De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
W.A. Winschooten's ‘Seeman’.Bij het doorlezen van Winschooten's ‘Seeman, behelsende een grondige uitlegging van de Neederlandse Konst, en Spreekwoorden.... die uit de Seevaart sijn ontleend,’ Leiden 1681, ontmoette ik nu en dan mededeelingen aangaande dialectische bijzonderheden betreffende Zuid-Holland, waarop ik hier wensch de aandacht te vestigen, als een kleine bijdrage tot de kennis van dat dialect, dat tot nu toe het minst is bestudeerd. Winschooten was een Amsterdammer van geboorte, doch werd in 1659 als phil. stud. te Leiden ingeschreven, en later in 1668 als praeceptor der Lat. school aldaar. Verschillende benamingen van personen of zaken, die hem als Amsterdammer troffen, vermeldt hij zoo nu en dan met de bijvoeging dat ze Leidsch zijn. Het volgende lijstje heb ik opgeteekend: Blz. 9. Een arbeider beteekend iemand, die swaar heffen en tillen moet gelijk Waagdraagers, KraankinderenGa naar voetnoot1) (op sin Leids genaamd) en kruiers. Blz. 11. Een baalieGa naar voetnoot2) werd hier te Leiden ook genoomen voor een leening: hij leendeGa naar voetnoot2) of leunde (op sijn Amsterdams) op de baalie van de stoep. Blz. 84. Hoek werd ook genoomen voor de hoek van de winkel een hoekbank: dog dat is Leids: waarvoor de Amsterdammers seggen: sitten in de winkel, sitten in de toonbank; vgl. blz. 364: dat nu een Winkel een hoek beteekend, dat leeren ons de Leienaars daagelijk, als sij vraagen, wie sit daar in den hoek? een hoek of hoekbank, een toonbankGa naar voetnoot3). Ik heb hoek, dat is, ik heb al een Vis aan den hoek bijtende, dat | |
[pagina 98]
| |
de Leienaars noemen hoop hebben te weeten, om een Visjen te vangen (evenzoo blz. 87Ga naar voetnoot1). Blz. 87. Hoogers, een schuit, die wat hooger, als een gemeene boere schuit opgeboeid is: voornaamelijk op de Maas, Lek en IJssel gebruikelijkGa naar voetnoot2). Blz. 170. Bij de Leienaars beteekend ook een tuimelaar een half kinnetje (gelijk van booter, ens.). Blz. 194. Een pontgaarder, een maakelaar in het koorn op sijn Leids: de pontkaamer, op zijn Dantsiks, de schuur, of het pakhuis, daar al het koorn dat uit Poolen daar aan komt, opgeslaagen werdGa naar voetnoot3). Blz. 208. De Choorsteeg: het welk de eenvoudige Leienaars noemen de korssteeg. Blz. 209. Rinkel noemen de Amsterdammers, dat de Leienaars een cintel noemen: te weeten een klein plaatje blik en daar een gat ingeslaagenGa naar voetnoot4). Blz. 216. Geef het kind wat rust (= slaapkruid) (seggen de Leienaars). Blz. 237. Een schort noemen de Amsterdammers, dat de Leienaars noemen de wagt. Waarschijnlijk wordt met dat wagt hetzelfde bedoeld als met den wachtdoek die vermeld wordt in Burchoorn's Nieuwe Wereld vol Gecken, 54 (anno 1641): Dan het lichaam opgetooyt
En met ruyckend' kruyt bestrooyt.
Dan de borst-rock, dan het keursje
Dan het gulde bondel-beursje
Dan het pruyckjen wonder net
Op haer kale hooft geset.
