De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||
Woordgeslacht als eenheidsgraad.Ga naar voetnoot1)I.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
zo komen de ‘vissen’ als ‘vis’ in mond of maag terecht, de ‘kippen’ als ‘kip’. Al voor ze op tafel komen, worden de ‘kolen’ tot ‘kool’ en de ‘ingelegde haringen’ ‘'n fles met haring’. En als ik van die zure waar zeg, dat ik ze 'n goed volksvoedsel vind, duidt dat ‘ze’ dan op haringen of op haring? Wie durft dat beslissen? Wie zal beslissen of ik op zeker moment van het koken nog appelen heb of al appelmoes? In ons brein schijnt het dikwels ook te koken, ook zonder dat we kwaad zijn. Het volgende recept is van 'n heel gelijkmoedige kok: Men maakt de haring ('n stof!) schoon, legt ze enige tijd in het water, dat enz. Vervolgens doet men ze (haring of haringen?) in 'n potje of glas, enz. Men giet er gewoon azijn over, zodat ze (haring of haringen?) daarmede bedekt zijn. Na enige dagen zijn de haringen voor het gebruik gereed. (De Voorhoede, 11-3-1911.) Wie durft beslissen of dat middelste ‘ze’ in ons brein op voorwerpen of op 'n stof duidt? Zoals haringen worden tot ‘haring’ en kolen tot ‘kool’, worden gortjes tot ‘gort’ en rijstkorrels tot ‘rijst’. Maar bonen of erten worden niet tot ‘boon’ of ‘ert’, zaden wel weer tot ‘zaad’, garnalen niet licht tot ‘garnaal’, turven wel weer tot ‘turf’, kolen als brandstof weer niet licht tot ‘kool’; de keuze tussen veelheids- en niet-veelheidsopvatting is hier geen gevolg van verstandelik en konsekwent zien, maar van onberedeneerde vlugheid, meer overeenkomstig de sfeer van winkel, keuken en tafel, waar niet zozeer stelselmatig gedacht als vlug gedaan en onsystematies genoten wordt. Uit die sfeer komen de vele onregelmatige werkwoorden met zwakke verleden tijd en sterk verleden deelw. Bij diezelfde schotel- en spraakmakende gemeente heb ik ook 'n wonderlike inkonsekwentie in het gebruik van enkel- en meervoudsvormen ontdekt. Hoe vin je die savoykes? vroeg 'n Brabantse vrouw. Toch gold 't maar één savoyekool. 'n Volgende keer, in hetzelfde geval: De savoykes worden al gaar. 'n Andere keer, ook over savoyekool: Gewoon afkoken, en hoogstens 'n stukje boter d'r bij, dan is het heerlik, he? en na enige ogenblikken: dàn zijn ze lekker. Wat hierbij het geval is? Een savoyekool is in snippers gesneden en als zodanig 'n veelheid, maar daardoor is het voorwerp kool ook te meer 'n stof; maar wàt nu eigenlik? 'n stof of 'n veelheid. Voor even dubieuze gevallen, waarin alleen de spraakmakende gemeente voor ons soms - niet altijd - beslist, stelde mij de ui, die in schijven is gesneden, de zuurkool, gesneden spek. Hoe hier enkel- en meervoud als zielsverwanten voortdurend met het grootste gemak | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
elkaars taak overnemen, blijkt uit de genoteerde voorbeelden, die ik hier in 'n noot geef.Ga naar voetnoot1) Ook nog uit andere gevallen blijkt de verwantschap tussen veelheid en stof, nl. waar ze beiden eensgezind tegenover het enkele voorwerp staan. Men vergelijke:
Als nu voldoende is aangetoond, dat de stof en de veelheid, die in de spraakkunst soms zo sterk onderscheiden worden als ‘enkelvoud’ en ‘meervoud’, toch dikwels evenzeer gelijk als verschillend zijn, dan is het zaak die gelijkheid in één term te karakterizeren. Dat de veelheid en de stof allebei zwakke eenheden zijn, is uitvoerig besproken in de vorige jaargang; (dat de stof een zwakke eenheid is, zal hierna nog eens afzonderlijk ter sprake komen als tegenstelling tot het voorwerp). Stof en veelheid dekken elkaar wat de eenheidsgraad | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
