De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||
Pallieter.Ga naar voetnoot1)Iedereen, die 't boek gelezen heeft, werd blij getroffen door de juichende blijheid, zich uitende in de heerlijke natuurbesEchrijvingen, maar is onbevredigd gebleven: 't boek heeft geen inhoud. Vreemd deed verder velen aan, de tegenstelling van de gevoelvolle aesthetische natuurbeschrijving en het onaesthetische van vele handelingen. Want: Pallieter is toch een vreemde molenaar, hij werkte zelden, vertoonde een bewegingsdrang, trok maar uit, smulde op onrustbarende wijze, terwijl ‘'t zweet in zijn telloor lekte’, alsof dit het hoogste levensdoel van den blijden mensch is. Van geest bij Pallieter geen spoor, evenmin van plicht. Men vond 't boek vreemd, de natuurbeschrijving prachtig en men vroeg den schrijver, wat hij met 't boek bedoeld heeft en wat er toch verder met den wegtrekkenden Pallieter gebeurd was. Men was nieuwsgierig hoe 't zoo'n interessante plichtlooze man verder wel gegaan zou zijn. Wij hebben niemand gesproken, die eigenlijk Pallieter zoo goed begrepen heeft, dat het hem volkomen duidelijk was, wat de schrijver bedoeld heeft. Logisch gevolg, dat men snakte naar een verklaring van het ontstaan van het boek van den schrijver zelf. En die hebben wij nu gehoord en gevoeld, want wij hebben met den overgevoeligen schrijver medegeleden, medegejuicht, toen hij ook Deventer met een bezoek vereerde. Want sedert het najaar 1918 heeft de auteur in verschillende plaatsen in Nederland een voordracht gehouden over ‘Het ontstaan van Pallieter’. Zijn moeder, die zielsveel van ‘Teekje’ hield, gevoelde, dat 't niet goed was met hem. Zoo verhaalde ons de schrijver in zijn boeiende rede te Deventer. En de lichamelijke verschijnselen: slapeloosheid en sterke vermagering, pleiten zeer zeker voor geen volkomen gezonden staat. Den psychiater moet in het boek getroffen hebben de allesoverstemmende, | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
geweldig juichende, blijde drang naar beweging, zonder diep doordachte handelingen, naast de uitdrukkingen, die getuigen van lichte ethische defecten als daar zijn: het lustgevoel bij zijn naam urineeren in de sneeuw, bij 't naakt paardrijden en Marijke naakt te paard zetten, bij het ‘in diep zielsgenot fonteintjes omhoogspuiten, die nederkletsten op zijn blinkende buik’, verder bij: ‘en de borst van Stans zwabberde en waggelde mee met de lachschokken van haar dik lijf’, of ‘Charlotte zoodanig lachte, dat zij in haar rokken waterde’. Deze neiging tot exhibitionisme, tot erotiek, is karakteristiek voor de manische gemoedstoestand.Ga naar voetnoot1) Eerst had de auteur Marijke heur haar voor Pallieter los willen laten maken, maar deze erotische handeling vond de schrijver zelf later te kras, zooals hij ons in zijn voordracht vertelde. Hij wijzigde herhaaldelijk zijn manuscript, hetwelk oorspronkelijk belangrijk grooter was. Wij krijgen den indruk van een zolder met stapels papieren! Hij heeft blijkbaar met veel moeite zijn gedachtenvlucht gekortwiekt. Want daar is ongetwijfeld een zekere gedachtenvlucht, naast een nivelleeren van den gevoelstoon, die zoowel hoogere als lagere voorstellingen pleegt te vergezellen, als plicht, vaderlandsliefde en smakelijke spijzen.Ga naar voetnoot2) Daar staat een impulsief dadenmensch met een overtolligheid in eten, in vruchtbaarheid, geboorte, die verwondering baart; Marijke krijgt me daar eventjes een drieling! Pastoor zei: ‘doe zoo voort’ en Pallieter riep: ‘da beloof ik oe’! Marijke haalde twee dikke malsche borsten te voorschijn. Pallieter en de pastoor dronken hun zesde flesch schuimwijn. | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