Dan de wiecken, dan de stricken,
Dan de plaesters, dan de quicken
Dan de kettingh, dan de schraegh
Dan de wachtdoeck, dan de kraegh.
| |
[pagina 99]
| |
Mocht het door Boekenoogen, 1179 vermelde wagd, wacht, vrouwenrok van zware stof, hetzelfde woord zijn, dan is dit woord dus niet speciaal Leidsch. Blz. 238. De Leienaars hebben de gewoonte, dat sij de plaats daar de schouw leit bij uitneemendheid noemen het schoutje en in het besonder, het Haagse schouw. Blz. 238. Beschouwen beteekend bij de katteker (= Katwijker) meisjes ontfangen, krijgen, maaken: hoe veel hebje van je vis beschouwd?Ga naar voetnoot1) Blz. 243. Schutten als het van een sluis (op sijn Leids) of schutsluis (op sijn Amsterdams) gesegt werd. Blz. 247. Seil.... een waatering, daar men bequaamelijk seilen kan: gelijk hier buiten Leiden de seil en de seilbreggeGa naar voetnoot2) haar naam daar van hebben. Vgl. ook bl. 206: reggen komt van reg of rug; gelijk breg hier tot Leiden gebruikt werd voor brug. Blz. 262. Een sloop, dat van de Suidhollanders een fluwijnGa naar voetnoot3) genaamd werd. Blz. 307. Taalie beteekent (bij de Leienaars en andere) een sestiende deel van een el.Ga naar voetnoot4) Blz. 308. Tot Leiden sijn ook ijsere pinnen, die sij noemen, Barnevelds tanden, om dat die in die tijden (gelijk bekend is) gebruikt sijn. Blz. 351. Wang noemen de Leienaars een koonGa naar voetnoot5). Naast deze Leidsche woorden vermeldt Winschooten verschillende Amsterdamsche. Blz. 22. Soo seggen de Amsterdammers, de bengel die luid, dat is, het teeken werd met de bengel gegeeven, dat de Poort haast sal toegeslooten werdenGa naar voetnoot6). Blz. 29. Boejens, de Keetens, daar men de handen en voeten der | |
[pagina 100]
| |
misdaadigen meede vast boeid: en de plaats daar de selve sitten, werd daarom de boejen genaamd: gelijk de Amsterdammers seggen, hij sit in die boejen (= gevankenis)Ga naar voetnoot1). Blz. 38. Brug werd gebruikt van de Amsterdammers voor een houte oovergang, of brug; andere Hollanders gebruiken dit woord in ruimer sin, seggende sonder onderscheid een steene en een houte brugGa naar voetnoot2). Blz. 49. De Amsterdammers hebben een spreekwoord, hij is een Drent, dat is, het is geen Man, die voortvaarende isGa naar voetnoot3). Blz. 55. Dweil heeft in sommige Hollandse Steeden de naam van een Feil, waar van op Amsterdams, de vloer feilenGa naar voetnoot4). Blz. 64. Garnaat, bij de Amsterdammers mijn Landslui GarneelGa naar voetnoot5). Blz. 82. Op sijn Amsterdams beteekend het woord hel het Pakhuis, daar geslooke Koopmanschappen in bewaard worden. Blz. 98. Kabbelauw, of Kabbeljaauw op sijn Amsterdams (blz. 137): leng is een soort kabbelauwGa naar voetnoot6). Blz. 113. Een Amsterdamse knuppelkoek, die de gedaante van een knuppel heeftGa naar voetnoot7). Blz. 116. Kolk werd in ruimer sin op sijn Amsterdams genoomen voor een spui, en uitwaatering: hier vandaan kolksekoek, dat is, die knuppelkoeken, die daar ter plaatse gebakken wordenGa naar voetnoot8). Blz. 129. Ligtekoojen, die de straaten als kruissen, bij de Amsterdammers kruissers genaamdGa naar voetnoot9). Blz. 232. Waarom sommige pronkertjes (als bij gelijkenis tot Amsterdam) schijtvalken genaamd werdenGa naar voetnoot10). Blz. 273. Spel, of op sijn Amsterdams spul. Blz. 287. Steek' er om uit: dat de Amsterdammers noemen: wat raaje? eeven, of, oneeven?Ga naar voetnoot11) | |
[pagina 101]
| |
