| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(Januarie-Februarie.)
De Gids.
Febr. F. Schmidt-Degener wijdt een brede beschouwing aan Rembrandt en Vondel. Beide kunstenaars worden dikwels in één adem genoemd, en toch staan ze ver van elkaar. ‘Hoe is zulk een geringe overeenkomst mogelijk?’ De tegenstellingen, ‘die twee eeuwen na hun dood nog zo duidelik spreken, bleven niet aan het oppervlak: ze zijn meer dan “een spel van toevalligheden”. Het diepste onderscheid ligt in hun verhouding tot de religie. In biezonderheden gaat de schr. na hoe zij in hun tijd ze vreemd tegenover elkaar gestaan hebben, en welke hun verhouding was tot hun tijdgenoten. Zijn konklusie is, dat Vondel, de “Barok-kunstenaar”, geen partuur voor Rembrandt was’. Vondel's ‘goed begrepen boodschap aan Holland betrof de mogelijkheden van het Hollandsche woord’; Rembrandt richtte zich ‘tot de komende menschheid’. ‘Hun antagonisme is hoofdzakelik de oppositie van Holland en Vlaanderen’.
| |
De Beweging.
Jan. Mea Mees - Verwey beoordeelt de onlangs uitgekomen bundel Gedichten van Augusta Peaux.
Febr. Onder de Eenzame Volzinnen van Albert Verwey zijn er verscheidene, die gedachten bevatten omtrent litteratuur, en in het biezonder over dichtkunst.
| |
De Nieuwe Gids.
Jan. Uitvoerig polemiseert W. Kloos in zijn Literaire Kroniek tegen Jan te Winkel's miskenning van de nieuwste Nederlandse letterkunde in zijn Ontwikkelingsgang.
Febr. W. Kloos zegt in zijn Literaire Kroniek, na een lange inleiding, iets over de kunst van Johan de Meester.
| |
Elseviers Maandschrift.
Febr. H. Robbers beoordeelt een novelle van M. Scharten - Antink (Angelina's Huwelijk) en de eerstelingen van twee romanschrijfsters, Lita de Ranitz en Elisabeth van Nieukerken, die beide ongunstig ontvangen worden.
| |
Vragen van den dag.
Febr. A. de Cock bespreekt op grond
| |
| |
van folkloristiese gegevens, de uitdrukkingen waar Het haar van den hond in te pas komt.
| |
Vragen des tijds.
Jan. G. Kalff schreef een artikel over Zuid-Afrikaansche Poëzie, naar aanleiding van E.C. Pienaar's bloemlezing, ‘met toewijding, inzicht en smaak samengesteld’. Hij deelt er allerlei uit mee, dat hem ‘trof door dichterlijke waarde of typeerende trekken’, en dringt er op aan ‘de banden met onze stamverwanten te versterken en vaster te knoopen’: dat kan ‘ons nationaliteitsgevoel bewaren voor enghartigheid en zelfvoldaanheid’.
| |
Studiën op het gebied van godsdienst, wetenschap en letteren.
Jan. Jac. van Ginneken bestudeerde de Taaltechniek van Boutens. Hij begint met een onderscheid te maken tussen het ‘zangvers’ en het ‘spreekvers’. ‘Een der opvallendste verschillen tusschen moderne Nederlandsche poëzie en oudere van voor '80: is gelegen in de zangerigheid. De leiders der modernen waren nu eenmaal geen zangers. Marcellus Emants, Jacques Perk, Willem Kloos en Albert Verwey maken geen zangverzen, maar spreekverzen. Daartegenover staan de hymnen van da Costa, de liedjes van de Genestet, de oden van Schaepman, en - ja, waaróm niet? - de cantaten van ten Kate. Vondel is bij lange na niet zoo zangerig als Hooft en Bredero en Starter, en Jan Luyken vooral. Vondel dicht meestal echte spreekverzen, al klinkt ook het zangvers hem soms luchtig uit de keel, maar Poirters' zang wint het van Vondel gemakkelijk. Onze Middelnederlandsche epische poëzie is later bijna uitsluitend spreekvers geworden. Maar de Reinaert is bij wijlen nog zoo zangerig gebonden. Zoodra de poëzie de muziek gaat nastreven, is regelmatiger versmaat een eerste eisch. Ook daarom was men vóór '80 in de versmaateischen zoo overdreven streng. En daarom ook is, sinds Multatuli het gepassioneerde praten in de kunst naar voren bracht, Willem Kloos, daarom is Albert Verwey, is vooral Mevrouw Roland Holst in de versmaat zoo verregaand vrij. Het zangvers vráágt een zekere metriek. Het spreekvers antimetrie.