Daar is een ontbreken van plicht en goede tijdsoriëntatie. Pallieter blijft maar 's nachts weg; hoe thuis 't bedrijf zonder hem gaat, vernemen wij niet. Daar is ook verlies van 't vermoeienisgevoel. Pallieter, de juichende, de beweeglijke is nooit moe. Hij is een klank- en kleurenwellusteling, die in zijn romantiek streeft naar genot, naar de natuur en wars is van alle conventie. Zoo treft ons dan de theosophische periode met kloosterafzondering, wanhoop met een angst voor 't leven als een intensieve verinnerlijking en de Pallieterperiode als een bijna uitsluitende vluchtige associatie naar buiten, naar de natuur, met een opvallend ledige innerlijkheid. Want daar is zeer weinig geest bij Pallieter. Vooral karakteristiek voor de manische stemming is steeds een zekere daling van de geestelijke productie, een oppervlakkigheid, die afsteekt tegen den dieperen geestelijken inhoud bij het depressieve stadium. Hier vindt men dus een beschrijving van de juichende natuur in de manische periode, met weinig geestesinhoud, weinig plichtsgevoel, tegenover de diep ingedachte vraagstukken op theosophisch gebied en op 't gebied van spiritisme, mesmerisme en andere ismen in de depressieperiode. Het niet volkomen normale van de z.g. ernstige tijd, is bewezen, doordat de auteur niet boven zijn depressieve gedachten kon blijven, maar ‘zich er in verdronken vond’, hij er zoo geheel onder geraakte, dat ‘de mantel van de peur de vivre hem bedekte’, zooals hij ons verhaalt. In deze periode, waarvan hij in zijn beschrijving nog grieselt en rilt van den duivel, schijnen hypochondrische, maar hebben ongetwijfeld wellicht slechts lichte religieuse zondewaanvoorstellingen (zoo veelvuldig in deze periode) hem beheerscht. Waarom ging hij anders juist in een trappistenklooster? Hij kon blijkbaar zijn stemming niet meer beheerschen. Hij noemt zich zelf lijdende aan een ziekte, zooals Goethe het noemt, waarvan ‘ik niet kon genezen’. Evenmin beheerschte hij zijn Pallieter volkomen, want hij zelf is bedroefd als hij hem beschrijft, maar 't was of een blije kerel in hem 't deed, een soort verdubbeling der stemming. In alle gevallen is 't een stemmingswisseling, die dergelijke toestanden typeert. Pallieter beheerschte den auteur. Evenmin is Pallieter vrij van overwaardige voorstellingen; hij, de sterke, nooit ziek, tegen regen en koude bestand, eet geweldig mee van een speenvarken en honderd meters worst en wat al niet meer, terwijl toch ergographisch vaststaat, dat in zulke manische toestanden de groote prestatie slechts een denkbeeldige is. Zoodat ook hier geen overeenstemming met het werkelijke mogelijk is. Het fantastisch eetvisioen is een droombeeld gelijk. | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
In deskundige kringen werd tot in den laatsten tijd het standpunt ingenomen, dat slechts van een ziekelijke storing op zedelijk gebied in 't geestesleven gesproken mag worden, indien er ook verstandelijke stoornissen aantoonbaar zijn. Tegenwoordig heeft men ingezien, dat zedelijk gevoel ontbreken kan, zelfs bij hooge verstandelijke begaafdheid (Kraepelin, psychiater in München), alzoo bij groote artiesten. Hoe grooter geest, hoe grooter beest! Dan kunnen bevatting, oordeel en geheugen ongestoord zijn, terwijl er een zedelijke ongevoeligheid, onverschilligheid bestaat. Evenzoo is 't gesteld met de stemmingen. Geheel buiten 't