Blz. 295. Een stompje beteekend ook bij de Amsterdamse jongens een stuiver: hoeveel heb je? een stompje. Blz. 297. Een stooter, het welk op sijn Amsterdams beteekend een Leidse vijfgroot of vijf vriese botjes: dat is halve stuivers. Blz. 297. Een stop nu beteekend een tap, of op sijn Amsterdams een deuvik, waar mee' men een gat, daar men de kraan in steeken moet, toe stopt (zoo ook blz. 308)Ga naar voetnoot1). Blz. 298. Soo seggen de Amsterdammer viswijven: het is strandse vis, dat is, die van sandvoord of wijk op see, aldaar seer vers gebragt werd. Blz. 304. Een Amsterdams jongens loopje: stutten loopen, schaabullen, piereweien, ens.Ga naar voetnoot2). Blz. 304. Stuuren beteekend ook bij de Amsterdammers sendenGa naar voetnoot3). Blz. 321. Tweebak, op sijn Noordhollands.... ons gebrooke Neerlands bisschuit: dat in Suidholland bekender is: een beschuitbakker, ens.Ga naar voetnoot4). Blz. 321. Naa de Voolewijk vaaren, parturire, een bekend spreekwoord bij de AmsterdammersGa naar voetnoot5). Blz. 339. Vlootje, een vlak tobbetje: de selve naam hebben die van de viswijven, daar sij tot Amsterdam haar bot voornaamendlijk op ten toon leggenGa naar voetnoot6). Blz. 339. Vlot: de Amsterdammers gebruiken dit woord in een bepaalde beteekenis voor dat vlot dat aan de rieviermarkt leit, waar langs de viswijven gemakkelijk aan haar visschuitjes kunnen koomenGa naar voetnoot7). Blz. 341. Voorganger, is een die ander voor gaat: want gangen zeiden de ouden voor gaan, waarvan het woord gang en nog heedendaags het Noordhollands seggen: sij sijn gegangen, dat is, gegaan. | |
[pagina 102]
| |
Blz. 349. Wak of swakke stee' of plaats in het ijs: de Amsterdammers seggen een wrakGa naar voetnoot1). Naast opmerkingen over het Noord- en Zuidhollandsch ontmoeten we nu en dan een enkele over het Dortsch dialect. Blz. 36. Bout, een schaapenschouder, en bij de Dordenaars, een Endvoogel (evenzoo blz. 119)Ga naar voetnoot2). Blz. 71. Groei noemen de Dordenaars (naar de beteekenis van het woord groejen) jonge Visjes, die nog tot haar behoorlijke grootheid niet gekoomen sijnGa naar voetnoot3). Blz. 110. Kluiffok, of lul op sijn dorts (evenzoo blz. 149)Ga naar voetnoot4). Blz. 196. Prangen noemen de Dordenaars alles bijsetten op een vaartuig, wat mast en kiel lijden kan: en alsoo teegen de wind in knijpenGa naar voetnoot5). Blz. 259. Soo seggen de Dordenaars een sleenaar, waar voor de Amsterdammers seggen een sleeper. Blz. 335. Het is een Dorts spreekwoord: Heer, hoe wonderlijk vallen de soomervlaagen! Van haai-baai (hei-bei) beweert Winschooten, 326 dat het Rotterdamsch isGa naar voetnoot6). Kalken in den zin van: de borst met brandewijn smeeren gebruiken de Gouwenaars (blz. 99). Voor het goed Hollandsche huik zeggen de Brabanders falieGa naar voetnoot7) en ‘voor oover hoop leggen’ bajaarden (blz. 111)Ga naar voetnoot8). Een modderige poel noemen de Bossenaars een peel, peellanden (blz. 155 en 193). De Zeeuwen en de Vlamingen zeggen weiken voor het Holl. weeken. Als schoolterm vermeldt hij blz. 184: iemand vast setten (= iemand pal zetten). De Overijselaars noemen een kous een hoos (blz. 123). Ook enkele opmerkingen maakt hij over de uitspraak; zoo op blz. 166: haaseneuten: okkerneuten: neuteboom: hoewel ik beken, dat het hoffelijker is, een noot te seggen als een neut: dog soo spreeken de seelui; blz. 279: van spoed komt spoeden, | |
[pagina 103]
| |