betreft, en zo kan het gekomen zijn dat we èn in de vrouwelikheid van het vnw. ze èn in de meervoudigheid van het andere ze niets hoeven te zien dan een zwakke eenheidsgraad, de middelste van het drietal, ie, ze en het; precies hetzelfde ze, dat we ‘meervoudig’ noemen, kan tegelijk een zeer karakteristieke aanduiding zijn van de stof, ook al bestaat die niet uit een veelheid van snijdsels of schijven.Ga naar voetnoot1)
Na al het voorgaande zal menig lezer denken: U heeft iets verdonkeremaand. De gort is gaar is niet hetzelfde als de gortjes zijn ‘gaar en zo is ook ze is gaar niet hetzelfde als ze zijn gaar: het ene ze is dus het andere niet!’ Dit ‘dus’ is minder een steun voor slimme konkluzie als een masker voor domme gewoonte. We zijn gewoon tussen voorwerp en gezegde overeenkomst in getal te zien en als het niet te zien is - zoals in ons geval -, het te denken. Maar in een geval als ‘Dat zijn mijn ouders’ verzaakt men deze gewoonte weer om een andere gewoonte te volgen, om nl. dat (tegenover die) enkelvoudig te noemen. Als zo'n ‘uitzondering’ wordt dan ook het Mnl. geval ‘Scat dien men te rovene pleghen’ opgehelderd. Zo'n ‘uitzondering’ is ook het bekende Griekse geval. Vanwaar ook hier weer een regel, die het toch niet zonder talrijke ‘uitzonderingen’ kan stellen? Omdat men ook hier de aard van z'n eigen werk niet kent.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||
De studie van de vnw. is iets dat zich op de rand van het onbewuste waagt, geen tocht in de volle zon zoals het werk van de lexicoloog meestal is, maar een zoeken en tasten in schemer en duisternis. Of die moeite onnodig is? Het beginsel dat de taal veel on- en minder bewuste elementen bevat, is al zeer oud, maar de toepassing ligt nog in de luren. Die toepassing zal met nieuwe konklusies ook nieuwe gewoonten moeten brengen. Dat is geen onoverkomelik bezwaar. We zijn ook wel gewoon geworden in de morgen- en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||
avondster, ondanks de gangbare antithetiese namen, één zelfde planeet te zien; misschien zal nieuwe taalwaarneming op den duur ook de gangbare antithese ‘enkel- en meervoud’ in sommige gevallen te niet doen, in andere gevallen tot bescheidener grenzen terug dringen. Een goed begin daartoe is, in het besprokene ‘ze’ niet steeds officiële vrouwelikheid of populaire ‘meervoudigheid’, maar ook eens ‘zwakke eenheidsgraad’ te erkennen. Men ziet, ik pleit niet voor doorlopende erkenning, ik wil geen beginselmanie tegen de praktijk in. Het kan bv. nodig zijn, het ene en het andere ‘ze’ uit elkaar te houden om wille van de overzetting in 'n andere taal, bv. het Frans. In plaats van dan op omslachtige wijze ‘ze met een meervoudig werkw.’ te onderscheiden van ‘ze met een enkelvoudig werkw.’, onderscheidt men dan kortweg ‘'n enkelv. en 'n meerv. ze’. Aan dergelike handigheid beschuldigt men zich in elk vak. Scherpste en minst gemakkelike terminologie is alleen onontbeerlik in dàt deeltje van het geval, dat precies in het centrum van de aandacht staat, zoals in onze beschouwing alleen maar het vnw. ze zelf, en niet het bijbehorende werkwoord.