Wat is nu beter, het zangvers of het spreekvers?
Onmogelijke vraag. Vraag wat beter is: proza of poëzie! epiek of lyriek! Laten wij dus breed en wijs wezen, met te erkennen een diep verschil tusschen spreek- en zangverzen, en onderzoeken we de kenmerken en de schoonheden van beide.’
In de zeventiende eeuw was Jan Luyken ‘een en al zangerigheid’; thans zijn Gezelle en Boutens ‘echte zangers van den bloede’.
| |
| |
In biezonderheden ontleedt de schrijver daarop de kenmerkende eigenaardigheden van Boutens' dichtertaal.
Onder het opschrift Een leven van Guido Gezelle bespreekt Padberg waarderend het jongste boek van Caesar Gezelle.
| |
De Beiaard.
Jan. B.H. Molkenboer doet in een uitvoerige bespreking de verdiensten uitkomen van Sterck's Oorkonden over Vondel en zijn kring, een ‘studieus boek dat naast de artistieke kritiek en de psychologische analyse van Vondel's dichtwerk, zoo'n reëele waarde heeft, dat de meest verfijnde genieter van den eigenlijken dichter het niet straffeloos zal mogen minachten.’
| |
Stemmen des tijds.
Febr. J. Petri, een bewonderaar van Boutens, vergelijkt deze dichter met Adama van Scheltema in een uitvoerige studie: Twee Hollandsche Dichters. ‘Boutens is de dichter van het maanlicht, Scheltema is de zonnezanger.’ Met tal van voorbeelden wordt deze mening verduidelikt: ‘Boutens is altijd de dichter, hij heeft zijn eigen stijl, zijn eigen woordgebruik, hij bespeelt zijn beproefd en heerlijk instrument, overal moet hij belijden zijn dichterschap. Scheltema is natuurlijker, meer ongekunsteld, meer zingend uit de rijkdom van het oogenblik, meer levend in de bezieling der impressie.’ Bovendien is Scheltema de dichter van de gemeenschapszin. ‘Zoo komt hij ook tot zijne oproerige verzen, waarin hij zijn gemeenschapsgevoel geheel in het socialisme laat opgaan.’ Boutens daarentegen ‘is niet alleen klassicus door studie en aanleg, door het zuivere vormschoon en door het gebeeldhouwde woord, doch ook is hij in het denken van Hellas gedrenkt, vond hij in deze bewuste schoonheidsgedachte zijn tweede natuur.’ Maar daardoor ‘staat het devote middeleeuwsche hem ver’, zodat b.v. zijn Beatrijs ‘geheel het naieve, devote en vrome van het middeleeuwsche mist.’
| |
Van onzen tijd.
4 Jan. De bundel Poëzie van Dr. Schaepman, verzameld door Jules Persijn, wordt door C.R. de Klerk besproken onder het duidelike opschrift; Een hulde, maar geen eerherstelling. Met alle waardering voor veel goeds in deze verzameling, acht hij de schoonheidswaarde overschat.
18 Jan. In het slot van zijn artikel Een hulde, maar geen ‘eerherstelling’ neemt C.R. de Klerk Prof. Te Winkel in bescherming tegen ‘de jongensachtige en stijllooze Kroniek’ die Kloos over zijn Ontwikkelingsgang schreef. Daarop keert hij terug tot Persijn's Schaepman-bundel, die z.i. als ‘eerherstelling’ weinig zin heeft. Daarvoor is b.v. Persijn's waardering voor Schaepman als klink- | |
| |
dichter te onkrities. Het gelukkigst gekozen is het slotgedicht Frans Hals, van 1900, vroeger reeds door Maria Viola geprezen. ‘Eigenlijk volstaat het afdrukken van één zoo'n gedicht om, als er te rehabiliteeren zou vallen, den maker als dichter te rehabiliteeren.’
1-15 Febr. C.R. de Clercq publiceert een fragment uit een lezing: Tot een moderne Vondelbeschouwing, waarin hij voornamelik ‘Vondel's verhouding tot de klassieke oudheid en tot de beeldende kunst zijner dagen’ behandelt.
| |
Den Gulden Winckel.