of liever naa de gemeene spraak spoejen: want dat is ons taal eigen, dat sij de D. in tijdwoorden, of gants weg werpt, of in een J. veranderd. Over de ‘beweeglijke s’ spreekt hij naar aanleiding van sneb naast neb; over de enkele en dubbele o bij snot naast gesnooten. Komt de regel in strijd met het gebruik, dan kent hij aan het laatste het hoogste gezag toe (blz. 283: dog het gebruik is hier in de baas). Bij bakhuis, de mond, maakt hij de opmerking dat de gemeene man seid: houd uuw Bakkes: dog die spreeken een ongeschaafde taal, gelijk sij selfs ruuw en ongeschaafd sijnGa naar voetnoot1). Over zijn vele woordafleidingen zal ik niet spreken - waarde hebben ze niet, doch wel wil ik wijzen op het nut dat de lexicograaf van dit boekje kan hebben, waarin vele merkwaardige woorden vermeld staan of menig bewijsplaats, ouder dan in het Ndl. Wdb. is te vinden, zooals aanbrassen, aandiepen, aandrogen, achterom loopen (achter Engeland om varen), afdammen, ankerage, assurant, blinker (duin), op de fatsen zijn, ondersteker, christoffel (helper)Ga naar voetnoot2). Onder de letter D miste ik: iemand een dageraad beloven, ‘iem. iets quaads drijgen’; hooge bergen kunnen dalen; dagge (endje touw), deklood, deurslaagen (gatschijfGa naar voetnoot3), doffen, slaanGa naar voetnoot4), dolpen, dolbord, terwijl de artikelen deizig, dekken, dijker, doggersand, dogboot, dolgat, domp (neus), dragen, dweil (zwabber), draagband, draaikuil, draaireep, dregtouw, drenkeling, drentelen, dreumel, dril, drop, druif, druil, druiloor uit Winschooten konden worden aangevuld of nader toegelicht. Voor de topographie van Amsterdam zijn van belang: dam: hiervandaan heeft den Amsterdamsen Dam, of het Plein, voor het Stadhuis, sijn naam, om dat het scheid het IJ, en den Amstel; blz. 170: het huis viel om, en van sulk een voorval werd de plaats buiten Amsterdam aan den Amstel den omval genaamd; blz. 176: overtoom, dit beteekend bij uitneemendheid de plaats buiten Amsterdam, daar men na het huis te vraag, en vervolgens de Meer in naa Leiden vaart; blz. 169: Als je lang genoeg geloopen hebt, soo moetje eindelijk nog weeder keeren: voornaamendlijk alsje op soo een weg komt, als tot Amsterdam op kattenburg, die ook de naam van keer weerGa naar voetnoot5) daar van heeft; | |
[pagina 104]
| |
blz. 201: Damrak het welk doorgaans quaalijk van de inwoonders (mijn landslui) den Ammerak genaamd werd: het is die gragt (rak), die van het ij tot den dam loopt;Ga naar voetnoot1) blz. 346: Te Amsterdam noemd men de Waal een plaats rondom met paalen afgeschooten, daar de groote scheepen voor storm, en ijsgang, veilig leggen: waarvan een Waalredder, een man, die de Waal red, dat is, op ruimd en klaar houd: weshalven het genoeg blijkt, dat men verkeerdelijk somtijds dit woord hoord veranderen in een WaalridderGa naar voetnoot2); blz. 309: Teertuin, een afgesloote plaats, of werf, daar teer leit: en hier van bij de Amsterdammers: de oude, de nieuwe teertuinenGa naar voetnoot3); blz. 210: De Voole wijk, het welk een veld is oover de rievier het IJ geleegen voor het dorp buikslootGa naar voetnoot4). Ten slotte vinden we bij Winschooten aardige bijdragen tot de folklore, de zeden en gewoonten van ons volk. Zoo vertelt hij op blz. 47: Onbevaare maats, en al die geen, die haar eerste togt doen, moeten gedoopt werden: dat is, op seekere plaats, soo om de Noord, als om de West, van de nok