Of de aanduiding van abstrakta e.d. door ze, iets te maken heeft met eenheid, kan hier niet besproken worden, omdat die aanduiding in onze tijd allereerst op invloed van het schrift wijst. Ik keur dat niet af, maar op het ogenblik houd ik me alleen bezig met huidige taalnatuur, niet met kultuur of historie. De vraag of de aanduiding van de vrouw door ze, iets te maken heeft met eenheidsgraad, wordt om taktiese redenen verschoven naar het slot van deze beschouwingen. | |||||||||||||||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||
Niemand hoort in dergelike taal iets biezonders, zo gewoon klinkt het! Andere zou het reeds algemeen bekend zijn, dat in de gesproken taal het gebruik van de voornaamwoorden niet allereerst teruggaat op het geslacht van het naamwoord maar op het algemeen karakter van het aangeduide verschijnsel, en dat men dan vooral ‘ie’ gebruikt om levende wezens ('n koe, 'n kat) of voorwerpen aan te duiden, 'n boek, 'n schip, 'n ei, 'n hart, 'n gebouw, 'n gordijn, 'n lichtbeeld, 'n hoofd, 'n telegramformulier, 'n dubbeltje, 'n schilderijtje.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik neem hier alleen vrouwelike dieren, en dingen met een onzijdige naam, omdat daarbij de ie-aanduiding onwederlegbaar op andere faktoren wijst dan die wij gewoon zijn bij ons verzorgde schrijven in het oog te houden. Dezelfde docent die ‘het lichaam’ een enkele maal met ie aanduidde, gebruikt meestal i.p.v. ‘lichaam’ het woord ‘voorwerp’ en dàt heb ik 'm nog nooit met 'm of ie horen aanduiden: zijn gesproken taal op de kurzus staat doorlopend sterk onder de tucht van de schrijfregels en deze eisen in ons geval overeenkomstig een lidw. ‘het’ ook een vnw. ‘het’. Alleen in het schrijven van jonge leerlingen vindt men hier ‘fouten’, bv.: Deze lachte en liet daarna het hoofd op den borst zinken om die niet meer op te heffen. Aan goede wil om in geslachtsdingen korrekt te zijn, ontbrak het deze leerling, blijkens dat kunstmatige ‘op den borst’, niet; die goede wil werd daar nog gesteund door het bijeen zien van ‘op’, ‘den’ en ‘borst’. Maar het woord ‘die’, waarmee die leerling zo spontaanweg ‘het hoofd’ aanduidde, stond ook zo ver van dat onzijdige zelfstandige naamwoord af! Spraakkunstige gedachten omtrent behoorlike geslachtsovereenkomst drongen zich nu niet aan de schrijvende leerling op en.... z'n eigenlike gedachten, nl. die over het vertelonderwerp, konden hun normaal verloop houden. In dat verloop nu, tussen z'n bewuste gedachten-elementen door, mengden zich, zoals bij ieder van ons bij het spreken, ook onbewuste elementen, wijsgerige indelingen, waar we zelf geen erg in hebben. Immers wat die leerling bewust indeelde bij de kategorie ‘hoofden’ en dus ‘het hoofd’ noemde, dat deelde ie onbewust in bij de sterke eenheden door middel van het vnw. ie (of die). Met zo'n dubbele indeling. nl. een biezondere en meer algemene, houden zich ook weleens de naamwoorden op, bv. koèbeest, mànspersoon, vròuwmens (Brabants: frăməs). Op zo'n manier zouden 'n man, 'n koe en 'n stoel kunnen genoemd worden een mànding, 'n koèding, 'n stoèlding, zoals een kind wel spreekt van 'n schèpding (= schop) of 'n kràbding; maar tot zo'n sterk-algemene bijgedachte brengen het de naamwoorden in de regel niet; voor die handigheid in het filosoferen, haast dromende weg, moet men bij de voornaamwoorden terecht: in het vnw. ie komen èn het algemene begrip ‘ding’ of ‘voorwerp’ èn het algemene begrip ‘levend wezen’ tot het nòg algemener begrip ‘sterker eenheid’ samen, zoals we te voren zagen, dat het vnw. ze èn het begrip ‘stof’ èn het begrip ‘veelheid’ deed samenkomen in het begrip ‘zwakke eenheid’. Dat het voorwerp meer dan de stof door ‘ie’ wordt aangeduid, is niet geheel onbekend, immers in geslachtslijsten vindt men soms bij een zelfde woord aangegeven: ‘als voorwerpsnaam: mannelijk, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||