Jan. N. Rost publiceert een vraaggesprek: Bij Herman Poort. - H.C. Muller bespreekt Een onwaerdeerlycke vrouw van J.A. Worp.
| |
Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde XXXVIII, afl. 1.
J.W. Muller publiceert een Fragment eener zestiendeeuwsch Nederlandsche spraakkunst (1568), dat slechts in afschrift bewaard is. Is dit wellicht - vraagt de uitgever - ontleend aan de niet voltooide spraakkunst van Coornhert? ‘De uitwendige gegevens, de geest en de stijl, de taal en de spelling van dit fragment schijnen mij met die gissing eer te strooken dan te strijden. Wij vinden hier, dunkt mij, denzelfden koelen, klaren, manlijk-wijsgeerigen betoogtrant, denzelfden stevigen, welberaden zinsbouw, die wij van Coornhert, ook uit zijn genoemde Voorreden, kennen.’ In elk geval is deze Voorreden van de noodich en nutticheit der Nederduytscher Taalkunste een merkwaardige renaissance-getuigenis: ongetwijfeld was de opsteller een geestverwant van Spieghel en Jan van Hout. Bij hem vindt men hetzelfde ontwakende taal- en volksbesef, ondanks den hoogen eerbied voor Romeinen en Grieken, dezelfde nationale trots, dezelfde paedagogische strekking, ten slotte hetzelfde purisme, dat wij ook in de jongere Twespraack en de andere taalkundige geschriften van dien tijd plegen te vinden. Alleen verheft de nadrukkelijke kenschetsing der letters, als slechts dienende om de klanken der taal aan te duiden, het stuk zelfs een eind boven menig later gewrocht der zeven- en achttiendeeuwsche ‘spraakkunstenaren’, waarin aan die letters een ‘onevenredige betekenis en waarde wordt toegekend.’ - A. Beets schrijft over De drukkerstermen smout, smoutwerk enz. Hij vond als grondbetekenis van smout (Hd. ‘Speck’): voordeel. Merkwaardig is dat deze drukkersterm door Nederlandse zetters in Engeland ingevoerd is, met gewijzigde betekenis. - G.A. Nauta verklaart de uitdrukking Ben je zestig? uit het Jodenduits (gesjechtigd, verwant met gesjochten en vermoedelik ook met sjoeg = onfris). Achter
schoelje
| |
| |
zoekt hij het Jodenduitse sjuol = vos. Ook ravotten komt z.i. via het Jodenduits uit het Hebreeuws. - G.G. Kloeke brengt nogmaals Het aandeel van Willem en Aernout in den Reinaert I ter sprake, om tegenover Franck en Muller de prioriteit van het eerste gedeelte te betogen. De scheiding tussen de beide delen zoekt hij verderop, n.l. omstreeks vers 1892. Het ontstaan stelt hij zich aldus voor: ‘Aernout heeft een aanvang gemaakt met de vrije vertaling der eerste Fransche branche, maar door eene of andere omstandigheid, misschien doordat hij midden in zijne werkzaamheden gestorven is, heeft hij het gedicht niet kunnen voltooien.’ Willem deed moeite om de Franse bron te vinden, maar slaagde daarin niet of ten dele: ‘hij heeft het gedicht blijkbaar zelfstandig voltooid.’ Daarna onderzoekt de schr. of Willem het werk van Aernout gewijzigd heeft, en komt op stilistiese gronden tot de gevolgtrekking, dat zeer waarschijnlik vs. 1524-1641 een invoegsel van Willem bevatten. Juist dit stuk komt in het Franse origineel niet voor. De aanwijzing van deze interpolatie is tevens een bewijs voor de prioriteit der eerste helft van het gedicht. - A. Schillings levert een Bijdrage tot de geschiedenis van de rijmlooze poëzie in Nederland gedurende de zeventiende eeuw. Hij wijst op een gedicht van Jan van Hout, het betoog van Abraham van der Mijle in zijn Lingua Belgica, een vertaald fragment van Huygens, de alexandrijnen van Hooft, de verdediging van G. Brandt en de zonderlinge proeven van Conradus Goddaeus.
| |
Neophilologus IX, afl. 2.