van de Ree, in See loopen: dog dit ongemak is met'er tijd versagt: soo dat nu iemand daar van, door middel van een Drinkpenning, vrij gaat, en kan afgekogt werden. Over eevenhouten (kegelen) zie mijn artikel in Tijdschrift XVI, 318. - Blz. 127: Voorts werd het woord kroeg en kroeger bij Huis, en Scheepstimmerluiden, Metselaars, Smids, ens. genoomen: te weeten voor een vereering, die het Heerschap, of Schipper geeft als een Huis, of Schip ten naasten bij voltooid is: en dewijl om dat Geld gemeenelijk geen Land gekogt werd: soo gaan sij daar meede in een kroeg, en verteeren dat gesaamendlijk, selfs met de Vrouwtjes daar bij: en soo noemen sij die vroolijke Maaltijd: een kroeg, en het DuitsGa naar voetnoot5) weesen selfs, kroegenGa naar voetnoot6). Blz. 169: Het blaadje sloeg om: dat is de saak nam een andere keer: en voornaamendlijk heeft dit plaats bij de Vrouwtjes als sij een geruime tijd in de twijfelmaand geweest sijn, en dat het maar windeieren sijn. Blz. 292: de lijmstang, waar mee de gekken wel eer liepen, om voogeltjes te vangen: | |
[pagina 105]
| |
gelijk men nu de kinderen wijs maakt, dat men de selve wat sout moet leggen op de staartGa naar voetnoot1). Blz. 301: strooi de bruid! dit nu geschied bij ons met maagdepalm, tot bewijs van haar reinigheid: en derhalven is het een verwijt van oneerbaarheid, indien het gebeurd, en dat men gekapt stroo voor de bruids deur strooidGa naar voetnoot2). Blz. 147: Alsoo men door het luien van de klokken, de luiden te saamen roept: gelijk in veel voorvallen gebruikelijk is: en in het besonder oover de dooden, als willende daar meede ieder indagtig maaken, dat hij meede behoorde te gaan, en het Lijk van de Ooverleedene de laatste eer aan te doen: en dit luien, God beetr! is heeden ten daage niet genoeg: maar de weereld is soo verbasterd, dat sij naauwelijks door dit luien kunnen tot haar pligt aangemaand werden: ten sij haar voor eerst en voor al bekend sij, dat 'er op het geluid van de Metaale: nog een geluid van Glaase klokken gehoord, en een digte stofreegen van goede vogt gevoeld sal werdenGa naar voetnoot3). Blz. 340: Het is beeter menssen te voeren als varkens: gelijk meiden, die als sij de kinderen iets voor kaauwen, haar selven alderbest seegenenGa naar voetnoot4). Blz. 344: Vuuren beteekend ook, vreugde vuuren ontsteeken, het welk geschied oover eenige ooverwinning, of vreede, die verkreegen is, de gemeene man noemd het victorie brandenGa naar voetnoot5). Ook van het zoogenaamde ‘kweesten’ maakt Winschooten blz. 200 gewagGa naar voetnoot6): Queesten, noemen de Tesselse, en Vlielandse meisjes: met een vrijer uit haar kleeren te bed gaan, en hij booven op de deeken, en een venster van de kaamer oopen: het welk bij haar een soort van vrijagie is: dog die hier arg denkt, die vaart arg in 't hart: want dewijl het schijnt te koomen van een quee: dat is, een koe, die nooit kalf kan voortbrengen: soo is het wel te gelooven, dat dit nog een oud ooverblijfsel is van de oude en ronde eenvoudigheid. - Deze | |
[pagina 106]
| |
laatste verklaring is een proeve van woordafleiding, zooals men die herhaalde malen bij hem vindt. Alles te zamen genomen komt het mij voor, dat Winschooten's boekje niet alleen als spreekwoorden verzameling, maar ook om zijn woordenschat en als bron voor de studie van dialect en folklore ten volle onze aandacht verdient.
Amsterdam, 1919. F.A. Stoett. |
|