunde behoren die vormen alleen in histories opzicht en als afschrikkend voorbeeld hoe via de leer de natuur kan ontaarden. Er is hier reden de in onbruik geraakte term ‘taalverbastering’ weer aan te wenden. Uit de kruising van intuïtie en rede kan veel goeds geboren worden. Maar op sommige punten moet intuïtie intuïtie blijven, anders krijgt men, zoals in onze schrijfpraktijk, een rasloos tussending te konstateeren, iets zeer inferieurs als een straathond, ons huidig schrijftaalgeslacht.
Hoe dat zo geworden is? Voor een deel is dat na te gaan.
In de taalnatuur, de intuïtie, waren vroeger veel abstrakta en kollektieven vrouwelik, maar lang niet allemaal. Dit werd een moeilikheid bij het schrijven, toen deze eigenaardigheid uit de natuur verdwenen was maar door de school, de rede, als iets moois werd genaast, om zodoende ‘een goede stijl’ te verkrijgen, d.w.z. stijl in het kleine, het enkele woord. Het woordeboek met de kunstmatige geslachtslijst kreeg voor de stijl de waarde van een schoolbijbeltje; de voorzitter van de vorige staatskommissie voor de spelling wilde dan ook de kinderen bij het verlaten van de school evenzeer een woordeboekje als een huisbijbeltje ten geschenke geven. Maar zoals dat bijbeltje gewoonlik direkt naar een vergeten hoekje van een lade verhuist, zou dat ook met het woordeboekje gegaan zijn. Want reeds op school meenden de leerlingen het woordeboekgebruik te kunnen onnodig maken door een eigengemaakt stelletje geslachtsregels, ontworpen niet tijdens een opzettelik daarvoor gekozen uurtje, maar terloops, tussen het schrijven door, meestal zonder dat de kleine schrijver het zelf wist. Dat gaf natuurlik zeer individuële afwijkingen en de meester kwam voor allerlei vreemde taalfouten te staan. Maar daarnaast waren er ook afwijkingen van meer klassikale aard: mijn
| |
| |
leerlingen op de kweekschool namen bv. alle abstrakta graag vrouwelik: wat dikwels is, wordt gemakshalve als altijd opgevat; zo had in de school de kiemzetting van ons huidig schrijftaalgeslacht plaats. De verdere ontwikkeling is na te gaan bij hen, die na de schooljaren ‘de pen blijven voeren.’ Allerlei nieuwe faktoren beïnvloeden hier de groei: menskundig effektbejag bij de zakeman, haast bij de beroepsschrijver, getuige etalage-opschriften, periodieken en circulaires. Tot voor enige jaren was er nog iets dat aan de vroegere natuur herinnerde: de geliefkoosde aanduiding ‘zij’ herinnerde als het een ‘dagblad’ gold, aan het woord ‘redaktie’, als het een land bv. ‘Japan’ gold, aan het woord ‘natie’ of ‘Regering’, als het een ‘Bond’ of ‘het Bestuur’ gold, aan vrouwelike kollektieven, als het ‘het wegvoeren’ en andere infinitieven gold, aan werkingsnamen op -ing. Maar daarnaast ontwikkelde zich tegelijk het druk gebruik van het ongewone en dus ‘stijlvolle’ den, zodat men soms in eenzelfde zin kan lezen ‘den Bond’ en ‘zij richtte een schrijven’. Het eind van de ontwikkeling is de geboorte van de schrijftaalregel die ik in het begin signaleerde: de oorspronkelike taalnatuur is geheel zoek: de oude geslachtsvorm is geheel los komen te staan van de betrokken zelfstandigheid: een stelletje geslachtsregels is er niet meer uit op te maken. Geen wonder dat de Staatskommissie van zo'n poging afzag. Ten minste wat de voornaamwoorden betreft.
Maar de quasi-mannelikheids-n willen ze behouden. Van Ginneken acht de stilistiese waarde er van zeer belangrijk, in Indo-Germaans opzicht èn voor de praktijk van onze beste schrijvers. ‘Fr. Coenen vooral heeft onze regels vaak voorgevoeld en reeds bijna systematisch toegepast’ (kolom 38). Maar hoe is Van Ginneken tot de erkenning van die regelmaat bij onze schrijvers gekomen? Om te beginnen met één schrijver (en dit zou dan met betrekking tot onze hele literatuur nog maar een schijntje van bewijs geven) zou men in al diens werken alle zinnen moeten verzamelen die iets ‘grootsch’ inhouden en dan moeten kunnen konstateren, dat al die zinnen een -n inhielden en dat: onafhankelik van het woordeboekgeslacht; en ook zou men alle zinnen moeten verzamelen die iets huiseliks inhielden en dan moeten kunnen aantonen dat ze de -n missen, onafhankelik van het woordeboekgeslacht. En als dan dit stel bewijzen geleverd is (waaraan ik stellig twijfel) dan zou ik Van Ginneken willen vragen: Is u die zielsverwantschap met de viskoopman zoveel waard dat u er een geslachtsregel voor ontwerpt die èn een valse naamvalsleer handhaaft èn een nieuwe valse geslachtsleer gaat nationaliseren?
Echte geslachtsleer is anders.
| |
| |
Ons taalkundig geslacht openbaart zich niet zuiver in het lidwoord maar in het voornaamwoord en... de afwisseling ie, ze en het is niet allereerst iets sexueels. Misschien toch wel in de diepste grond? Maar dan komt toch niet allereerst de mannelike sexe in aanmerking, zoals in Van Ginneken's regel uitsluitend het geval is. In onze minder bewuste d.i. meest psychiese taalelementen, zijn geen specifiek mannelike vormen: het achtervoegsel -er en -aar en -erd e.d. dat men ook in zaaknamen aantreft, heet ten onrechte sexueel-mannelik, maar -ster, -es en -in zijn specifiek sexueel-vrouwelik. Ook de aanduiding van de vrouw door zij, is iets zeer opmerkeliks; dat feit breekt door elk taalkundig geslachtsysteem heen, hetzij men dit systeem zou willen groeperen om het begrip ‘waardering’ of ‘levend wezen’ of ‘eenheid’ of aktiviteit: in een beschaafde, ridderlike maatschappij is de vrouw evenzeer, ja nog meer ‘gewaardeerd’ als de man; een vrouw is evenzeer een levend wezen als de man, evenzeer als de man een krachtige eenheid (vergeleken bij voorwerpen en stoffen) evenzeer als de man actiever dan de voorwerpen (die evenals de man met hij worden aangeduid.) Meent men dus, zoals Van Ginneken, ons taalkundig geslacht voor ondergang te moeten redden door bewuste sexuele onderscheidingen, dan zal men, om ten minste zoveel mogelik taalkundig te blijven, de vrouwelike sexe tot basis moeten nemen, van Grimm's theorie zal men èn de helft èn de wederhelft moeten aanvaarden, metterdaad en in naam: de term ‘waarderingstheorie’ treedt dan van de planken.
Maar ons huidig taalkundig geslacht stelt ons noch voor de verplichting naar Grimm terug te keren noch voor de vrees dat de taalkundige geslachtsonderscheidingen verdwijnen: de aard en de levendigheid van de afwisseling ie, ze en het getuigen het. Wel is hier, vergeleken bij vroeger, betekeniswijziging te konstateren. Deze mutatie na te gaan lijkt me voor de taalhistoricus van meer belang dan geestdriftig de voogdijschap te aanvaarden van een basterd.
Ph.J. Simons.
|
|