verstand om, kan men stemmingsafwijkingen vinden van de melancholische, de zwaarmoedige, tot de overblijde manische stemming toe. Zoude hierin niet een verklaring te vinden zijn voor 't feit, dat sommige artiesten slechts in enkele dergelijke perioden van hun leven een meesterstuk geproduceerd hebben! Bij manische overblijde toestanden ziet men nu een stoornis in het zedelijk gevoel, welke van een geringe, nauwlijks merkbare daling, tot een groote onverschilligheid kan reiken. Dat is juist het gevolg van het vervlakken der gevoelens. Men wijt dergelijke toestanden dan eerst aan bepaalde ontwikkelingsstoornissen, wanneer zij blijvend zijn, ook in de andere genoemde perioden, hetgeen hier dus niet het geval is. Overigens gaan de grenzen van 't normale zoetvloeiend in 't abnormale over. Een der methoden van beoordeeling is de biografie, de levensgeschiedenis of ziektebeschrijving door den artiest, zoo meesterlijk ons geschonken (introspectieve methode der psychologie). Wanneer wij de boeiende, gevoelvolle zielsbeschrijving van Timmermans nagaan, als hij 't ontstaan van Pallieter vertelt, dan treft ons het voorkomen van drie verschillende phasen: 1o. de melancholische, waarin hij verdronken in een zee van ismen, door zijn theosophische studies, gebukt onder ‘la peur de vivre’, zich in wanhoop afzonderde en in een trappistenklooster de eenzaamheid zocht. Toen schreef hij de ‘Schemering van den dood’, een griezelig boek. Deze phase verbleekte, om langzaam over te gaan in een toestand, waarin hij de rust van het Begijnenhof zocht, waar hij aan een ernstige lichamelijke ziekte ten prooi was. Intusschen kwam de 2e phase, waarin zijn stemming omsloeg in een overblijde drang naar licht, klank en kleur. ‘Een vierkant vlak zonlicht’ op zijn ziekbed, ‘kladdekes van koleuren’, blauwe en roode hyacinthen van Charlotte deden hem jubelen in vervoering; hij bad God ‘een knoop in hem te leggen’ om zich in de maalstroom van licht en geuren, van lente en natuur, | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
te kunnen werpen en te genieten, niets dan genieten van alles wat 't leven biedt, hoe onbereikbaar ook. Is dat niet het hypomanischeGa naar voetnoot1) van de romantiek? Toen beeldde hij zich in zijn brein het symbool van den natuurmensch, Pallieter, af, zoo duidelijk en levendig, dat hij 't vasthield. Toen was ik nog ‘bedroefd’, maar 't was of een ‘blije kerel’ (de manische stemming) in mij Pallieter beschreef, hoorden wij hem zeggen. De naam werd langs den weg van klankassociatie, klankverbinding, gevonden. Kobots of Palli, een klank naar de natuur, zeide hij tot zijn vriend, die naar den naam van den held vroeg; wel ja, Pallieter zal hij heeten! Een naam zonder inhoud of verbeelding, een klank. Daarop volgde de 3e phase, de bezonken rustige stemming van den artiest, die vrede heeft gevonden voor zijn gemoed en geest. Zoo uiten zich de manisch-depressieven, himmelhoch jauchsend, zum Tode betrübt. Het was in deze periode, dat wij 't groote voorrecht mochten hebben van dezen begaafden auteur zelf de levendige beschrijving te vernemen van zijn Pallieter, die nu verre weg is getrokken met zijn Marijke, omdat in zijn land een spoorweg kwam, de Nethe gekanaliseerd zou worden, zijn hof er heelemaal zou invallen en dus de natuur verstoord zou worden. ‘Alzoo vertrok Pallieter, de dagenmelker, uit het Netheland en ging de wijde schoone wereld in, lijk de vogels en de wind.’ Waarheen? vraagt 't publiek. Dat weet de auteur zelf niet. Hij kon Pallieter niet volgen, omdat de Pallieter-periode is afgesloten. Pallieter is af, want hij is de gepersonifieerde ridder van de vroolijke manische figuur, evenals ‘de schemering van den dood’ de ridder van de melancholische, de droevige figuur vertegenwoordigt. Tegelijk met de periode is Pallieter gestorven. Timmermans kon dus Pallieter niet ‘afmaken’, omdat de manische phase voor hem voorbij was. Pallieter is een stemmingsbeeld. Het zij verre van ons Pallieter als een zielszieke te willen beschouwen, daarvoor staat hij o.i. te hoog, is de figuur nog te veel beheerscht. Maar dat hij op de breede grens der genialen naar de zieken staat, meenen wij te mogen aannemen. Hoevele kunstschatten danken wij niet aan dergelijke manische of melancholische perioden in 't leven van den artiest, vooral in de romantiek. | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
De periode van Pallieter speelt zich af in de volrijpe puberteit, met haar ‘Sturm und Drang’, welke in botsing komt met de conventioneele, onvrije wereld. In het zoeken naar het schoone, in het hartstochtelijk verlangen naar de natuur, in zijn erotiek, in de zucht zich vrij te maken van het conventioneele, hetgeen hij realiseert in zijn genotvolle tocht in een vliegmachine, los van de aarde, daarin ligt zonder twijfel romantiek. Maar in de laag bij de grondsche prestaties van Pallieter, in zijn te kort aan innerlijkheid, zijn te veel aan uiterlijkheid, met zekere ethische defecten, (hij treedt buiten de ethiek, is vulgair: een scheet in een flesch!) ligt een beperking van de artistieke geestelijke waarde. Dit wordt o.i. verklaard door 't te veel manische van de stemming, waaronder de productiviteit lijden moest, 't geen naar 't ziekelijke wijst. Iedere romantiek is hypomanisch, doch beheerscht en doelbewust, al moge 't uit de verte wenkende doel onbereikbaar, denkbeeldig zijn, als de ijle, blauwe lucht. Meestal zal men de plicht erin moeten zoeken, maar geheel ontbreken mag zij toch niet. Want de romantiek mag wel boven de ethiek, boven 't conventioneele, maar daar niet buiten staan. Zij moet een andere, hoogere ethiek kunnen geven. En dit is niet in strijd met de opvatting van een mindere geestelijke prestatie bij den manischen toestand, omdat dit te kort gedekt kan worden door het te veel, als eigenschap van artiesten en genieën. Daalt een ‘te veel’, dan kan het nog het ‘gemiddelde’ overtreffen. Elk mensch heeft zijn manisch en depressief stadium in meerdere of mindere mate, evenals de natuur haar zomer en winter, afhankelijk als deze stemmingen zijn van inwendige constellatie, van de natuur en het wereldgebeuren rondom ons. Alzoo beschrijft de groote Duitsche psychiater KraepelinGa naar voetnoot1) ons een stemmingsgedicht van een zijner manisch-depressieve patiënten, waarin men beide stemmingsuitingen tegelijk aantreft, in denzelfden geest als de ‘blijde kerel’ in den bedroefden auteur van Pallieter, maar hier beslist ziekelijk. So gern möcht ich nun offen sein,
Doch längst hab ich's gefühlt,
Nur ich empfind', wie 's wühlt.
Das Leiden, das ich hab' in mir,
| |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
O Gott, ich frag', warum;
Das weiszt Du nicht, ich gab es Dir.
Und Du fragst noch so dumm.
Der Himmel ist blau,
Das Wetter ist schön,
Herr Professor, ich möchte spazieren gehn.
Een ieder leze in deze sombere tijden Felix Timmermans' Pallieter, de blijde, die niet aan artistieke waarde heeft verloren, nu wij gemeend hebben hem een wijle in het psychiatrisch zoeklicht te hebben mogen plaatsen. Deventer. Dr. le Rütte. |
|