als stofnaam: vrouwelijk’. En dat vooral voor het levende wezen het vnw. ‘ie’ een karakteristieke aanduiding wordt geacht, blijkt wel daaruit, dat zelfs uiterst spraakkunstig-korrekten na woorden als ‘het paard’, ‘het schepsel’ het vnw. ‘hij’ niet foutief meer vinden.Ga naar voetnoot1) Met het verschil tusschen stof, voorwerp en levend wezen, wat de veelvuldigheid van de ie-aanduiding betreft, loopt het verschil in eenheidsgraad tussen die drie kategorieën parallel. Dat verschil gaan we nu duidelik maken. Een groter en ongelijker veelheid geeft de eenheid te meer gelegenheid z'n kracht te tonen. Een stof, bv. appelmoes, heeft in al z'n delen een zelfde aanzien, een zelfde aanvoeling, een zelfde smaak. Dit lijkt wel bevorderlik aan de eenheid, maar dit is schijn: we moeten niet vergeten dat in onze tijd in ons begrip ‘eenheid’ meer en meer een verschuiving plaats heeft naar het begrip ‘gelijkheid (in de veelheid)’, zoals we dat hebben in ‘eenheidsworst’, ‘eenheidskleding’ en in al die artikelen waarvan de produktie stervende is; zulke eenheid, die volkomen gelijkheid betekent, is in onze beschouwing eenheidszwakte; eenheidskracht bestaat juist waar een zekere ongelijkheid tussen het vele bestaat, iets wat het Nederl. Woordenb. bij grote ongelijkheid zelfs als een ‘hogere eenheid’ prijst. Welnu, die weg naar de hogere eenheid gaat niet de stof, maar het voorwerp op. 'n Appel is niet zoals appelmoes in al z'n delen gelijk: steel, wangen, kroon, schil en kern hebben 'n verschiellende kleur, smaak en vorm; en juist het feit dat al die verschillende appeldelen toch steeds bijeen blijven, die bijeen-heid is tegelijk de kracht van de eenheid. Vooral als de appel rolt en zelfs dan alles bijeenblijft en niet uiteenvloeit, zoals de appelmoes in zo'n geval zou doen, juist dat rollende, bewegende bijeenblijven vertoont ons de eenheid in al z'n kracht. Maar 'n appel beweegt alleen door invloed van buiten, anders ligt ie stil en is ie niet in staat zich als eenheid-op-z'n-best te doen gelden. Een levend wezen daarentegen beweegt zich uit zich zelf zo dikwels ie zelf wil, want leven en bewegen is synoniem en 'n levend wezen maakt dus te dikwelder de indruk van 'n allerkrachtigste eenheid. Zelfs de delen van 'n levend wezen hebben dikwels nog 'n eigen beweging: iemands armen zwaaien, z'n handen draaien, z'n ogen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||
schuiven en knippen, z'n hoofd buigt; en als nu ook z'n benen gaan schrijden, dan gaat heel de zwaaiende, draaiende, schuivende en buigende massa in 'n gezamelike beweging, uren lang en mijlen ver, en steeds, tijdens die verplaatsing, blijft alles bijeen en aan het einde van die schijnbare revolutie blijkt alles nog hetzelfde, ja volgens de bevinding van de geneesheer die de wandeling had voorgeschreven, nog beter dan eerst, één gezond mens, als organisme harmonies samengesteld uit vele en velerlei organen, 'n model-eenheid.
Dat de vrouw, hoewel evenzeer een levend wezen als een man en dus uiterlik evenzeer een krachtige eenheid, toch niet met ie maar met ze wordt aangeduid, wordt aan het slot van deze beschouwingen besproken. Wel lijkt het me doelmatig hier aan het feit te herinneren, dat in sommige dialekten de vrouw wordt aangeduid met ie (bv. in 't Brabants, Afrikaans, Maleis (?)), in verband met het sexueel evenzeer bevreemdende feit, dat in het Algemeen Beschaafd ook een duidelik vrouwelik dier, bv. een koe, met ie wordt aangeduid. Is dit werkelik zo bevreemdend? Al is vrouwelike sexe iets zeer belangrijks, we hoeven er daarom toch niet, net als straatjongens, altijd de mond vol van te hebben! Moet, zelfs in onbetoonde terloopse woordjes als vnw., onze overgezonde ontvankelikheid zich steeds openbaren? Naast belangstelling in vrouwelikheid blijft ook tegenover hetzelfde wezen onze belangstelling bestaan in z'n meer algemene menselikheid en in z'n nog algemener voorwerpelikheid, kortom in z'n grote eenheidskracht, zoals die zich dan in 'n vnw. ‘ie’ vertolkt, ook tegenover 'n koe of 'n kip, zelfs al staan ze vlak naast de melkemmer of de eierkorf. Wie tegenover de algemeenheidsklimax Anna, vrouw, levend wezen, voorwerp, eenheid het met z'n begrijpen niet verder brengt dan tot ‘vrouw’ of ‘vrouwelik dier’, die brengt het als taalwaarnemer dikwels niet verder dan tot wanbegrip of.... onnodige boosheid. Om het feit dat allerlei levende wezens, o.a. ‘'n koe met grote uiers’, door het vnw. ‘ie’ werden aangeduid, hebben tal van letterkundigen eens bij de Minister een verontwaardigd rekwest ingediend en later bij monde van een hunner in dat taalfeit een ernstig geval van degeneratie gekonstateerd, voor ‘Volk en Stam’ een nog groter ‘Gevaar’ dan de import van uitheemse taaltheorieën, zoals die waarmee ze waren grootgebracht. Tot zulke miskenning van eigen Stam en eigen Taal komt het, als men nooit z'n eigen taal met eigen ogen leert zien.
(Wordt vervolgd). Ph.J. Simons. |
|