S. Eringa geeft een bijdrage over Les premières manifestations de la renaissance dans la poésie lyrique néerlandaise (1544-1555): hij spreekt over de eerste rederijkersvertalingen van de klassieken, de mythologiese toespelingen in het Antwerpsch Liedeboek, de invloed van de Italiaanse schilderkunst op het gevoel voor vrouwelik schoon, en de Diversche Liedekens van Matthijs de Casteleyn. - P. Valkhoff toont ons Elie Luzac als de bestrijder van Rousseau's denkbeelden. - A.G. van Hamel vindt in de uitgave van Tondalus' visioen en Patricius vagevuur aanleiding tot een aanvullend artikel over ‘de Keltische, bepaaldelijk Iersche, wortels, waaruit de beide geliefde legenden der Middeleeuwen opgeschoten zijn.’ Onder de boekbeoordelingen is er een van E. Berneisen's boek over Hoffmann von Fallersleben als Vorkümpfer deutscher Kultur in Belgien und Holland (1915) door H.W.J. Kroes. De titel is misschien aan oorlogspsychose toe te schrijven, maar ‘het boek vertoont daar overigens geen sporen van’ en tekent ons Hoffmann als een belangrijke figuur in de geschiedenis van de Nederlandse filologie.
| |
| |
| |
Museum.
Jan. J. Prinsen J.Lz. prijst N. van der Laan's uitgave Uit Roemer Visscher's Brabbeling, maar is teleurgesteld dat de uitgever niet ‘meer en vooral ruimer, met guller hand gegeven heeft.’ Waarom niet een volledige uitgave? Aan het slot geeft hij enkele kanttekeningen bij de toelichtende noten.
| |
School en Leven.
No. 18. N.C. Meijer Drees ontwikkelt Bij de zevende druk van Poelhekke's Woordkunst zijn bezwaren tegen dit bekende leerboek. Hij ziet daarin ‘een voortdurende strijd tussen romantiek en dogmatiek’ ‘De smaak en het inzicht van Poelhekke botsen voortdurend tegen de tralies van de dogmatiek.’ In het biezonder trof hem dit in het hoofdstuk over het Vers, maar ook in dat over Plastiek. Daar ‘verdwijnt het eigen inzicht soms onder het overgeleverde.’ De schr. betreurt dit te meer, omdat dit boek tal van bewijzen geeft van ‘getrouwe overgave aan de schoonheid, van een waarderingsvermogen, blijkende uit de mooie voorbeelden en aanhalingen.’
No. 21. Het eerste deel van N.C. Meijer Drees' artikel over Voortgezet Taalonderwijs heeft tot opschrift: ‘Van Terwey tot Van Wijk’. De schrijver wijst op de invloed van Taal en Letteren, waardoor het objekt van waarneming voor de schoolgrammatika veranderde. ‘Wat een vooruitgang sinds Terwey!’ Eerst kwam Holtvast, maar de grote verbetering bracht Van Wijk, al is zijn boek ‘voor de hoofdakte toch zeker veel te zwaar.’
No. 22. Het tweede gedeelte van dit artikel handelt over Van Wijk en Tinbergen: vooral de Spraakkunst van de laatste wordt wegens de praktiese inrichting geprezen als ‘een sappiger soortgenoot van Holtvast’, uitstekend bruikbaar voor de onderwijzersopleiding. - K. ten Bruggencate zet zijn denkbeelden uiteen Over onderwijs in de letterkunde. - A. Jager schrijft over Klank- en schriftbeelden der werkwoordelike vormen, om te betogen dat men hier geen traditionele grammatiese ‘definities’ en ‘regels’ te hulp moet roepen, maar vertrouwen op de macht van de analogie-werking, ook bij de schriftbeelden.
No. 24. In het laatste artikel Voortgezet Taalonderwijs (‘Van Heeringa tot Acket’) spreekt N.C. Meijer Drees over stijlstudie: tegenover ‘een antikiteit als Heeringa’ prijst hij Acket, met zijn ‘belangstelling in de wijze waarop in de taaluitingen ontstaat het treffende, het pakkende, het warme, het levende, het echte.’ ‘Zulk onderwijs is literatuuronderwijs. Of althans voorbereiding daartoe.’
No. 25. Naar aanleiding van een opmerking van Casimir schrijft A. Jager nog eens over Het toepassen van regels.
C.d.V.
|
|